| |
| |
| |
Distributie-dag door Ralph Springer.
De electrische bel trilde. Direct daarop, dreunde een hevige bons tegen de straatdeur.
- Dat is de bakker, Ben, smaalde het jongere broertje. Nou mot je tenminste fijn opstaan.
- Of 't zoo'n lolletje is, gromde Ben, tenger jochie van zestien jaar. Ik geef 't jou te doen, elken morgen in donker de deur uit. Niks dan nachtwakers kom je tegen.
Wéér een zware bons op de deur, dan een gierende ruk aan het trektouw.
- Bakkér! joelde een stem naar boven.
- Nou, wat zei ik je? tergde kleine Manuel.
- Och, jong, hou je kop dicht.
Haastige voeten stommelden langs de trappen; een vuist trommelde op de gangdeur.
- Jà-à! schreeuwde Ben. D'r is toch geen brand!
Met een schoot hij zijn broek aan, rukte de deur van het slaapkamertje open. In de binnengang stond een witte gedaante.
- Ben je d'r eindelijk uitgekomme? vroeg Sara. 't Werd tijd.
Ze was in nachtpon en op bloote voeten. Voorzichtig trok ze de gangdeur op een kier en schoof het broodmandje er door heen.
Duizend gram wit en vier honderd bruin, zei ze.
- Heb U bonne? vroeg een wantrouwige stem.
- Ja.... duizend wit en vier honderd bruin.
- Of U bonne heb, vraag ik. Ik mót bonne hebbe!
- Die krijg je toch zeker àltijd.
| |
| |
- Gistere heb ik d'r te min ontvange, 'k had twee honderd te weinig.
- En ik had vier fijntjes minder, merkte het meisje aan. Dàt komt dus precies uit.
- Wat mot die vent toch, mopperde Ben, zich groot houdend jegens de oudere zuster. En wààrom klee je je niet behoorlijk aan, als je de mensche te woord staat?
- Krijg ik nou haast me bonne! krijschte de bakker, door de deurkier. De baas héb gezegd, geen fijntje zonder bon.
- En m'n brood dan? Duizend gram wit en ..
- Eérst me bonne!
- Geef die kerel z'n bonne en laat 'm d'r mee stikke! proestte Ben met een mondvol zeepsop los.
Sara trok de deur wat wijder open en stak, zich verschuilend, de hand met broodkaart-knipsels uit. Een hand, buiten de deur, graaide ernaar, een stem gromde tevreden. Eindelijk kreeg ze het broodmandje gevuld terug.
- Hoé was moeder vannacht? vroeg Ben, bezorgd.
- Hetzelfde, haast niet geslape; maak nou maar voort, drong het meisje aan.
Van het bovenste portaal snerpte een schrille roep naar omlaag.
- Bakkér, bakkér! Ben je d'r nog?
- Jà-à-à-!
- Twaalf honderd wit!
- Heb U bonne?
- Hóór je niet! Twaalf honderd wit!
- En ik vraag of U bonne heb! schreeuwde de bakker, geërgerd. Als 'k geen bonne krijg....!
- Zeg 's, wat mot dat! gromde nu een zware mansstem. Kan je niet fatsoenlijk brood brenge, als 't je fatsoenlijk gevraagd wordt!
- Dat heb je hier nou elke ochtend, fluisterde Sara. Ik geloof dat ze hem op drie hoog àltijd te weinig bonne geve, niet zooals wij, nu en dan eens.
Ben bromde wat, strikte voor den spiegel zijn dasje.
- Hoeveel brood geef je me vandaag mee? vroeg hij dan.
- Twee honderd vijftig.
| |
| |
- Kan 'k wéér honger lije.
- 't Is méér dan je deel, zei het meisje zacht en toegeeflijk als een moedertje. Je krijgt elke dag honderd gram van ons d'r bij. D'r is toch niet meer.
- Heb je koffie?
- Je weet toch wel dat 'r geen gas is.
- Rotzooi, gromde de jongen. Vijf fijntjes voor de heele dag....
Zwaar gestommel langs de trap deed hem nieuwsgierig naar de gangdeur snellen.
- Dat is de bakker, prevelde Sara, met witte lippen. Ik geloof dat ze 'm naar beneden gooien.
