De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Anthroposophie en oost-christelijke mystiek door Dr. L.H. Grondijs.
| |
[pagina 256]
| |
zou hij desniettemin de gaven van den Heiligen Geest niet kennen, welke opgesloten zijn in een schatkist, die geen menschelijke wijsheid kan openen’Ga naar voetnoot1). Spreken over hetgeen men niet zelf heeft gezien noch aanschouwd, is alogisch en onwetend.’Ga naar voetnoot2). Zij, die de waarheid meenen te bezitten zonder haar te hebben waargenomen, bedriegen zich. Want ‘hij, die naakt is van lichaam, is zich zeer wel bewust van hetgeen hij doet als hij zich kleedt, en zijne kleeding ziet; en zou hij, die zijn naakte ziel met God bekleedt, daarvan niets bemerken? Alleen de lijken gevoelen niets, wanneer men ze kleedt, en ik vrees wel, dat de belijders van zulke meeningen niets dan naakte lijken zijn’.Ga naar voetnoot3) ‘Indien ge zegt, dat de visie plaats heeft na den dood, zult ge ook noodzakelijkerwijze de zuivering na den dood plaatsen, en zoo zal het komen, dat ge nooit God zult zien, daar er na den dood geen practijk zal zijn om de zuivering te bereiken.’Ga naar voetnoot4) Niemand mag zich neerleggen bij het bloote geloof aan de goddelijke realiteit. Hij, die God niet als realiteit in een duidelijke waarneming heeft ondervonden, is geen Christen. De Geest is reëel en bereikbaar. ‘Hij, die Christus' beeld nog niet door duidelijke waarneming en kennis in zijn innerlijk en verstandelijk wezen heeft beleefd, is nog slechts vleesch en bloed’Ga naar voetnoot5). Om zich in betrekking te kunnen denken met de hoogere wereld, welker openbaring en advent juist de boodschap van het Christendom geweest zijn, is het volgens Symeon noodzakelijk om Christus te zien en zijn tegenwoordigheid te gevoelen. Er is een grond-experiment van het godsdienstig bewustzijn: n.l. de geestelijke waarheid als iets zelf-doorleefds. Dit grondexperiment is noodzakelijk om ons evidentie te geven van de werkelijkheid van den geest. Dit is geen moreele of aesthetische maar vooral een noëtische eisch. De Grieksch-Christelijke asceten leggen er immers den nadruk op, dat zonder deze vorm van zekerheid, alle voorwerp des geloofs wel een spel van onze verbeelding zou kunnen zijn. | |
[pagina 257]
| |
De ascese vooronderstelt voor den O.-Chr. mysticus geen bijzonder charisma, zij is voor ieder toegankelijk, zij ligt in de mogelijkheden van het empirisch karakter, en brengt vanzelve charisma's mede. Het gaat hier niet alleen om een kennis- maar tevens en vooral om een heilsprobleem. Met de aanschouwing der waarheid wint de geloovige niet een intellectueel genoegen,, maar het hoogere goed der onsterfelijkheid. Het eeuwige leven, eens ondervonden, zal ook verder in den mensch blijven.Ga naar voetnoot2) Dat Steiner geleerd heeft, dat een ieder door de ontwikkeling van in elk onzer sluimerende kennisorganen onmiddellijk kennis kan verwerven omtrent hoogere werelden, is bekend; deze stelling is de basis van zijn onderricht. Maar ook de heilswaarde van de aldus verkregen kennis stemt met de Oost-Christelijke opvattingen overeen. Steiner maakt herhaaldelijk duidelijk, dat wij met de oefening en verscherping onzer geestelijke zintuigen niet alleen hoogere inzichten verkrijgen, doch ook macht over existentie's welke gelegen zijn aan gene zijde van ons huidig bestaan. De Steiner'sche adept kan ervaringen beleven, hij kan werelden bereiken, waartoe hij anders eerst in veel latere levens toegang zou kunnen krijgen. Door Steiner's aanwijzingen te volgen, kan hij ingrijpen, over leven en dood heen, in levens na dit leven. Hij kan nuttelooze herhalingen van zijn aardsche existentie voorkomen. Hij heeft het in zijn macht, om het wentelende rad des levens - door inzicht en methodische waarneming - tot stilstand te brengen. | |
