De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Iets over Goethe door Willem Kloos.I.De Amsterdamsche hoogleeraar Dr. J.H. Scholte is kort geleden zoo vriendelijk geweest, mij te vragen, evenals hij dit toen ook aan zeer vele andere menschen deed, hoe ik mij verhoud tegenover Goethe en of ik invloed heb ondervonden van hem in wat ik zelf voortdurend op schrift brengen mochtGa naar voetnoot1). En met genoegen heb ik Z.H. geleerde toen geantwoord en herhaal dat nu hier, met bijna eendre woorden en alleen, om nog precieser te zijn, met eenige bijzonderheidjes aangevuld.
* * *
Ofschoon ik reeds op mijn 18e jaar in Goethe ging lezenGa naar voetnoot2), en hem later telkens weer opsloeg en dan geruimen tijd van hem genoot (ook in de laatste jaren heb ik dat nog wel eens gedaan) moet ik er toch rond voor uitkomen, dat ik, terwijl ik soms uren in hem zat te lezen, dood-bedaard, meestal toch méér een gevoel van stil-sympathiseerenden eerbied voor hem kreeg, en dezen ook steeds heb behouden, dan dat mijn allerverst Inzijn, waar ik, als jonge knaap reeds, in spieden ging, om mijzelf beter te leeren kennen, onder dat langzaam-mijmerend pleizier hebben, geheel en al aan hèm, den voornamen, altijd ernstig op te vatten schrijver zich overgegeven zou hebben gevoeld, zooals mij dit bv. wèl gebeuren kan bij een groot aantal Grieksche, Latijnsche en Engelsche auteurs. En dit begon mij reeds op mijn 21e jaar | |
[pagina 270]
| |
eenigszins bewust te worden, toen ik haast dagelijks met Jacques Perk verkeerde, die mij nog veel meer dan ik, ‘dol’ op Goethe bleek te zijn. Vaak, als ik in mijn tallooze literaire gesprekken met hem, dien naam toevallig noemde, was zijn luchtige lust in gewoon gebabbel op eens uit hem geweken; hij ving dan aan, zelf over den grooten Dichter te praten, geestdriftig-rad. Ja, hij haalde wel eens een deel van de Hempel-editie uit zijn boekenkast en ging mij, daarin bladerend, fraaie passages eruit voorlezen, en ik zie nú nog vóór me, hoe hij eens opgewekt ging deklameeren, en hoe hij, onder dat lezen door, zijn vingers plots aan de lippen bracht, en ze toen boven zich uit in de lucht wierp, als naar de hooge zoldering van zijn kamer, waar, door het veelal openstaand raam, de zon naar binnen scheen. En hij riep toen: ‘Vind je dat óók niet heerlijk, Willem? Er is nooit iets mooier's gezegd!’ Ik zelf echter - ik gaf het zooeven reeds aan - was reeds destijds niet zoo woest-enthousiast voor Goethe omdat diens psychisch temperament, dat rustig-diep want zichzelf altijd volkomen beheerschend is geweest en gebleven, zoo'n hoog oplaaien van andere geesten tegenover hem, niet eischt, en de kalm-stevige rustig-vriendlijke Rots, die hij altijd is gebleven, er slechts minzaam-glimlachend naar neer zou hebben gezien, als zoo'n opjubelende verrassing van jongeren naar hem omhoog gestormd zou zijn. Ja, ik weet mij te herinneren, dat ik zelf, op dat oogenblik, Jacques' jongensachtige verrukking een beetje vreemd vond. Want hij deed wel steeds levendig, maar was volstrekt geen diep-in opgewonden standje, zoomin als ik. Ik had toen reeds de Iphigenie auf Tauris zoowel als den Tasso en andere geschriften van den grooten Duitscher gelezen met een ten deele diep-fijn intelligente bewondering, en gedeeltelijk ook van tijd tot tijd met een nog dieper-gaand psychisch-aesthetisch genieten van den eersten regel tot het eind. En ik voel die beide serieuse dichtwerken uit den aard der zaak, want omdat zij het waarlijk zijn, ook nog heden aan als rustig in mij doordringende psychisch-intellektueele scheppingen, doch tevens moet ik mij steeds bekennen, dat ik, door de bank heen, mij nog veel subtieler want aesthetisch-zuiverder voel bewogen door wat er is overgebleven van Aischulos en Sophokles en óók van Euripides. | |