Ben rukte de deur open. Stommelend rolde de bakker tegen hem aan.
- Ben je gevallen? vroeg de jongen.
De bakker rukte zich overeind, greep zijn mand, die een hoogere trap afrolde.
- Ze hebbe me de trap afgedouwd, dat tuig! schreeuwde hij. Wat let me, of 'k haal me mes en steek het in jelie donder! dreigde hij, naar boven. Kom 's benede als jelie durft, afzetters, vuile bonnedieve!
- Bek dicht, of 'k doen 't nog 's dunnetjes over, dreunde de zware stem. As je bonne wil hebben, ga je maar naar de minister!
- Ik heb niks met je minister te make, dief! Me bonne!
- Ben, hou 'm vast, brulde de zware stem, hou 'm vast, zal 'k 'm bonne!
- Je blijft hiér, 't is geen portuur voor jou! gilde een vrouwenstem.
- Laat me los, wijf, 'k mot 'm effe over z'n gezichie aaie!
- Ga nou heen, smeekte Sara, den bibberenden bakker, bevend. Hij is niet gemakkelijk, als ie begint.
- Ik óók niet, pochte de man, met bevenden mond.
Op het bovenste portaal joelden de zware en de gillende stem tegen elkaar in. Op twee hoog werd voorzichtig de gangdeur open geduwd. Een magere vrouw, in onderrok, kwam sluipend eenige treden lager.
- Wat is d'r nou weer, Bennie? vroeg ze, vinger op den mond houdend.
| |
| |
- Weet 'k niet, misschien weer sjikker, mompelde de jongen, naar boven wenkend.
- Verlede week ben ik vijf duizend gram bonne te kort gekome, zei de bakker nu, klagend. En nou denkt me baas dat ik ze verkoop en houdt ie ze van m'n geld af.
- Ga maar door, suste de magere vrouw. Je weet wat voor één hij er is. Hij is nog niet voor drie begiete.
- Mot 'k me dan maar zoo late afzette?
- Wààrom niet? Vecht dan tege de overmacht. Een mensch is nou eenmaal op de wereld om zich 'n geweldje te late doen. Dààr is 't nou eenmaal mobelesasie voor. Vroeger kreeg 't kapitalisme van alles de schuld en tegewoordig de mobelesasie. De naam verandert, maar de sof blijft eender. Hebbe ze verlede week me schoondochter d'r boeltje niet verkocht en mit d'r twee kindere op straat gezet? En wààrom, denk je? Om de mobelesasie. Dàt zeie ze tenminste. Roep ze nasjer na, als 't niét zoo is. En als dié mesjokaas over is, krijgt weer wat anders de schuld. Mot je maar rood stemme, zegge ze. Komt me schoondochter dààrmee soms weer in d'r boeltje te zitte. 't Is de kat en de kater, zei me man zaliger altijd en ga jij nou maar door, bakker. Als die van bove één hand uitstrekt, lig jij attelemiese.
- 't Is dat 'k geen tijd meer heb, bromde de bakker en holde de trap af.
- Wat 'n geweldenaar, wat 'n geweldenaar, schudde ze, bewonderend, het hoofd. Een jehoede zal zoo'n geweldenaar en doordrijver zijn. Ze mes wou ie hale.
- Ik smeer 'm, zei Bei. Ajuus, Saar!
- Dag!
Sara ruimde, toen ook de oudste zuster, Lea, naar het atelier was gegaan, den ontbijtboel weg, liet alleen een kop en eenige boterhammen staan, voor Levie. Hij had geen werk en sliep halve ochtenden. Toen ruimde ze snel het zijkamertje, waar de jongste jongens sliepen, op en bracht moeder, die aan het venster zat te verstellen, een kopje melk.
- 'k Moet zien dat ik wat in huis haal, zei ze. D'r is geen messepunt boter in huis en niks anders ook.
- Heb je geld?
- Levie heeft gistere z'n laatste twee gulde gegeven.
| |
| |
- Nebbisj.
- Niks nebbisj, snibde het meisje, gebukt onder de verantwoordelijkheid voor het huishouden. Als ie 't geld onder weg verliest, is 't veel erger, dàn heeft niemand er wat aan.
