De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Bijbelsche elementen in Goethe's taal door Dr. Nelly Geerts.Goethe is, zooals het destijds in protestantsche Duitsche families gebruikelijk was, met den bijbel opgegroeid en de bijbel heeft dan ook grooten invloed op de vorming van zijn karakter gehad. In ‘Dichtung und Wahrheit’ zegt hij, waar hij van de theologie in Leipzig spreekt, van de Heilige Schrift: ‘Wat mij betreft, mij was zij dierbaar en eerbiedwaardig, want mijn zedelijke opvoeding had ik bijna geheel aan haar te danken en de gebeurtenissen, de leeringen, de symbolen, de gelijkenissen, alles was diep in mijn gemoed gedrongen en had op de een of andere wijze invloed op mij gehad.’ Den knaap Goethe trok vooral het Oude Testament aan; het Nieuwe Testament had toen voor hem door vervelende preeken en dorre catechisatie van zijn aantrekkingskracht verloren. Zijn ouders bezaten een folio-bijbel, met kopergravures verlucht; die prenten bekeken de kinderen Goethe van hun prille jeugd aan met bijzonder genoegen en kenden ook al vroeg de voor hen begrijpelijke bijbelsche verhalen. Deze leverden ook het grootste deel van het repertoire, dat vertoond kon worden op hun marionettentheater, het laatste kerstgeschenk van grootmoeder Goethe. Daar zagen de kinderen Samuel en Jonathan, koning Saul in zwart fluweel met een gouden kroon op 't hoofd en den kleinen David met herdersstaf en -tasch, die met zijn slinger den reus Goliath te lijf ging. Deze vertooningen maakten zulk een diepen indruk op Goethe, dat hij, toen hij al lang volwassen was, in | |
[pagina 274]
| |
‘Wilhelm Meisters theatralische Sendung’ de marionetten nauwkeurig beschreef. Daar vertelt hij ook, dat Wilhelm's lieve grootmoeder van vaderszijde de marionetten eigenhandig in de kleeren heeft gestoken en van ijzerdraadjes voorzien, ‘want’, zegt zij tegen haar zoon ‘Kinder müssen Komödien haben und Puppen.’ In ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’, een nog weer veel later ontstane bewerking van de ‘theatralische Sendung’, vinden wij ook de marionetten weder, zelfs Samuel's tabbaard van taftzijde met een weerschijn, waarvoor grootmoeder een van haar oude japonnen opgeofferd had. Deze laatste bijzonderheid past eigenlijk niet bij de woorden van Wilhelm's moeder in de ‘Lehrjahre’: ‘Hoe vaak heb ik (van mijn man) verwijten moeten hooren over dat verwenschte poppentheater, dat ik jelui twaalf jaar geleden met Kerstmis ten geschenke gaf.’ Want als Wilhelm's moeder, de vrouw van een welgesteld man, de poppen gegeven en de kleertjes genaaid had, zou zij haar eigen lapjes daarvoor gebruikt hebben en er niet voor naar haar schoonmoeder zijn gegaan. Ontspanningslectuur voor de jeugd bestond er in Goethe's kinderjaren nauwelijks. Daarom lazen de kinderen toen boeken voor volwassenen en, zooals vanzelf spreekt, ook in den bijbel. De tegenwoordige jeugd leest verhalen van kinderschrijvers en -schrijfsters, vooral, graag zulke over sport en avonturen. Die lectuur heeft soms wel paedagogische waarde, maar het gevoel voor schoonheid van taal wordt er, ten minste in Nederland, maar zelden door ontwikkeld. Goethe las als kind ook een boek over een kampeerder, namelijk een Duitsche vertaling van Defoe's Robinson Crusoe, den echten Robinson, niet de bewerking voor kinderen, want die verscheen pas in 1779. Ook een andere Robinsonade boeide hem, ‘die Insel Felsenburg’ van J.G. Schnabel en het relaas der avonturen van Lord Anson op zijn reis om de wereld. Maar geen van deze en nog andere prozawerken had op den wordenden taalkunstenaar een zoo sterken invloed als de bijbel. Dat mogen wij Luther als een verdienste aanrekenen. Luther was een taalkunstenaar bij uitnemendheid. Wie hiervan nog niet overtuigd is, legge den Luther-bijbel met zijn kernachtige, gespierde taal naast den zooveel slappperen Duitsch-Zwitserschen. Ook onze Statenoverzetting, hoe verdienstelijk die zijn mag, kan, wat schoonheid van taal betreft, de | |
[pagina 275]
| |
