| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCLII.
Geestlijk alleen in 't Aanzijn streefde als kind 'k en knaap en later
En diep-harmonisch schreef 'k steeds wat mijn binnenst Wezen dacht
En zingend dan naar me opstuwt. Dies in vredig sterk-zijn lacht
Mijn mond, wen 'k hoor nog steeds, mijn ooren langs, 't beaat geschater
Van liên, die nauw me ooit lazen, dus niets weten, zoodra laat er
't Mijn hyper-psychisch Zielsdiep ruischen uit in vreê, bevracht
Van kind reeds door al aardsche Zwaarten. In den zwarten nacht
Ontwakend soms opeens, voel 'k 't Eigenst als een Klaarte. Of 'k baat er
Den huidgen mede, vraag 'k niet. Steeds ontweek ik 't vreemd gesnater
Van alle dwazen, die mij haten en beweeg mij zacht,
Inkrachtig door al moeiten henen. Och, 'k ben schaarsch nog Hater,
Of liever: 'k voel 't heele Aanzijn als een allervreemdst Theater,
Waar 'k zit en vriendlijk kijk en kalm-eenvoudig houd de Wacht,
Wetend dat 'k altijd werkend geef mij. Men zal 't voelen later.
| |
| |
| |
DCLIII.
In-goede, die mijn liedren schrijft me, vredig vraag 'k U: Wie
Zijt gij? Broêr, lieve, ik noem mijn Ziel u, want mijn jongensleden
Die stuurloos strompelden en dan weer vlot-energisch gleden,
Waren uw Maaksel, Wil, Die doet. Gij, eigen Geest, geen knie
Boog 'k voor u neer ooit, wij zijn zelfden, want uw Poëzie,
Uw Diepte stort Ge in me over van dat 'k deerlijk heb geleden
In allereersten kindertijd en later, diep beneden
Al 't ijdle Zien van Lieden. Och, ik ben een Fantasie
Diepe, onder myriaden, van de' Oneindgen Eeuwge, Die
In allen leeft en mijne is en diep-redloos doorgeleden
Heeft zonder aanvang durend en steeds strijdt als zachte, wreede,
Totdat vergaat eens in Zichzelf Hij, maar weêrkeert. ‘Geschiê,’
Zoo zal 'k me op 't allerlaatste vragen, ‘me alles.’ 'k Heb mijn Rede
Ten Steun, dies hoog en diep mijn Ziel denkt als dees Schijnzijn's Spiê.
| |
| |
| |
DCLIV.
Ja, Goede, die mijn liedren schrijft, Diepst-Eigne, 'k vraag me
't Heel leven door: ‘Leeft buiten 't Leven Gij, die steeds mij draagt?’
Als kind en knaap reeds heb 'k mij vreemd opeens dit afgevraagd
Maar 't eenge wat 'k dan hoorde was: ‘Blijf sterk!’ En dies ik draag me
Gelaten verder en blijf jong van Geest, ofschoon ik plaag me
Gestadig met al dingen. Ja, mijn Ziel streeft hoog nog, dies gezaagd
Heb 'k nooit eentonig eender, of 'k ook diep-in waar' bedaagd.
Heil, jong door eindelooze jaren henen, strevend 'k jaag me
Voorwaarts fijn-fier inwendig. 'k Weet, dat 'k eindlijk, eindlijk slaag, me
Weer diep-in te eenen met 't Al-Eene, wat 'k al klein, doorknaagd
Van 't puurst Begeeren wenschte. Ja somwijlen toen reeds daagde
Me een toekomst van hoog leven, zonder dat mijn Geest meer klaagde.
Bewustloos-gloênd nog voel 'k mij, nu vergaand in lauwe Vaagt'
Zijn allen, die me eens, of 'k diep-krachtelooze waar', belaagden.
| |
| |
| |
DCLV.