De eerste winkel dien ze in de straat voorbij ging zag er zóó aanlokkelijk, doordat hij leeg stond, uit, dat ze niet nalaten kon, binnen te stappen. In geen maanden had ze een zaak, waar levensmiddelen verkocht werden, zoo rustig en van klanten verlaten gezien. Bij het open duwen van de schel-ringelende deur, bemerkte ze dat er een papier op geplakt was, met de kennisgeving, in zeer vrije spelling, dat er geen boter voorradig was.
- Nou, Saar? vroeg de winkelierster, nieuwsgierig. Wéét je wat?
- Heb U geen boter, juffrouw Augurkiesman?
- Ken jij niet meer leze, Saar? wees de vrouw haar terecht. Dàt heb me Jakoppie geschreve, pochte ze meteen. Wàt zeg je d'r van? Wat 'n hand, hé? Ze wille in de buurt hebbe dat 'k naar de wethouder ga, om 'm te late doorstudeere, als de verkiezinge goed afloope. Hij is geregeld 'n kopwerker, zegge alle mensche.
- Wààrom zorgt ie dan niet dat er boter is, als ie zoo'n kopwerker is, viel Sara wrevelig uit.
- Mot me zoontje daarvoor zorge? vroeg de winkelierster gekrenkt. En laat 'k 't je meteen zegge, als is d'r boter, krijge jelie tóch niet.
- Waarom? Is ons geld soms valsch? vroeg het meisje scherp.
- Maak geen sjtosj. Boter is voor me klante. Binne jelie wel klante? Bij wie hale jelie je thee als d'r bonnen binne en je weet 'k veel wat nog meer? Ja, nou haal je je hooffie op, maar ik heb gelijk. Rijst verkoop ik ook en erwte en andere bonsartikele, maar die haal je bij de groote winkelier. Haal er dan boter óók! Ik speel voor jou niet voor sjabbosgoje.
Juffrouw Augurkiesman had nog veel meer te vertellen, maar Sara liep ongeduldig den winkel uit; ze had dat deuntje al zoo vaak gehoord.
Snel liep ze de straat door, omdat de meest nabije winkel in een dwarsstraat was. En nu opeens, ofschoon ze er al acht jaar woonde, vond ze de heele buurt foeileelijk en armoedig-ouwelijk.
| |
| |
Toch was de straat nauwelijks eenige tientallen jaren oud. Maar o, ze riekte zóó armelijk en duf, dat Sara moest denken aan het ghetto, waar ze haar jongsten kindertijd in had gewoond. Nog zoo betrekkelijk jong van duur, wàs haar straat al tot ghetto verworden.
Vrouwen, ternauwernood gekleed, stonden voor haar woningen te babbelen, manden met groenten of aardappelen tegen zich aangedrukt. Vaalbleek goorden haar gezichten, van armoede, ondervoeding en ontevredenheid, als sinds haar opstaan nog ongewasschen. Kinderen krioelden voor de huisdeuren, sommigen zonder kousen, velen met overdadig gelapte kieltjes en broekjes aan, bemorste gezichtjes en vieze neusjes. Ze speelden met papierproppen en koolstronken, doch géén vroolijke kreet, géén schril gefluit ontsnapte hun.
Tegen een pui hingen, lui en willoos, opgeschoten jongens, vroegere straatvensters, nu, door inschikkelijkheid van distributie-bureaux, gemeente-leveranciers van groenten. Sara wist dat de jongens, hoe onsmakelijk ze er ook uitzagen, per dag, in enkele uren soms, honderd gulden verdienden, met het overdoen aan de gemeente, van door hen in commissie gekochte levensmiddelen. En toch, al verdienden ze nu ook het tienvoudige van hetgeen ze vroeger op zijn allermeest ontvingen, behoorden zij nog evenzéér tot de armoedige, snel-verouderde straat, ja, gaven zij en hun kornuiten er voornamelijk dat cachet aan.