De rol van het verstand.Welke beteekenis heeft voor de mystiek het verstand, deze functie van ordening in onze ervaringswereld? Hier ontmoet men een kenmerkend verschil tusschen de houdingen van het Grieksche ascetisme en de anthroposophie. De Byzantijnsche asceet ging in zijne voorbereiding tot de ‘theoria’ of contemplatie, niet uit van nauwkeurige waarneming en overpeinzing der stoffelijke wereld, maar van losmaking aller banden, welke den mensch binden aan zijn brooze zinnen en zijn empirische individualiteit. | |
[pagina 258]
| |
In tegenstelling met de wijsgeeren, die vreezen, alle vastheid in den geest te verliezen, indien zij de begane paden van zintuigelijke ervaring en verstandelijk denken verlaten, gevoelden de Grieksche asceten eene vijandschap jegens onnoodige ideeënkennis en akademische scholing. Waartoe diende het, in het stoffelijk heelal te blijven spijbelen? Zij allen bestreden de meening, dat men tot geestelijke kennis kon geraken door syllogismen. Allen hadden haast, zich in de extasen te storten. Bij Symeon Junior, bij zijn leerling Niketas, en bij al zijne volgers in later eeuw, bestond niet de minste twijfel, of de genadegaven der hoogere aanschouwing zijn dezelfde voor iedere geestesleerling, hoe ontwikkeld of hoe onontwikkeld ook. Hier zou de verstandelijke critiek, die de waarnemingen afmeet naar zintuigelijke maten, niet kunnen dienen. Ten aanzien der hoogere geestelijke ervaringen kan slechts één bijzondere genade den asceet dienstbaar zijn, en deze genade der Onderscheiding zal te gelegener tijd zoowel aan den geleerde als aan den onwetende worden medegedeeld. Is echter het verstand en is de profane kennis voor den onwetende overbodig, dan kunnen zij voor den geleerde slechts gevaarlijk zijn. In alle aardsche dingen is het onderscheidende verstand onontbeerlijk; wat kan het ons meer baten, zoodra wij objecten van veel hoogeren aard voor ons hebben? Daarom hebben alle authentieke Oost-Christelijke mystieke stroomingen min of meer vijandig gestaan tegen overbodige ideeënkennis. Niketas Stethatos getuigt, dat hij, evenals zijn leeraar Symeon Junior en diens leermeester Symeon de Studiet, er zich op hebben beroemd, geen doctoren te zijn. ‘Hoewel Symeon reeds op 14-jarigen leeftijd de wereldsche dingen had vaarwel gezegd, bezat hij toch een zoodanige wijsheid en zulk een wetenschap in zijn woord, dat allen de intelligentie zijner gesprekken bewonderden, en in hunne verwondering uitriepen: “Vanwaar heeft deze man, die immers geen profane studiën gedaan heeft, zoo groote kennis en wijsheid opgedaan?” Zij begrepen niet, dat God, die de volmaakte wijsheid en kennis is, allen die Hij zoekt, geheel vervult, en dat Hij hen, die deel aan Hem hebben, wijzer maakt dan alle wijzen en rhetoren, zooals hij dat gedaan heeft voor zijn leerlingen en apostelen.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 259]
| |