Vriendlijk maar strikt van binnen was mijn Wezen reeds als kind
Ik loog nooit, gluurde nooit naar 't goed van andren, weetloos tillend
Mij boven sluimerende slechtheên uit, geen oogwenk willend
In vollen ernst iets aêrs als altijd eerlijk goed-gezind
Te wezen jegens ieder, dus ook met mijzelf bevrind
Te blijven steeds als Sterke, die geen oogenblik luidgillend
Wierd, wen 't Lot sloeg, neen, die dan zachtjesaan diep-in verstillend
Zich voelde door Zichzelf. Gelijk op staêgen luwen wind
Een espenblad hoog hangt in 't hem wat vreemde Waaien rillend,
Zóó peinst mijn Ziel ook in dit rare Leven, nooit nog blind
Geheel en al voor wat haar dreigt. Als simpele bemind
Heb 'k diep-in ieder van den aanvang, maar zich gansch verspillend
Voor andren was Ziel nooit zich, daar Zij heel dit Aanzijn vindt
Een Waan, die wijkt, wanneer Zij ligt op 't laatst, voor goed verkillend.
| |
| |
| |
DCLVI.
Nu 'k naar mijn heele Leven stil terugzie, vraag 'k mij: Was
Ik anders als al tijdelijke vriendjes? Ja, gelegen
Liet ik vóor alles zijn me aan 't ieder ernstig ding terdege
Eerst te onderzoeken, vóór 'k iets deed of zeide. Och, 'k, stille, vlas
Noch vlaste ooit op de Toekomst. Tijd bestaat niet, schoon hij rasch
Te gaan schijnt: in mijn diepste Kalmte leeft iets aêrs steeds: wegen
Ging 'k eerst diep-in met mijn puur-voelend Inzijn, dat gestegen
Dies langzaam kwam tot aan mijn Aardschheid, en niet in zijn sas
Te zijn scheen, vóór ik 't hoorde, als wat 'k beginnen wilde. En 'k las
Ook duizend schrijvers, zonder oordeel uit te spreken. Leêge
Lever voor mijn pleizier was 'k nimmer, schoon precies van pas
Kwam me elk genoegen, wen 't mij wenkte. En altijd-door verlegen
Een beetje stond 'k steeds op dit aardsch Verblijf, daar 'k tot een Ras
Een aêr behoor, en dus heb 'k soms een langen tijd gezwegen.
| |
| |
| |
DCLVII.
Nooit heb ik mij verneedrigd noch verheven. Vredig sta
'k Thans, voelend diep-in 't Zijnde, lijk dit is. Ik weet, weer vlieden
Eens moet ik, lijk zoo heel veel mindere en al meerdre lieden
Die in een oogwenk soms verdwenen. Maar dees dikke Wa
Des Aanzijn's bergt iets anders, 'k weet niet wàt. Dus ernstig ga
'k Als Eenling door steeds, alles fijntjes psychisch-ziende, wiênde
Al 't slecht-doende IJdle waar dat moest, maar verder ieder biênde
Wanneer hij 't wenscht de Wijsheid, die 'k veelmalen tot mijn Schâ
Doch steeds weer willig schreef of zeide. Ik voel me in al 't Geschiênde
Vroom Zoeker die stil denkt: Verlang 'k oneindige Genâ?
Wat is dat? 'k Voel me als piepjong Vogeltje in een donkre Lâ
Dat 't eenge Deurtje nooit ontsloot, ofschoon zoo dikwijls riên de
Ellendigheden mij 't waarin 'k gebracht wierd. Vóór en ná
Verborgen werk ik. 'k Weet waardoor: 't is 't Eene, Oereigenst-Ziende.
| |
| |
| |
DCLVIII.
'k Voel 't Diepste, dat steeds bleef zich onder 's Leven's IJs-laag breiden.
Reeds merkte ik 't uit de Verte als kind, dat slechts zeer zelden sprak
Maar 'k weet, dat 'k nooit, beseffend, 's Diep's geheimst Bevelen brak
In Denken niet of Dichten, en alminst nu 'k staêg de wijde
Bevroedingen mijn's Wezens breed-sterk naar me omhoog voel glijden
Uit eigne wijde Inzijndheid onder steev'ger hersnen Dak.
't Is stil Muziek des Aanzijn's, die mij stuwt. Als zuigling, wrak
Eerst lijkend allen, moest 'k toch leven en gauw diep-fel wijden
Ging 'k me aan 't begrijpen van de alverste Inwezendheden. Strak,
Soms stijf naar buiten, maar toch nimmer, in mijn peinzen, mak
Leef 'k vechtend, groeiend, diep-in Eén door alle levenstijden,
Stil-gevend, zonder te verliezen, en breed-lief, nooit zwak,
Ga 'k kalm door 't Aanzijn zonder eengen mensch iets te benijden,
Tot 'k psychisch-rijdend eindlijk glijd in 't grondlooze Eeuwge Wak...
|
|