vergelijking met den Luther-bijbel niet doorstaan, om van de Leidsche vertaling niet te spreken. Goethe's ouders waren vertrouwd met den bijbel en gebruikten in hun dagelijksche spreektaal vaak genoeg bijbelsche uitdrukkingen en toespelingen op de Heilige Schrift. In degelijke, protestantsche families uit den burgerstand - de familie Goethe behoorde niet tot de eigenlijke patriciërs in Frankfort - was dit heel gewoon, het klonk natuurlijk, niet preekerig. Geen wonder dus, dat Goethe zelf zich in zijn jeugd ook van bijbelsche spreekwijzen bediende. Toen hij, zestien jaar oud, als student in Leipzig ingeschreven was, maakten de dames en heeren, die hij daar leerde kennen, aanmerking op zijn Rijnfrankisch accent: zij lieten slechts het Meiszner Duitsch gelden, een Oppersaksisch dialect, dat een tijd lang voor het beste Duitsch gehouden werd. Goethe zegt daarvan: ‘Wij hebben heel wat jaren onder deze schoolvossige heerschappij geleden en slechts door zich herhaaldelijk te weer te stellen, hebben al de andere gewesten hun oude rechten herwonnen.’ Ook de wijze, waarop de jonge student uit Frankfort zich uitdrukte, mishaagde den Leipziger families: men vond die niet beschaafd. ‘Zij wilden’, lezen wij in ‘Dichtung und Wahrheit’, ‘mij de toespelingen op kernachtige bijbelplaatsen verbieden alsook het gebruiken van trouwhartige uitdrukkingen onzer kroniekschrijvers. Ik zou moeten vergeten, dat ik Geiler von Kaisersberg gelezen had en mij niet meer van spreekwoorden mogen bedienen, die, in plaats van er om heen te draaien, den spijker dadelijk op den kop slaan, dit alles, wat ik mij met jeugdig vuur eigen gemaakt had, zou ik moeten missen; ik voelde mij in mijn binnenste verlamd en wist nauwelijks meer, hoe ik mij over de gewoonste dingen moest uitdrukken.’ In Goethe's proza en poëzie zijn de bijbelsche uitdrukkingen en de herinneringen aan bijbelteksten legio. Hier volgen eenige voorbeelden, gedeeltelijk ontleend aan een opstel van Viktor Hehn in het Goethe-Jahrbuch van 1885. De herbergier in ‘Götz von Berlichingen’ zegt I, 1: ‘In meiner Stub soll's ehrlich und ordentlich zugehen,’ met de woorden van 1 Kor. 14, 40: ‘Lasset alles ehrlich und ordentlich zugehen.’ Dat Bruder Martin, een geestelijke, bijbelteksten in den mond | |
[pagina 276]
| |
neemt, is heel natuurlijk, I, 2: ‘Der Wein erfreut des Menschen Herz’ (Psalm 104, 15: ‘Und dasz der Wein erfreue des Menschen Herz’) en ‘Wohl dem, der ein tugendsam Weib hat, desz lebt er noch eins so lange’ = SirachGa naar voetnoot1) 26, 1: Wohl dem, der ein tugendsames Weib hat, desz lebt er noch einmal so lange; maar ook Liebetraut, de hoveling zegt I, 4: ‘Ein Prophet gilt nichts in seinem Vaterlande!’ (Matth. 13, 57: Ein Prophet gilt nirgend weniger, denn in seinem Vaterlande und in seinem Hause) en Götz von Berlichingen zelf I, 3: ‘Meint Ihr...., dasz ich nicht sehen soll, wo alles hinaus will?’ (Matth. 26, 58: Petrus gieng hinein und setzte sich bey den Knechten, auf dasz er sähe, wo es hinaus wollte. De Duitsche bijbeltekst is hier levendiger en aanschouwelijker dan de Hollandsche, die de spanning, waarin Petrus verkeerde, het dramatische van het gebeuren, niet weergeeft: en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien.) III, 4 zegt Götz: ‘Der Kaiser hat Exekution gegen mich verordnet, die mein Fleisch den Vögeln unter dem Himmel und den Tieren auf dem Felde zu fressen vorschneiden soll.’ (1. Sam. 17, 44: ich will dein Fleisch geben den Vögeln unter dem Himmel und den Thieren auf dem Felde) II, 8 Adelheid: ‘O ihr Ungläubigen! Immer Zeichen und Wunder!’, een uitdrukking, die veelvuldig in den bijbel voorkomt o.a. 2. Mos. 7, 3. ‘Harzreise im Winter,’ een gedicht van 1777 bevat in het fragment hiervan, dat Brahms in zijn ‘Rhapsodie ingelascht heeft, den versregel: “Der du der Freuden viel schaffst”,
een naklank van Jesaia 9, 3: damit machst du der Freuden nicht viel. Het slot van hetzelfde gedicht begint: Du (d.i. der Brooken) stehst mit unerforschtem Busen
Geheimnisvoll offenbar
Über der erstaunten Welt
Und schaust aus Wolken
Auf ihre Reiche und Herrlichkeit.’