Immers, even als alle ‘ware inzicht’ voor het protestantisme een aanvang neemt in opmerkzaamheid en nadenken, komt het voor den orthodox voort uit de geestdrift. De gansche Oost-Europeesche mystiek vindt haren oorsprong in het vroeg-Christelijk enthousiasme.. Aan die mystiek is het te danken, dat zoovele en zoo verschillende vormen van dat enthousiasme in Oost-Europa tot den huidigen dag zijn overgebleven. Het spreekt aan den anderen kant van zelf, dat een in protestantsche omgevingen ontstaan mysticisme zijn ingevingen niet aan denzelfden vuurgloed zal hebben ontstoken. Boven den drempel van Steiner's methodologie staan voorschriften, die in de allereerste plaats verinnerlijking en verdieping van het verstandelijke denken bevorderen. Zoodoende wordt dit vrijgemaakt van alle zinnelijke ervaringen, en als het ware samengetrokken in een punt, dat de mensch volkomen in zijn macht heeft. Dit ‘middelpunt’ voor alle stroomingen van het etherlichaam’, dat de ‘aanraking van den menschelijken geest met alle geestelijke machten des heelals beheerscht,’ ligt niet in de hartstreek, maar in het hoofd. ‘Werd het van den beginne af,’ aldus Steiner, ‘in de hartstreek geplaatst, dan zou de beginneling weliswaar een blik slaan in hoogere werelden, maar geen juist inzicht krijgen in den samenhang dezer hoogere gebieden met onze stoffelijke wereld’. De helderziende ‘mag geen dweper worden, hij mag den vasten grond niet onder de voeten verliezen’. Dat Steiner zijn leerlingen aanraadt, de paden der hoogere aanschouwing niet te betreden, alvorens in het stoffelijk gebied al hunne vermogens tot ervaren en rangschikking te hebben geoefend, beteekent niet, dat hij den Oost-Christelijken asceet ongelijk zou geven, hetzelfde langs een directeren weg te hebben beproefd. Steiner's geestelijke weg is een omweg, en zijn historisch inzicht Abderitisme. Het is volgens hem aan ontaarding onzer natuur te wijten, dat wij ons door langdurige en moeilijke oefeningen voor de Schouwing hebben voor te bereiden. De ‘hoogere geesten’ hebben in vroegere historische periodes directen omgang gehad met de menschheid; maar hebben zich later van haar verwijderd. Den hedendaagschen geestesleerling blijft niets anders over, dan langs den weg der Overpeinzing naar dien der Schouwing weder te keeren. | |
[pagina 260]
| |
De ascetische voorbereiding.In de anthroposophie is dus een hernieuwde prediking van de nabijheid, de bereikbaarheid, ja de tastbaarheid van het bovenzinnelijke wedergekeerd. Evenals Symeon Junior leert Steiner, dat voor iederen mensch de transcendente wereld gelijkelijk nabij is. Maar de Oost-Christelijke mystiek heeft uitdrukkelijk verkondigd, dat de aanraking met die hoogere wereld ontoegankelijk is voor allen, die aan de zinnelijke dingen gehecht gebleven zijn, en dat zij alleen maar mogelijk is na een volledige omkeering al onzer voorkeuren. Voor hem, die zijn aandacht van zichzelf en van zijn stoffelijke omgeving wil afwenden, rijzen onmetelijke, schijnbaar onoverwinnelijke moeilijkheden omhoog. Deze kunnen alleen door den drang eener grenzelooze geestdrift worden bemeesterd. De prediking der ongewoon gestrenge geestelijke oefeningen, welke het ‘volmaakt Christelijke leven’ voor de Byzantijnsche monnikengemeenschap medebracht, is dan ook alleen mogelijk geweest temidden eener wereld, welke nog gansch van het oud-Christelijke enthousiasme doortrokken was. Deze ascetische geestdrift beteekende de vervulling van den geheelen mensch, dag en nacht, naar denken en genegen zijn, door één enkel voorwerp, door het éénige en ware voorwerp voor den geest. Zij bracht vanzelve mede, dat eerst alle opmerkzaamheid, dan alle liefde zou worden gericht op de (goddelijke) realiteit. En de ascetische oefeningen, welke alleen maar in een onafgebroken uitstorting van enthousiasme konden worden verricht, bedoelden, deze vage en vormlooze geestdrift met belemmeringen te verzadigen, en den mensch los te maken, eerst van alle uiterlijke afleidingen (wereldvlucht), daarna van alle innerlijke verzoekingen (dooding der hartstochten). De eerste scholing zijner ziel verrichtte de asceet door aandachtsoefeningen, welke beoogden den wil van alle aardsche objecten af te scheiden en de opmerkzaamheid lenig en richtbaar te maken. Daartoe moesten alle onwillekeurige zielsbewegingen, welke uit het onbeteugelde lichaam stammen, beteugeld worden. De hartstochten moesten worden afgestemd, het hevige lichaam verzwakt, de aandacht als een boogkoorde vast gespannen. Zoo alleen kon in een strijdbare bezieling, in een klemmende exaltatie, de ‘bestorming der geestelijke vesting’ geschieden. | |
[pagina 261]
| |
Is het geestelijke instrument onderworpen en gedwee gemaakt, dan zal de asceet eerst zijn geestdrift richten op de aardsche symbolen der bovenaardsche objecten. Dan zal op eenmaal - zoo leert de Oost-Christelijke geheimleer - het symbool door de realiteit vervangen worden, en zal het goddelijke substraat ons bewustzijn binnentreden.
Een opmerkelijke overeenkomst bestaat er tusschen hetgeen anthroposophie en Oost-Christelijke mystiek - in tegenstelling met Westersch-Katholieke opvattingen - beide leeren omtrent het noëtische karakter der geestelijke oefeningen. In beide vormen van mystiek gaat het in laatste instantie minder om deugd dan om kennis. Ook de Grieksche ascetiek was in de allereerste plaats voorbereiding tot wijsheid, tot Godskennis. Zij was geen opzameling van goede werken. ‘Hoevele malen,’ roept Symeon uit, ‘hebt gij de heilige Vaderen ons niet hooren zeggen, dat wij om Gods wille moeten vasten, en aalmoezen geven, of andere goede werken verrichten. Vertrouw, dat zij zich aldus aan onze krachteloosheid hebben aangepast: God, die niets behoeft, heeft van dat alles niets noodig.’Ga naar voetnoot1) Alle ascese en goede werken gaan God alleen in zooverre aan, als zij de ziel zuiveren en openen voor de goddelijke genade, welke een aan verstrooiingen en hartstochten onderworpen ziel onwaardig zou zijn. Van geen ascetische oefeningen, ja zelfs van de kerkelijke mysteriën niet, gaat een blijvende invloed uit: want al hun nawerkingen worden uitgedoofd, indien de aandacht weer op aardsche dingen gericht wordt. Zoodra iemand het geweld der hartstochten in zich voelt opkomen, dan heeft hij de doopgenade verloren.Ga naar voetnoot2) Geen boetedoening en geen kerkelijk sacrament bluscht de zonde uit. Het eenige middel is, opnieuw de waarheid te aanschouwen. De ascetische oefeningen zijn dus niet, of niet in de eerste plaats, deugdoefeningen. Zelfs de opvolging der gestrengste zedelijke voorschriften had in de eerste plaats de beteekenis eener voorbereiding tot geestelijke contemplatie Gods, d.i. het wijsgeerig ideaal, het allerhoogste, mede doordat zij vanzelf als voorwaarde de hoogste | |
[pagina 262]
| |
zedelijke volmaaktheid medebracht, terwijl omgekeerd de zedelijke virtuositeit niet door het vermogen tot extase en schouwing werd vergezeld. Indien dus aan den asceet werd opgelegd, om de gedachten te zuiveren (Καθαιρεῖν τοὺς λογισμοὺς) en de hartstochten uit te roeien (᾽εϰϰόπιειντὰ πἀθη) dan was de bedoeling van dat voorschrift, dat de ziel door de aanschouwing van en de vereenzelviging met hoogere waarden, en door het verkrijgen van macht over diepere krachten, van den dood en de eeuwige vernietiging zou worden gered. Symeon Junior en zijn volgers hebben in zóó sterke mate den nadruk gelegd op het noëtische karatker hunner ascetische oefeningen, dat de grootste doodzonde volgens hen was: de verstrooidheid tijdens psalmodie en gebed.