Dicht bij de dwarsstraat klonk gejoel, dooreenwarreling van kreten en uitroepen. Vroeger, vóór den oorlog, zou dat gedruisch haar hebben doen denken aan een opstootje of volksfeest, een groot draaiorgel, van dansende kinderen, tierende jongens en meiden omringd, een optocht van de jeugdorganisatie, met banieren en roode lappen, aan twistende buurtvrouwen of dollerij met een dronken man. Nú echter, geleerd door distributie-ondervinding, wist ze dadelijk wàt er gaande was, nog vóór ze iets had gezien. Dat rumoeren, als van zang- en schreeuwstemmen dooreen, van goedsmoeds gebabbel en fel gekijf, van gillen en dreigkreten en, er boven uit, schril, snerpende jongensfluiten en krijschen, beduidde, dat er een rij menschen voor een winkel stond, in afwachting om een bepaald artikel te kunnen koopen.
Snel tastte ze in haar blouse, voelde of ze haar huishoudgeld bij zich had. Ja. Dan haastte ze zich den hoek om. Vier, vijf
| |
| |
huizen breed stond een zesvoudige rij menschen opgesteld, mannen en vrouwen, van verschillenden leeftijd, uit allerhande kringen, die zich anders niet dooreen mengden.
De man in manchester werkbroek stond naast de vrouw in fluweelen mantel en met een voile voor. De dame sprak ernstig met den man, vroeg hem blijkbaar iets, in verband met den levensmiddelennood. Juist kwamen een heer met grijzen baard en gouden so easy en twee jonge meisjes aansnellen, schoven vlug achter de ‘rij’ aan. Sara nam meteen achter hen plaats. Ze wist weliswaar niet, voor welk doel deze menschen hier stonden, wélk artikel in den winkel ginds verkrijgbaar was gesteld. Zij had momenteel het meest behoefte aan boter en eieren en, als ze ze zonder bons kon krijgen, aardappelen. Of deze artikelen te krijgen waren, wist ze niet. Maar, niemand vroeg zich tegenwoordig zoo iets af, dacht ze. Indien men ergens een ‘rij’ zag staan, dan voegde men zich er bij en wachtte af.
Achter haar drongen voortdurend nieuwelingen aan; de ‘rij’ groeide gestadig. Uit nabijliggende straten kwamen ze aansnellen, mannen, vrouwen en kinderen, de meesten met bakje of mandje aan de hand. Heeren op leeftijd hadden een sigarenkistje onder den arm, jongens droegen een vuilen gonjezak over den schouder. Vooral jongens waren ontevreden met hun plaats, heel achteraan. Ze liepen een eind terug en stortten zich dan als bommen, te midden van de opeengedrongen wachtenden, trachtten zich met de ellebogen tot dicht bij den winkel te werken.
Enkelen hunner gelukte dat en ze handhaafden zich in die onrechtmatig verkregen positie, zonder zich gekrenkt te toonen over de schampere opmerkingen en felle beleedigingen van teruggedrongen manmen op leeftijd, noch zich wat aan te trekken van de booze duwetjes en venijnige kneepjes van verbolgen oude vrouwtjes.
Andere jongens, die bij den stormloop gefaald hadden, probeerden nu met list hun doel te bereiken. Ze kozen, in de ‘rij’, kleine zwakke ventjes uit, gingen vriendschappelijk naast dezen staan, om schijnbaar oprecht-belangstellend te babbelen over de laatste voetbalmatch of gebroken ruit, in de buurt. Zoodra echter de kennismaking in intimiteit gevorderd was, tot het leggen van een arm, op den schouder van een argeloos ventje, trok de belager dit
| |
| |
de ‘rij’ uit en ging dan op zijn plaats staan. Agenten liepen ijverig heen en weer, om de kleine ordeverstoorders in bedwang te houden, maar dezen verschalkten hen gemakkelijk. En intusschen vorderde de verkoop, in den winkel, maar heel langzaam, terwijl de rij nog steeds aangroeide.
Toen Sara ongeveer een kwartier gewacht had, was ze niet verder opgeschoten dan de dikte van haar eigen persoontje. En nog steeds wist ze niet, voor welk artikel men eigenlijk zoo geduldig wachtte.
