De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 47. Deel 3] | |
De bolvorm der ziel door Dr. K.H.E. de Jong.De oude Grieken hadden, over het algemeen genomen, een sterk ontwikkeld gevoel voor scherpe lijnen en zuivere omtrekken. Geen wonder dus dat beeldhouwkunst en architektuur bij hun zulk een hoogen (zoo niet den hoogsten) trap van volmaaktheid hebben bereikt. Geen wonder evenzeer dat de geometrie en stereometrie bij hun zulke geniale beoefenaars hebben gevonden. Maar geen wonder dan ook dat Grieksche denkers wel eens een verband hebben gezocht tusschen wiskundige figuren en wijsgeerige begrippen en dat zij wel eens aan onzichtbare, ja zelfs aan ‘metaphysische’ wezens een meetkundigen vorm hebben toegekend. En daarbij moest van zelf de bol, het meest volmaakte van de regelmatige lichamen, op den voorgrond treden. Een der oudste en beroemdste Grieksche denkers, Parmenides (± 500 v. Chr.) zegt van het ‘Zijn’ dat het volkomen is en ‘gelijk aan de massa van een goed afgeronden bol.’Ga naar voetnoot1) De uitleggers zijn het er niet over eens of dit in letterlijken dan wel overdrachtelijken zin moet worden opgevat, maar in elk geval is die uitdrukking hoogst opmerkelijk. Het was te verwachten dat men hetgeen Parmenides voor den geest zweefde, toen hij het ‘Zijn’ wilde bepalen, ook op de ziel ging toepassen. Aristoteles vermeldt dan ook in zijn werk ‘De ziel’ I, 2, 3 van den meest wetenschappelijken der oude atomisten het volgende: ‘Democritus beweert dat zij [de ziel] een soort vuur en warmte | |
[pagina 248]
| |
is, want terwijl er oneindig veel vormen en atomen bestaan, noemt hij de bolvormigen vuur en ziel’ en t.p. 12: ‘Democritus beweert dat de ziel hetzelfde is als de geest, dat deze uit de primaire en ondeelbare lichamen bestaat, maar beweegt door de fijnheid van zijne deelen en door hun vorm; hij zegt dat van alle vormen de bolvormige het meest bewegelijk is en zoowel de geest als het vuur van dien aard zijn.’ Voorts zijn, volgens de leer der oude atomisten, de zielsatomen door het geheele lichaam heen verspreid. Na Plato en Aristoteles treedt (sinds ± 300 v. Chr.) in de Grieksche philosophie het materialisme weer op den voorgrond. Epicurus hernieuwt de atomistiek. De Stoïcynen laten alle dingen uit een fijne oerstof, een soort ‘vuur’ ontstaan en er zich weer in oplossen. De wereld is één en heeft den vorm van een bol. De menschelijke ziel, evenzeer een fijne stof of ‘vuur’, doortrekt het geheele lichaam. Aangaande het lot der ziel na den dood vinden wij bij de Stoïcynen het denkbeeld van een voorwaardelijk en tijdelijk voortbestaan.Ga naar voetnoot1) Vermeld wordt, dat de zielen der wijzen zich van de aarde tot den hoogsten hemel, tot de (bolvormige) sterren verheffen. Een en ander maakt ons de leer van Chrysippus, den scherpzinnigsten dialecticus der Stoa (± 250) begrijpelijk dat de zielen ‘na hunne afscheiding van het lichaam bolvormig worden’.Ga naar voetnoot2) En allicht was het toch iets meer dan beeldspraak wat wij in de ‘Zelfbespiegelingen’ van den Stoïcynschen Keizer Marcus Aurelius (gest. 180 n. Chr.) XI, 12 lezen: ‘De ziel is een aan zich zelf gelijke bol, wanneer zij noch zich naar iets uitstrekt, noch zich binnenwaarts samentrekt, noch zich uitbreidt, noch ineenzinkt, maar straalt van het licht, waarbij zij de waarheid ziet van alle dingen, en de waarheid die is in haar zelf’. In verband hiermede verdient het onze aandacht, dat tegen den geleerdsten der oud-christelijke schrijvers, Origenes uit Alexandrië (gest. ± 252 n. Chr.) de beschuldiging is uitgesproken van te hebben beweerd dat het opstandingslichaam van Christus bolvormig zou zijn geweest en dat ook de lichamen der menschen bij de opstanding bolvormig zullen zijn.Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 249]
| |