Daarentegen legt de anthroposophie geen zedelijke plichten op en geen levensbeperking. In haar is de huiverende verwondering en het heete enthousiasme der oude mysteriediensten ingeschrompeld tot een koele levensstudie. Steiner eischt van zijn leerlingen, zoodra dezen de paden van vereering en hoogere kennis gaan betreden, dat zij zich veranderingen zullen opleggen in hun innerlijk leven, en niet in hun uiterlijke levenswijs, of in hun dagelijksch werk. ‘Niemand behoeft eenige verandering aan hem te bespeuren. Hij volbrengt zijn plichten als voorheen, hij doet zijn dagwerk als vroeger.’ ‘Niemand behoeft aan zulke oefeningen meer tijd te besteden dan zijn krachten hem veroorloven. Het pad der hoogere kennis mag niemand er toe brengen, om ook maar het geringste in zijn uiterlijke levensomstandigheden te veranderen.’ ‘...De huisvader blijft een even goed huisvader..., de beambte wordt in geen enkel opzicht van iets afgehouden, evenmin de soldaat of wie ook, die leerling der geestesscholing wordt. Integendeel, alle eigenschappen, die een mensch deugdelijk maken voor het leven, nemen bij den ingewijde toe in een mate, waarvan de oningewijde zich geen denkbeeld maken kan.’ ‘... Wie, na het genot, zich door het genotene iets laat openbaren, geeft zijn kennisvermogen voedsel en brengt het tot ontwikkeling... Het genot moet hij zoeken; want slechts langs dien weg komt de | |
[pagina 263]
| |
buitenwereld tot hem. Stompt hij zich af voor het genot, dan wordt hij als een plant, die geen voedingsstoffen uit zijn omgeving meer tot zich trekken kan. ‘Onthouding en gebed,’ aldus de pseudo-Symeon in zijn Methode van het heilige gebed, ‘zijn met elkaar vereenigd, gelijk de ziel en het lichaam, zoodanig, dat zonder de eene de andere niet kan bestaan.’ Daarentegen belooft Steiner aan zijne leerlingen alle geheimen, waarvoor in de oude Mysteriën en in het Oost-Christelijke monnikendom de zware prijs der levensvlucht en -ontkenning moest worden betaald, zonder dat hij iets anders vraagt dan van tijd tot tijd eene verplaatsing der innerlijke aandacht. Den Ouden, en ook aan de Christelijke wereld, had het altijd toegeschenen, dat de openbaring van zoo geweldige inzichten, en het verkrijgen van zoo buitengewone krachten alleen zou kunnen worden verkregen door menschen, die een diepdringende loutering ondergaan hadden door buitengewone wilsoefeningen en exceptioneele gevoelsverplaatsingen. Het zou niemand in den zin gekomen zijn, te veronderstellen, dat men, zonder tot een geesteselite te behooren, en zonder het offer van de zinnesvreugden, tot de kennis van zoo gewichtige levensgeheimenissen zou kunnen worden toegelaten. De zware eischen, die aan het geestesleerlingschap in de Oost-Christelijke kerk gesteld worden, brengen tevens een beperking mede van het aantal der leerlingen en van het misbruik, dat van hun roeping kan worden gemaakt. De toekomstige adept moet zich zoo volkomen uit de wereld terugtrekken, hij moet zoo geheel met al zijne levensgewoonten breken en zich voortaan alle aardsche voldoeningen in zulke mate ontzeggen, dat alleen zij, die op onweerstaanbare wijze zich door het ascetisme aangetrokken gevoelden, tegen al zijn ontberingen bestand waren. Het moest dus van zelf uitkomen, dat alles wat zweemde naar amateurisme en spel, uitgesloten werd. De wilszwakken, voor wie geestelijke oefeningen een vermoeienis waren, allen die abnormaliteiten vertoonden in hun zielsleven, en de lichamelijk debielen, vielen van zelve uit. Zóó hooge eischen werden gesteld aan wilskracht en uithoudingsvermogen, dat de ernstige opvatting omtrent een blijvende geestelijke roeping enkel kon opkomen bij een kategorie van bijzonder krachtige naturen. | |