Ze keek om zich heen, naar een bekende, om er naar te informeeren. Toen ze niet één vrouwtje uit haar straat zag, vroeg ze een burgerlijk huismoedertje naast zich, dat met uitgestrekten arm een groote mand buiten de rij hield, wàt er dien dag verkrijgbaar was. Het vrouwtje keek haar met stekelige oogjes scherp aan en fluisterde dan een voor haar staande vrouw iets in het oor.
- Wéét je 't niet, meissie? zei ze daarna tot Sara. Néé? Nou, ik óók niet, hoor. Dan binne we even wijs.
De vrouw vóór haar, met wie ze gefluisterd had, gichelde, alsof ze den besten mop sinds de mobilisatie gehoord had en fluisterde hem de voor hààr staande vrouwen in. Sara trok de schouders op. Ze wist nu eenmaal dat het heel moeilijk was, van vrouwen in de buurt, die maar iets buiten haar sfeer leefden, iets gewaar te worden. Zonder er ooit studie van te hebben gemaakt, was het haar reeds lang bekend, dat de vertrouwelijkheid en mededeelzaamheid, onder het ‘proletariaat’, maar heel vaag waren. Nu ook de andere vrouwen hatelijk gichelden, begreep ze wel, dat niet één haar iets zou willen vertellen. Dus, probeerde ze het nog eenmaal bij een jongetje, achter zich. De vrouw met de mand trok hem echter verbiedend aan den arm.
Je geeft d'r géén antwoord, Dirrikkie! riep ze streng. Laat jij je eige maar niet nemen door die jodenstreken.
Het woord stak Sara als lichamelijke pijn. Zij lachte gekrenkt. Hier stonden nu christenen en joden, armen en gegoeden, gedwongen te wachten, op een half pondje van het een of ander, dat de regeering wel zoo goed was te koop te stellen en nóg konden die stumpers zich niet los maken, van hun belachelijk kleine vooroordeeltjes. Waarschijnlijk las dat zelfde mensch nog
| |
| |
wel iederen avond uitgebreide artikelen over de ‘solidariteit’ en het ‘klassegevoel’ van het ‘proletariaat’. Eigenlijk waren ze toch niet meer dan stumpers, in hun kleinzieligheid, meende ze en mocht ze zich er niet eens boos om maken. Wist ze echter nu maar, of hetgeen er verkrijgbaar was, voor haar wel de moeite van het wachten loonde.
Zij trachtte nu maar iets op te vangen van de gesprekken om haar heen, Het burgerlijk vrouwtje kreeg het opeens heel druk met een groote vrouw op leeftijd, die naast Dirrikkie stond. Ze stond fier en zelfbewust overeind, had nagenoeg wit haar en scheen erg trotsch op een fijn, grijs snorretje. Haar groote grijze oogen staarden overtuigd de wereld in, als van iemand, die groote verantwoordelijkheid te dragen had.
- Ik had ze gisteren vier uur opstaan en toen waren ze nog niet gaar, beweerde ze, op krachtigen toon. Toen heb 'k ze toch maar op tafel gebracht, want je ken de mannen toch niet zonder vreten laten.
- Daar moest ik bij die van mijn niet mee ankomen, antwoordde het burgervrouwtje. Die lust niet, wat niet gaar is.
- Ik zelf óók niet, zei de witharige, minachtend. Maar me man en de jonges, als die maar d'r bast vol krijgen.
- Van de centrale keuken krijg je 't drie maal in de week; daar hiete ze 't skildpadsoep. Maar de skildpadde binne d'r uit en je vindt d'r niks als halfrauwe boonen en skille in.
- Vandaar dat 't skilpadsoep hiet, grinnikte een magere vent.
- Dank je wél, viel een schrale vrouw, met waterige oogen, uit. Lievers verrek ik, als dat ik vreet van de keuke. Je mot ze van de disterbusie maar 's hoore vertelle, wat ze d'r alzoo in doene.
Haar waterige oogen schitterden en haar magere koortsroode wangen gloeiden van minachting, voor de ingrediënten, waarvan de soepen en stamppotten van de centrale keuken werden samengesteld. Maar een man, met gepoetste schoenen aan en goren boord om, die rustig tegen een pui leunde alsof hij, in gedachten, de uren die hij nog moest wachten geduldig in minuten en seconden onderverdeelde, schudde afkeurend het hoofd bij die critiek op het gemeentebeleid.