Men heeft aangaande dit laatste wel eens vermoed, dat die beschuldiging zou berusten op de navolgende passage in Origenes' van omstreeks 233/234 dateerend geschrift ‘Het gebed’, 31, 3: ‘Aangaande de noodzakelijkheid der kniebuiging, wanneer iemand op 't punt staat, zijn eigen zonden tegenover God aan te klagen, smeekende om de genezing en de vergeving ervan, dient men te weten dat zij een kenteeken is van onderworpenheid en onderdanigheid, zooals Paulus zegt (Ephes. III, 14 vlg.): “Daarom buig ik mijne knieën voor den Vader, naar wien alle geslacht in de hemelen en op aarde genoemd wordt”. De geestelijke kniebuiging echter, aldus genoemd naar het feit dat “in den naam van Jezus” ieder van de bestaande wezens aan God onderworpen is en zich voor Hem verdeemoedigt, schijnt mij de apostel aan te duiden in de passage (Philipp. II, 10): “opdat in den naam van Jezus ieder knie zich buige van hen die in den hemel en op aarde en onder de aarde zijn.” Want dat de lichamen der hemelsche wezens zoo gevormd zouden zijn dat ze ook lichamelijke knieën hebben, dat is toch wel niet aan te nemen, daar door hen, die zich hiermede nauwkeurig hebben beziggehouden, aangetoond is dat hunne lichamen bolvormig zijn. Wie dit niet wil aannemen, zal, als hij ontzag heeft voor de rede, ook moeten aannemen, dat elk van de leden zijn afzonderlijk gebruik heeft, opdat niet iets door God voor hen tevergeefs zij gevormd en zoo zal hij in beide opzichten struikelen, hetzij hij beweren zal dat de leden van het lichaam te vergeefs en niet voor hun eigen verrichtingen hun door God zijn geschapen, hetzij hij zeggen zal, dat de ingewanden en de endeldarm hun eigenaardige functies ook bij de hemelsche wezens vervullen. En diegene zal zich in zeer zotte bochten moeten wringen, die meent dat [bij de hemelsche wezens] op de manier van standbeelden, slechts het uiterlijk dat van een mensch is, maar het innerlijk niet. Dit dan zeg ik bij mijn onderzoek over de kniebuiging en ziende dat “in den naam van Jezus ieder knie zich zal buigen van hen die in den hemel en op aarde en onder de aarde zijn.” Maar ook wat bij den profeet (Jes. XLV, 23) staat geschreven “ieder knie zal zich voor mij buigen” komt op hetzelfde neer.’ Wie dit onbevooroordeeld leest, zal er niets in vinden wat op de opstanding der dooden betrekking heeft en wie met Origenes' | |
[pagina 250]
| |
gedachtenwereld eenigszins vertrouwd is, zal terstond begrijpen, dat onder de ‘hemelsche wezens’ hier de sterren moeten worden verstaan, die hij zich immers als bezield dacht, een opvatting die later als kettersch is veroordeeld. Origenes' geschrift over de opstanding (waarschijnlijk tusschen 218 en 220), dat ons de beste opheldering over het punt in quaestie zou kunnen geven, is verloren geraakt. In het dogmatische hoofdwerk van Origenes ‘De beginselen’ (waarschijnlijk kort na 220 geschreven), ons op enkele fragmenten na, slechts in de onnauwkeurige en willekeurige vertaling van Rufinus (iets voor 400) overgeleverd, vinden wij in boek II, hoofdstuk 10, 1-3, waarin hij de leer der opstanding behandelt en o.m. zekere populaire grove opvattingen ervan bestrijdt, niets over den bolvorm van het opstandingslichaam; er is echter niet zonder reden het vermoeden geopperd,Ga naar voetnoot1) dat de vertaler opzettelijk een en ander, dat voor de orthodoxe opvatting al te aanstootelijk was, heeft weggelaten. Iets positiefs hieromtrent vinden wij bij den kerkvader Hieronymus (gest. 420) die herhaaldelijk als bestrijder van Origenes is opgetreden. In zijn (waarschijnlijk in 400 geschreven) 84. brief, aan Pammachius, waarin hij het druk over Origenes heeft, zegt hij c. 5: ‘zij [blijkbaar de Origenisten] vragen of wij gelooven dat ook de geslachtsdeelen van beide seksen weer opstaan, en dat onze wangen ruig, die van de vrouwen glad zullen zijn?’ en merkt ten slotte op: ‘Zij ontkennen het bestaan der afzonderlijke ledematen en zeggen [toch] dat het lichaam hetwelk uit de ledematen bestaat, herrijst.’ Die opvatting nu is best met de voorstelling van een bolvormig lichaam overeen te brengen. Er is echter meer. In brief 108 (uit het jaar 404) aan de maagd Eustochium spreekt Hieronymus c. 23 van een ketter, wien hij aangaande de opstanding vragen laat doen als: ‘Op welken leeftijd zullen wij herrijzen? Is het dezelfde, als waarin wij sterven? Dan zullen er [bij zuigelingen] ook na de opstanding minnen noodig zijn’ en ‘Zal er ook een verschil van mannelijke en vrouwelijke sekse wezen of niet?’ Als het zoo is, dan zullen er ook huwelijk, geslachtelijke vereeniging en voortplanting uit | |