[pagina 264]
| |
Elke asceet was athleet, en de benaming van ‘geestesworstelaar’ was meer dan een metaphoor. De gezondheid, welke Steiner aan zijne leerlingen vraagt, maar zoo vaak in hen in gevaar brengt of vernietigt, was in het Christelijk ascetisme voorwaarde voor het bereiken der laagste graden. | |
De leiding door meer ervarenen.Steiner's leer heeft met de oude mystieke stelsels, en met name ook met dat van het Grieksch-Christelijke monnikendom gemeen: dat zij bij de oningewijden een toestand van verregaande weerloosheid aanneemt jegens dwaling en misbruik. Voor beide genoemde stelsels is kenmerkend, dat de nieuweling, ook nadat hij zich zal hebben losgemaakt van de grofzinnelijke waarneming, een uiterst gestrenge leiding behoeft bij de keuze en uitvoering der oefeningen, en bij de schifting en beoordeeling der nieuw aanbrekende geestesverschijnselen. Voor den jongen monnik was het een even streng vereischte als voor den aanvangenden Steineriaan, dat hij zich gehoorzaam zou voegen naar de voorschriften van een ingewijde. In de Byzantijnsche Christenheid maakte het geloof in een godsbegenadigden ingewijde deel uit van het godsdienstig leven der wereldlingen. Talrijke monniken zijn nog tijdens hun leven als profeten en wonderdoeners vereerd; van Symeon den Styliet, van Johannes den Hesychast, zijn gedurende hun leven wonderdadige beeltenissen en navolgenswaardige levensbeschrijvingen verbreid. Veel nauwer was de band, die de jongere asceten aan deze geestelijke vaderen bond. Aan de vereering van den leek beantwoordde hun gehoorzaamheid. En terwijl de menigte uitkeek naar het wonder als kenmerk van den pneumatophoros, den geestesdrager, begreep de ware leerling, dat niet in de magische vermogens het karakter van den godsman was neergelegd. Hij gevoelde, dat de goddelijke gaven iets incommensurabels zijn; met zekerheid kan alleen hij, die zelf ‘ziende’ is (dioratikos), den ander herkennen. De gehoorzaamheid van den asceet jegens zijn ‘patèr pneumatikos’ heeft daarom niets met de kloosterdiscipline gemeen. Hoe zou dat ook, daar immers geen kluizenaar, geen monnik der hoogere orden (megaloschèmoi) tot het vervullen der waardigheid van abt | |
[pagina 265]
| |
bereid gevonden werd. Neen, de jonge asceet zocht zich een eigen leider uit, en bond voortaan al zijne handelingen aan diens oordeel. Welk een providentieele rol de geestelijke vader vervulde in de roeping van den leerling, blijkt uit de uiterlijke teekenen van den eerbied, welken de laatste hem toedroeg. ‘Aldus door den Vader geoefend en door de beste aller opvoedingen herschapen, maakte de nieuweling (Symeon Junior) zoodanigen vooruitgang in het vertrouwen en de vereering jegens den Vader, dat hij zorgvuldig alle voetstappen zette in de voetsporen van den Vader, en dat hij elke plek, waar hij hem in gebed verzonken had zien staan, vereerde als een heiligdom; hij knielde er neer, en kuste de aarde... wat betreft een kleedingstuk van den Vader aan te raken, daartoe rekende hij zich volmaakt onwaardig.’Ga naar voetnoot1)