| |
[pagina 277]
| |
Deze laatste regel klinkt als die van Christus' verzoeking door den duivel, Matth. 4, 8: Wiederum führete ihn der Teufel mit sich auf einen sehr hohen Berg und zeigete ihm alle Reiche der Welt und ihre Herrlichkeit. Dat Goethe, als hij op een bergtop stond en zijn blik over het panorama, dat zich voor hem uitstrekte, liet gaan, inderdaad aan dit verhaal uit den bijbel kon denken, blijkt, behalve uit de ‘Harzreise’ uit passages in brieven aan Charlotte von Stein. 21 Sept. 1780 schrijft hij: ‘Wir stiegen, ohne Teufel oder Söhne Gottes zu sein, auf hohe Berge und die Zinne des Tempels, da zu schauen die Reiche der Welt und ihre Mühseligkeit’ en 12 April 1782: ‘Erlaube, wenn ich zurückkomme, dasz ich Dich nach meiner Art auf den Gipfel des Felsens führe und Dir die Reiche der Welt und ihre Herrlichkeit zeige.’ Goethe's brieven, vooral die uit zijn jonge jaren, hebben talrijke aanhalingen uit den bijbel. Ik laat hier slechts één voorbeeld volgen. Aan zijn makker Schönborn schrijft hij: ‘Aber ich höre das Philistervolk schon rufen: er ist voll süszen Weines! und der Landpfleger wiegt sich auf seinem Stuhle und spricht: du rasest’ (Apostelgeschichte 2, 13: Die andern aber hatten esGa naar voetnoot1) ihren Spott und sprachen: Sie sind voll süszen Weins, en 26, 24: Da.... sprach Festus mit lauter Stimme: Paule, du rasest.) In het gedicht ‘Adler und Taube’ van 1773 wordt van den aangeschoten adelaar gezegd, dat hij ‘Frasz seinen Schmerz drei Tage lang,’
een prachtige uitdrukking, die Goethe te danken heeft aan Psalm 39, 3: Ich bin verstummet und still, und schweige der Freuden, und musz mein Leid in mich fressen. Men bedenke, dat het Duitsche fressen in de beteekenis verteren een woord is, dat ook in edelen stijl gebruikt kan worden. Naast de poëtische vertolking van Luther doet de Nederlandsche vertaling ondichterlijk aan: Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijn smart werd verzwaard. Van Mignon's lied ‘Nur wer die Sehnsucht kennt’ begint de tweede strophe, die Goethe later met de eerste tot een niet-strophisch gedicht verbonden heeft: | |
[pagina 278]
| |
‘Ach der mich liebt und kennt,
Ist in der Weite!’
Dat zijn bijna de woorden van Hiob 16, 19: und der mich kennt, ist in der Höhe. Mignon's laatste lied, dat zij kort voor haar dood zingt, begint: ‘So laszt mich scheinen, bis ich werde,
Zieht mir das weisze Kleid nicht aus!
Ich eile von der schönen Erde
Hinab in jenes feste Haus.