- Zoo moest U toch niet spreken, juffrouw, zei hij, met ver- | |
| |
manende stem. Het gemeentebestuur doet z'n best en de keuken is een uitstekend georganiseerde inrichting.
- Zég, hoor je dié! schreeuwde de schrale vrouw tegen de fiere, met het witte haar. Dié trekt d'r sekers van. Man, man, span je eige niet zoo in. Jij ziet d'r mit je ondervoed gezicht óók niet naar uit, of je je elke dag ten berste vreet. Mot je soms nog een sneetje regeeringsturfmolm, smaalde ze. Ik heb d'r nog een bij me, om voor de mussche te gooie.
De vrouwen grinnikten nu geamuseerd. Ook om Sara's mond kroop een glimlach.
- Ontevreden kan m'n altijd zijn, hield de man, bedaard vol. Wij, bij me thuis, hadden gisteren vier porties mit ons zevenen en ik meest m'n riem losmaken. 'k Had van m'n leven nog niet zoo smakelijk gegeten. Alle eer aan het gemeentebestuur en de proletarische wethouders.
- Och arme.... smaalde de schrale.
- Kijk 'm eens an, die lekkerbek, vinnigde het burgervrouwtje. Je zou zoo denken, dat ie onder tafel van z'n prulletarische wethouders mag zitte, kruimels opvange.
- Och, laat 'm leutere, meende de witharige, met haar koele, grijze oogen den man doordringend aanziend. Misschien móet ie hier wel het volk staan te verneuke, je hebt tegeswoordig allerhande baantjes, waar ze 'n goed stuk geld mee verdienen. Dan is 't niks dan z'n broodje.
- Sal 'k 'm se pet fan se kanis trekke? fluisterde Dirrikkie, hardop.
- Och, jongen, laat gaan, de man is ommers niet wijser. Miskien staat ze wijf wel ons soort vrouwen op de lappiesmarkt met mooie smoesies allerhande lorren an te smeren en hier speelt ie ze mooie wethouder tegen ons uit. Dàt zijn nou je medevolksgenooten.
- We moeten den persoon van onze overheidsmenschen...., trachtte de man de dreigende volksongunst af te wenden. Echter schreeuwden de vrouwen er tegen in.
- Och kerel, hou nou maar je gezicht, mit je stadhuislatijn, vermaande de witharige. Staan hier toch niet zoo je personen en overigheid zoo op te hemelen. Is 't niet gosjammerlijk treurig
| |
| |
genogt, dat 'n mensch hier uren moet staan te hunkeren, om 'n half onsie koffie?
- Koffie? riep het burgervrouwtje, van verbazing haar klein gezichtje bijna verkreukelend, mensch weet je zeker dat je hier voor koffie staat? En laat ik nou, zoo waar, denken, dat 't om rijst te doen was.
- Rijst.... maar nee mensch, hoé heb 'k 't noú met je? Rijst ligt ommers in de feime te wachte, tot ze verrot is. Ik zeg, 't is om koffie te doen, wat U, juffrouw Scheffer?
- Moeder vraagt je wat, trok Dirrikkie de aangesprokene aan den arm.
- Jonge, laat me los, geen mensch vraagt joú ommers wat. Wàt zeid U, koffie? 't Kàn zijn, 't kan ook niét zijn, besloot juffrouw Scheffer, geheimzinnig.
De schrale vrouw met de koortskleurtjes trok minachtend de schouders op.
- Koffie, zegt U toch? Mensch, daar kan me zwager, van de havenreserve over meespreken; die het vroeger, toen hun soort nog werken moest, menig baaltje op ze hoofd gedragen. Maar nou is die van de reserve, hoeft alleen maar te werken, als hun lui te veel in de kieren loopt. Koffie, zeit ie, ligt allemaal in de Nieuw-Amsterdam en wààr die leit, weet geen mensch. Miskien bestaat die skuit geen eens, zeit ie. Gaan 't maar navragen. Nee, waarvoor ik hier staan en wat geen jokkes is, voor bleekpoeier.
Spot-gegichel, van vrouwen om haar heen, deed haar waterige oogjes giftig flikkeren.
- Ze zeit wat! riep een stem.