Steiner's voorschriften op dit punt zijn - hoezeer dan ook in een geest van soberheid en matigheid gehouden - even bindend. ‘Men doet goed, op dit gebied ervarenen te raadplegen. Wat anders slechts tasten in den blinde zou zijn, wordt onder dergelijke leiding doelbewuste arbeid...’ ‘Het is voor niemand wenschelijk, verder te gaan, alvorens zorgvuldig de raadgevingen en verdere verklaringen van den geestesvorscher in acht te nemen.... het is verreweg het beste, zich aan zulke kundige leiding te houden...’ ‘Waarheid en dieper leven liggen diep verscholen... Aangaande de wijze om... hindernissen weg te ruimen... kan alleen hij, die in de occulte wetenschappen ervaren is, van raad dienen.’ Op het Steineriaansche voorschrift, om zich aan de leiding van een geestelijken vader toe te vertrouwen, hebben wij een sterken nadruk moeten leggen. Het is namelijk voortaan voor den Steineriaanschen geestesleerling niet uitgesloten, dat zijn ‘vrije geestelijke waarneming’ en zijn inspiratie op ingrijpende wijze beinvloed worden door de persoonlijke inzichten van den leermeester. In de Oost-Christelijke ascetiek betroffen de voorschriften van den geestelijken vader de oefeningen, waardoor 's menschen geest tot een passend voertuig voor de Schouwing kon worden gemaakt. In de anthroposophie schrijft de leider bovendien in bijzonder- | |
[pagina 266]
| |
heden voor, wat de leerling geroepen zal zijn in een later stadium waar te nemen, en wat hij in de huidige phase nog in het geheel niet ziet. ‘Ten onrechte,’ aldus Steiner, ‘zou iemand hiertegen kunnen opmerken, ‘ik kan de uitkomsten der geesteswetenschap niet aannemen, voordat ik ziende geworden ben. Zijn toestand zou kunnen worden vergeleken met dien van een ongeboren kind, dat zou weigeren, gebruik te maken van de krachten, welke hem van de moeder toevloeien, en wachten wilde, totdat het zich die van zelf kan verschaffen. ‘De mensch, wien het hooger waarnemingsvermogen ontbreekt, ervaart de waarheid van hetgeen geesteswetenschap leert, evenals het ongeboren kind door zijn levensgevoel de juistheid van hetgeen hem geboden wordt.’ ‘De eigenlijke occulte leeringen zullen den leerling worden ontsloten in een bijzonder occult schriftstelsel, en het zijn alleen ingewijden, die het hem kunnen mededeelen.’ ‘Aanwijzingen tot handelingen van hoogere orde zijn slechts verstaanbaar in teekens van het aangeduide schrift.’ ‘De kracht die ertoe dwingt, om wezens en gebeuren der geestelijke wereld als teekens te ontcijferen, zou ook als vanzelf kunnen ontwaken. Het is echter doeltreffender om de voorlichtingen te volgen van ervaren geestesvorschers.’ Men bedenke, welke eeuwige belangen er voor den Steineriaan op het spel staan bij de gehoorzaamheid aan een ingewijden leermeester. Door voorlichting van een geestelijken vader kan hij reeds in dit leven inzichten winnen, welke hij anders eerst in wellicht talrijke toekomstige incarnaties zou kunnen bereiken. Door hunne aanwijzingen op te volgen, kan hij het langdurige proces van volmaaktwording bekorten met talrijke menschenlevens, die anders nutteloos zouden zijn. Men zal moeten toegeven, dat in een, met zoo sterke middelen gesuggereerde toewijding aan het oordeel van den leermeester, groote gevaren voor de onafhankelijkheid van het ‘geesteswetenschappelijk’ onderzoek van den neophiet verborgen zijn. (Wordt vervolgd.) |
|