Dort ruh' ich eine kleine Stille,
Dann öffnet sich der frische Blick;’
Dit lied is gedeeltelijk geïnspireerd door de Offenbarung Johannis 6, 11: Und ihnen wurde gegeben einem Jeglichen ein weiszes Kleid; und ward zu ihnen gesagt, dasz sie ruheten noch eine kleine Zeit. Wij zijn met deze liederen in ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’ terecht gekomen en halen uit dezen roman nog de bewering van den theaterdirecteur Serlo aan, (5. boek, 4. hoofdst.) waarmee hij het schrappen in tooneelstukken wil rechtvaardigen: der Künstler müsse goldene Äpfel in silbernen Schalen seinen Gästen reichen. Hij citeert hier Sprüche 25, 11: Ein Wort, geredet zu seiner Zeit, ist wie goldene Aepfel in silbernen Schalen. Aan het slot wordt de quintessens van den roman in de volgende, tot Wilhelm gerichte woorden uitgesproken: ‘du kommst mir vor wie Saul, der Sohn Kis, der ausging seines Vaters Eselinnen zu suchen, und ein Königreich fand.’ Dat is in 't kort de inhoud van 1 Samuelis 9 en 10. In ‘Wilhelm Meisters theatralische Sendung’, het werk, dat in 1910 in Zürich aan het licht is gekomen, vernemen wij wat meer, dan wij reeds wisten over twee bijbelsche drama's ‘Jesabel’ en ‘Belsazar’, die Wilhelm, dat is in dit geval Goethe, als knaap geschreven had. Wilhelm's zuster reciteert den monoloog des konings van 44 alexandrijnen, waarmee het tweede bedrijf van ‘Belsazar’ begint. Jehova's dreigende woorden vóór het feest, waarop het Mene tekel zal verschijnen zijn hier natuurlijk bijbelsch getint: | |
[pagina 279]
| |
‘Es tönt: du bist ein Staub, den ich im Sturm verwehe,
Du bist, o Herrlicher, die Blume, die ich mähe.’
Dat de bijbeltaal een innerlijk bezit van Goethe geworden was, blijkt wel daaruit, dat in ‘Iphigenie auf Tauris’, een drama uit de Grieksche mythologie en in idealistischen stijl, die sterk verschilt van den realistischen stijl der jeugdwerken, zelfs bijbelsche uitdrukkingen te vinden zijn. Pylades zegt tot Orest, sprekend over hun eigen leven en de groote daden hunner voorvaderen (II, 1): ‘Es klingt so schön, was unsre Väter thaten,
..................
Und was wir thun, ist, wie es ïhnen war
Voll Müh' und eitel Stückwerk!’
Deze beide mooie versregels is Goethe verschuldigd aan Psalm 90, 10: ‘Unser Leben währet siebenzig Jahre,.... und wenn es köstich gewesen ist, so ist es Mühe und Arbeit gewesen’ en aan 1 Kor. 13, 9: Denn unser Wissen ist Stückwerk und unser Weissagen ist Stückwerk. Hier hebben wij weer een van die gelukkige vondsten van Luther. De Statenbijbel zegt: ‘Want wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele’, zakelijk en nuchter. Ook het woord eitel in dit vers van Goethe ‘Voll Müh' und eitel Stückwerk!’
is bijbelsch. Het beteekent ‘niets dan’ en komt in deze beteekenis nog in Noordduitsche dialecten voor. De dichter kende het woord uit den Luther-bijbel; 1. Mose 26, 35 bijv. luidt: Die machten beyde Isaak und Rebecca eitel Herzeleid. 25 Regels verder in denzelfden dialoog zegt Pylades: ‘Die Götter rächen
Der Väter Missethat nicht an dem Sohn;
Ein jeglicher, gut oder böse, nimmt
Sich seinen Lohn mit seiner That hinweg.’
In deze verzen zijn weder bijbelsche elementen: der Väter Missethat (2. Mos. 20, 5), gut oder böse (bijv. Matth. 5, 45: | |
[pagina 280]
| |
Denn er lässet seine Sonne aufgehen über die Bösen und über die Guten), nimmt sich seinen Lohn hinweg (1. Mos. 27, 35: und hat deinen Segen hinweg). In Faust is de proloog in den hemel een navolging der twee eerste hoofdstukken van het boek Job: Satan wil zoowel Job als Faust in het verderf storten, weshalve hij van den Heer verlof vraagt en krijgt om zijn slachtoffer op de proef te stellen. In de apotheose aan het slot van het tweede deel van Faust heeft Goethe zelf twee bijbelplaatsen, die hem geïnspireerd hebben, aangegeven. En hoeveel uitdrukkingen en aanhalingen uit de Heilige Schrift staan tusschen dit begin en dit slot! Een overzicht daarvan zou het bestek van dit opstel te buiten gaan en bovendien de aandacht van den lezer vermoeien. Uit de hier besproken voorbeelden blijkt toch wel, hoe belangrijk de bijbel voor Goethe geweest is. Maar al kunnen wij bijbelsche en andere elementen in zijn taal aantoonen, de onverwelkbare bekoring van zijn poëzie en proza blijft het geheim van zijn dichtergenie. |
|