[pagina 271]
| |
En nu ten tweede: Goethe's romans las ik voor het eerst in mijn jongenstijd, maar ook later als student (van 1880-84) zooals ik nog met alles doe, langzaam en aandachtig en ook meestal met onverdeeld, allerfijnst genoegen door, al vond ik destijds in dat eerste deel van den Wilhelm Meister wel eens wat te veel plaatselijke en tijdelijke redenatie's en beschouwingen, die mij niet zoozeer raakten. De Wanderjahre echter en de Wahlverwandtschaften trokken mij over het geheel niet zoo bijster-sterk aan. Goethe's liederen daarentegen en ook heel vaak vele zijner andere gedichten, waarin hij soms plotseling raak, als met een paar stille elegante slaagjes, den spijker precies op den kop weet te slaan, zooals ik die waarheden zelf ook altijd voelde te wezen, zonder dat ik ze ooit opschreef of volkomen-bewust tegen mijzelven zei, die verzen, zeg ik, zijn mij altijd heel lief geweest, zoodat ik, als ik hen thans nog wel eens inzie, psychisch eenige neiging ga voelen, om hèm, Goethe, glimlachend met licht gebogen nek, dus als van ondren op even aan te zien terwijl mijn oogen hem dan zeggen: ‘Van alle menschen, in uw tijd, wist Gij dat alleen.’ En nu ten slotte nog de Faust. Het eerste deel heeft mij door zijn rad, en eenigszins afgescheiden van elkander elkaêr opvolgen van veelal niet lange tafereelen nooit zoo volkomen kunnen overweldigen, als het groote publiek, dat niet zoozeer tot zelf lezen komt, en welks oordeel dus meestal niets anders als het gedachteloos herhalen van telkens weer vernomen meeningen van andren kan zijn, zich verbeeldt, dat het er wèl door wordt gedaan. Doch het tweede deel, al valt de diepere beteekenis er van niet overal gereedelijk te vatten, vertoont toch in de episode van Helena bv. tooneelen, zóó magnifiek van versbeweeg en van diep-uit den grooten Dichter ontrezene suggestieve kracht, dat men er geestelijk-stil van wordt in zijn binnenst Wezen en zich in zijn eigen buitenwereldsche gedachten verloren gaan voelt. | |
II.Dit wil mij, op het oogenblik, invallen van de vele indrukken die ik in mijn nu reeds langdurig psychisch leven telkens weer van Goethe kreeg. | |
[pagina 272]
| |
Maar, of er naar mijn eigen productie en gedachten suggestie van Goethe is uitgegaan? Direkte stellig niet, zoomin als van eenig ander buitenlandsch of Nederlandsch auteur. Evenwel: ofschoon ik dien geestlijken meester nooit bewust of onbewust heb nagevolgd, toch onwillekeurig zinkt natuurlijk alles wat een altijd ernstig gearbeid hebbend en zóó nog werkend literator leest, en wat dan vasten dus blijvenden indruk op hem weet te maken in zijn Onderbewustheid neder en helpt die sterke Diepte dan, die er zich door verluchtigd en verlicht voelt, om zichzelve naar boven te werken en de woorden te schrijven, waarin zij haar eigen Wezendheid kond poogt te doen. Immers, zelfs de groote Goethe zelf, indien hij in zijn leven nooit iets zou hebben gelezen, zou natuurlijk een eenigszins ander want minder kompleet auteur geworden zijn, dan hij wezenlijk is, nl. de in essentie geniale, zoowel als veel-verscheidenste geest, die in Duitschland, ja, misschien in de heele wereld ooit heeft geleefd. |
|