[pagina 251]
| |
volgen.’ Ook beweert de ketter t.p.: het zullen ‘ijle en geestelijke lichamen’ zijn, en verkondigt ook voorts Origenistische leeringen. Hieronymus verwijst hem echter c. 24 in zake opstanding naar Ev. Joh. XX, 27, waar Jezus tot den ongeloovigen Thomas zegt: ‘Breng Uwen vinger hierheen en raak mijne handen aan en strek Uwe hand uit en leg ze in mijne zijde en wees niet ongeloovig maar geloovig’, alsmede naar Luk. XXIV, 39 vlg.: ‘Ziet mijne handen en mijne voeten dat ik het zelf ben. Raakt mij aan en ziet, want een geest heeft niet vleesch en beenderen, zooals gij ziet dat ik heb. En na dit gezegd te hebben, toonde hij hun zijne handen en voeten’. En dan voegt de Kerkvader er aan toe: ‘Gij hoort (nl. dat er in deze bijbelplaatsen) sprake is van beenderen en vleesch en voeten en handen, en gij verzint me bollen zooals de Stoïcynen dat doen en zekere andere uit lucht gevormde krankzinnigheden.’ Daaruit blijkt toch wel dat Hieronymus een en ander bij Origenes heeft gelezen over den bolvorm van het opstandingslichaam. De voorstelling van den bolvorm der ziel komt niet alleen in de oudheid voor. J.J. Görres vermeldt in zijn grootsch opgezet en inhoudsrijk werk ‘Die christliche Mystik’ II (1837) p. 565, hoe bij een bekende ekstatica, de hl. Christina mirabilis (± 1170) hare ledematen met volmaakte lenigheid zich samentrokken en de gestalte van een bol vormden ‘waarin ook in verscheidene visioenen de afgestorven geesten zich zintuigelijk waarneembaar maken.’ En in den van omstreeks 1222 dateerenden en voor dien tijd zeer karakteristieken ‘Dialogus miraculorum’ (Tweegesprek over wonderen) van Caesarius von Heisterbach lezen wij I, 32, hoe iemand, die, uit zijn lichaam getreden, een blik in de andere wereld had mogen slaan, verzekert dat ‘zijn ziel [in dien toestand] geweest was als een glazen bolrond vaatwerk, van achteren en van voren met oogen voorzien.’ Ook in onze dagen heeft de bolvorm der ziel verdedigers gevonden. Dr. H. Thoden van Velzen, die een ‘System des religiösen Materialismus’ (1909) heeft ontworpen, dat in zekere opzichten aan de Stoa doet denken, verkondigt uitdrukkelijk de stoffelijkheid der ziel. Vgl. bijv. zijn volgende zeer opmerkelijke argumentatie, Syst. d. rel. Mat. I p. 398: | |
[pagina 252]
| |
‘Evenmin als wij menschen ooit een ander karakter dan ons eigen zouden leeren kennen, wanneer wij niet het analogon ervan in ons bezaten, evenmin zouden wij stoffen buiten ons kunnen aannemen, wanneer wij niet in ons d.w.z. in onze ziel, stof kenden.’ Uitgaande van de stelling ‘Het vraagstuk van het gezichtsveld kan slechts psychologisch worden behandeld’ (Syst. d. rel. Mat. I p. 209) en van de feiten dat wij telkens en telkens weer de hemelruimte als eene hemispheer waarnemen (p. 209 vlg.), dat die hemispheer zich zelf gelijk blijft (p. 210) dat zij altijd slechts eene beperkte grootte heeft (p. 212), voorts bewerende dat zien, als beweging opgevat, geen grens heeft, daar slechts hetgeen beweegt of bewogen wordt, een grens heeft (t.p.) concludeert hij dat die hemispheer niet de grens van ons zien, maar van onze gezichtsbeelden is, en, daar onze gezichtsbeelden tot ons geheugen behooren, die hemispheer de grens is van een deel van ons geheugen (t.p.). En aangezien het geheugen tot onze ziel behoort, is die hemispheer de grens van een gedeelte onzer ziel (t.p.). Het geheugen is een stoffelijk wezen en moet wel bolvorm hebben, p. 214 vlg. 1) omdat, wanneer wij met beide oogen zien, wij eene grootere hemispheer kennen dan wanneer wij met één oog zien, zoodat, indien wij aan alle kanten een gezichtszintuig hadden, wij waarschijnlijk een bol zouden waarnemen; 2) omdat alle door onze zinnen opgewekte voorstellingen