haar eenzaamheid en van die allen heeft zij gezongen. In de warme zomersche dagen kon zij zwerven door de tuinen, door meersch en bosch, luisteren naar de stemmen der vogelen, naar het geruisch van het water. Zij zag de bloemen en altijd was daar aandacht in haar ziel. Zij zag de witte Margrieten, de gouden zonnebloemen met nacht-zwart hart, de roode rozen en de lelies blank. Zij zag de dorpskinderen op de holleblokskens naar school toegaan, zingend; zij zag de maaiers op de velden, de wiedsters en de bindsters en met hun leven werd zij één en wist hun leven te zeggen in haar lied. Vlaamsch-voelend, Vlaamsch-denkend was zij en over de toekomst van haar vaderland dacht zij met ontroerende liefde.
Haar lied is tot velen gegaan, óók over de grenzen, naar 't noorden, en dat moge haar belooning zijn, niet vergeten te worden, want haar boekjes gingen menigmaal van vriendenhand tot hand.
Jaren gingen er voorbij en in alle stilte bleef de dichteres doorwerken, in alle stilte, want de Noord-Nederlandsche tijdschriften brachten maar een enkele maal wat werk van haar. Licht en Schaduw leerde zij kenen. Haar gezondheid liet haar toe weer maatschappelijk werk te doen en haar aandacht ging uit tot de nooden der menschen.
Deze nieuwe bundel heet ‘Schaduw’, maar er is óók Licht te vinden. De teederheid van een zacht-innige, leven-vervullende mystiek leeft ook hier, ook al ging de mensch door vele bittere ervaringen, en nog altijd kan ‘Gods droeve toovenaar, de dichter’, knielen.
Ziehier hoe de bundel opent:
Als de engelen voorbij zijn
- nog liggen zijn handen gevouwen,
nog woont zijn wezen sereen -
maar aan de ruit van zijn oogen
hangen de bloemen al slap.
Barmhartigheid des Heeren,
daal van uw zilveren trap.