- W'r voor lachen jullie! viel ze nu heftig uit. Dàt jullie niet en weet, waarvoor jullie staan, dàt en is je eigen stomme skuld. Ik weet 't wél. Ik zit om bleekpoeier verlegen.
- Me goeie mensch, dat is d'r ommers niet.
- Zoo, is die d'r niet? Nou, mijn 'n biet, maar ik mot 't hebben. Vertel mijn anders eens, hoe 'k de verskooning van m'n meiden skoon krijg. Nog al 'n paar lekkere torren, die van mijn. Ik voor mijn, ik had al zoo lief 'n paar polderjongens in de kost.
- Maar mensch, trachtte de witharige haar tot kalmte te brengen, maak je eigen niet zoo giftig. D'r is niet, àf.
- Zoo, is d'r niet? En waar voor staan ik dan hier te wachten?
| |
| |
En jij en juffrouw dinges. Ik zeg je, d'r is. Gisterenavond nog heb ik 't hooren zeggen, waar zoo dat doet d'r niet toe. Héb ik hooren zeggen, vandaag is d'r een half ons bleekpoeier te koop voor vijftien centen, maar dan mot je d'r twee stukken zeep bij nemen, elk van een kwartje 't stuk, en dié deugen niet.
- Doén jij dat? vroeg het burgervrouwtje, wantrouwig.
- Bi-je nou heelegaar niet wijs, mensch? Neem mijn nou. Ik gaan d'r in en vraag een half ons bleekpoeier en dan leg ik drie spie neer en verder lou loene met de klep toe; dan smeer 'k hem.
Rondom haar steeg algemeen gelach op.
- Och mensch, geloof 't toch niet, d'r is niks van an. Je staat te wachten voor den winkel van De Gruyter en die het geen draad bleekpoeier in z'n heele zaak.
- Niks van an, ik en wacht voor Van den Berg.
- Wacht dan maar tot je 'n ons weegt, want die houdt z'n deur potdicht, vandaag. Geloof nou op m'n woord van waarachtig, trachtte Dirrikie's moeder haar te overtuigen, 't is om De Gruyter te doen.
- Zóó? vroeg de moeder van de meiden die liever polderjongens in den kost had eindelijk aan de groote vrouw met het witte haar, wààrvoor denkt U dan wel dat je staan te wachten?
Sara keek bij deze vraag gespannen naar het wilskrachtige gezicht met de groote grijze oogen.
- Ik? Ik moet 's zien of ze nog groene erwten hebben.
- Groene erwten! hoonde de schrale vrouw, die staan van de week geen eens op de bon.
- En zoo net zei je nog tegen mijn, fluisterde Dirrikkie, luid, ik most voor jou 'n half pond margarine zien te krijge.
- Natuurlijk! joelde het nu uit verscheidene monden, we staan ommers te blauwbekken om marregerine!
- God mensch, wist je dat geen eens?
Sara werkte zich, geërgerd, weg uit de ‘rij’. Margarine, dààr had ze nu haar tijd aan verknoeid. Nu moest ze zich nog haasten om boter op te doen. Aanstonds was het twaalf uur en dan kwamen de kleintjes uit school.
Een straat verder ontdekte ze een nieuwe rij, voor een boter- en kaaswinkel. Er stonden ook bekende vrouwen in.
| |
| |
- Wat wordt er vandaag verkocht? vroeg ze zacht, aan juffrouw Uiekruier, die tegenover haar woonde.
- Vijf eieren voor twintig cents 't stuk en misschien een half pond boter, fluisterde de buurvrouw. Maar als je tegen Van Dam knikt, krijg je d'r stiekum nóg wel vijf.
Sara lachte haar moe toe, voelde zich te ellendig om het gesprek aan te houden. Dààr moest je nog vriendelijk voor zijn, om eieren tegen twintig cents te koopen. Ze vond steun tegen een pui en schoof, gedurende anderhalf uur, nu en dan eenige centimeters op. Toen ze eindelijk in den winkel stond, bleek dat de eieren uitverkocht waren. Maar ze maakte met Van Dam een afspraakje en toen kreeg ze een half pond boter mee, een kwartje duurder dan ze had gedacht dat die kostte.
|
|