gelijkelijk op ons Ik inwerken. Zoowel geluiden als smaken, zoowel tastgewaarwordingen als gezichtsbeelden doen ons ‘bewust’ zijn, voelen, denken, willen. Het is daarom het meest waarschijnlijk, dat zij op gelijke wijze tegenover ons Ik gelegen zijn; 3) omdat alle door onze verschillende zintuigen veroorzaakte beelden een hypnotischen invloed uitoefenen, vooral wanneer zij intensief of duurzaam voorhanden zijn, zoodat eerst de oppervlakkig in het geheugen liggende beelden en later de dieper ingeprente overschaduwd worden, hetgeen erop wijst, dat zij allen een gelijken invloed op de overige voorstellingen uitoefenen, wat weer op een gelijke verhouding tot dezen en tot het Ik wijst, dat dan van een gedeelte van zijn arbeidsveld wordt beroofd. Het bolvormige geheugen, dat ergens in de hersenen te localiseeren is, p. 430 vlg., heeft tot middelpunt, den geest of het Ik, | |
[pagina 253]
| |
p. 216 vlg., 387 vlg., een uitgebreid atoom, p. 390. Geheugen en geest vormen samen de ziel, p. 1. De heeren J.L.W.P. Matla en G.J. Zaalberg van Zelst, die, na allerlei (moeilijk te verifieeren) proefnemingen met zeer kunstige apparaten tot de conclusie zijn gekomen, dat de ziel als gasvormig lichaam den dood vermag te overleven, hebben zich ook over den vorm van den mensch in zijn ‘tweede bestaan’ nader uitgelaten. Op grond van eene mediamieke communicatie nemen zij aan,Ga naar voetnoot1) dat de ‘geest’ onmiddellijk na den dood zich tot een bol samentrekt, die, soms binnen eenige uren, soms binnen eenige dagen, den vorm van een buste aanneemt. Gebeurt dit niet, dan lost de bol zich van lieverlede op. Het zij ons ten slotte vergund, over de hypothese van den bolvorm der ziel, eene hypothese die ongetwijfeld den meesten onzer uiterst zonderling zal toeschijnen, eenige opmerkingen te maken. Dat de ziel stoffelijk zou zijn, is niet botweg voor onmogelijk te achtenGa naar voetnoot2) en de bovenaangehaalde desbetreffende argumentatie van H. Thoden van Velzen heeft zeer zeker niet minder bewijskracht dan de veelgeprezen uitspraak van den Neoplatonist Plotinus (± 250 n. Chr.) dat het oog de zon niet zou kunnen zien, als het niet zelf zonachtig was geworden, Enn. I, 6, 9, of de beroemde vraag van den dichter Manilius (1 eeuw n. Chr.), Astron. II, 114: ‘Wie zou God kunnen vinden, als hij niet zelf een deel der goden was?’ Dat de stoffelijkheid der ziel althans hare onmiddellijke vernietiging na den dood geenszins insluit, spreekt bij eenig nadenken van zelf. Den doorslag geeft hier echter de omstandigheid dat verscheidene door het psychische of wil men parapsychische onderzoek onzer dagen vastgestelde feiten - men denke slechts aan zekere verschijnselen bij ‘phantasmas’ en in spookhuizen - sterk voor een stoffelijk voortbestaan der ziel pleiten. Met dat al verkeeren wij omtrent den vorm der ziel vooralsnog in onzekerheid. | |
[pagina 254]
| |
Wat den bolvorm in 't bijzonder betreft, kunnen wij aan de Grieksche opvatting dat zij daarom aan te nemen zou zijn, omdat de bol het meest volmaakte stereometrische lichaam is, niet de minste waarde toekennen. Bij een streng wetenschappelijk onderzoek moeten aesthetische predilecties evengoed worden uitgeschakeld als gemoedsoverwegingen. De argumenten door H. Thoden van Velzen te berde gebracht, zijn niet van vernuft ontbloot en passen zeer goed in zijn systeem, het valt echter te betwijfelen of zij groote overtuigingskracht vermogen uit te oefenen op diegenen, die het geheugen veeleer als een vatbaarheid beschouwen, een hypothese waartegen overigens H. Thoden van Velzen niet geheel zonder reden bezwaren heeft geopperd, Syst. d. rel. Mat. I. p. 416 vlg. De Heeren Matla en Zaalberg van Zelst eindelijk zouden zich wat aangaat hunne bewering, dat de ziel na den dood tijdelijk den vorm van een bol aanneemt, kunnen beroepen op de omstandigheid dat homogene stoffen inderdaad de neiging hebben om in tal van gevallen den bolvorm aan te nemen en zoodoende zou hunne opvatting zich nog het meest bij de thans gangbare denkbeelden aansluiten. |
|