| |
| |
| |
Roel Houwink als geestlijk ziend en voelend dichter door Willem Kloos.
(Voetstappen, door Roel Houwink. - W.L. en J. Brusse, N.V. Rotterdam, 1931.)
I.
Nadat ik, zooals ieder, als redelijk en zedelijk mensch, verplicht is om te doen, die op resoluten toon over een reeks van gedichten wenscht te gaan schrijven, dezen bundel van Roel Houwink in rustig-diepe overgave van mijn eigen Binnenst verscheidene malen met ruimen wil en alleraandachtigst had gelezen van de eerste bladzij tot de laatste, dus, iederen regel psychisch proevend, hem nu geheel heb doordrongen, vermag ik voor thans en voor latere tijden het hier volgende er over te boek te stellen met gewetensvollen geest.
* * *
In deze ‘Voetstappen’ liet Roel Houwink zich aan mij kennen als een fijn psychisch dichter, die den diepsten achtergrond van zijn geestlijk Voelen en Denken met zacht-verlangend Willen poogt te benaderen, en die er dan ten slotte spontaan in slaagt om goed want precies onder zingende woorden te brengen wat er tot dusver slechts onbewust in die verste Achterafheid van zijn eigen Wezen als een voor zijn daaglijksch Menschzijn nog tamelijk vage maar heerlijk-vredige want somtijds reeds halfzingende aanvoeling levend had bestaan.
| |
| |
En om nu hierna even rustig-objektief ook dátgene te kenschetsen wat er in zijn Binnenste schuilt.
Deze nog jonge Dichter voelt zich in zijn Diepte aangenaam vervuld van het eer in merg en nieren te voelene dan met nauwkeurig-abstrakte woorden te Bepalene wat ‘God’ wordt genoemd.
Want dit woord, (immers wat er onder wordt verstaan) reikt uit den aard der zaak, zooals de menschelijke Rede in haar slechts schijnbare Eindeloosheid tegenover het Eeuwige heeft te staan, hemelhoog uit boven alle mogelijke formuleeringen, en bovendien is het nog dieper dan het allerdiepste wat eenig hersenstel bevatten kan. En raak dus, zou ik bescheiden haast willen zeggen, niet met uw woorden, 't zij dan onkerkelijk-afkeurende en smalende natuurlijk, maar ook niet met kerk'sch-exakt-bepalende aan dien allerdiepsten Binnengrond van al het zoogenaamd-Bestaande, dus niet aan het eenig-waarachtige Zijn. Wij allen hier op de Aarde zijn slechts vliedende en vervliegende Stervers, die eenmaal weer gelaten in 't Eeuwige terug want terneder glijden als machtelooze dof-gewordene vonken in het groote en onnaakbaar-brandende, want altijd-door alleen door zijn uitwerkingen voor ons kenbaar wordende Eeuwige Vuur, Dat buiten en boven alle Tijd en Ruimte, zooals Herakleitos reeds wist, bestaat.
En alle preciese woorden daaromtrent geven eigenlijk niets anders weer als menschelijke begrippen welke in alle meer of min ongemeene menschenhersens, die al het in Ruimte en Tijd geschiedende als iets echt-reëels, zij het dan iets laag-reëels opvatten, zijn kunnen ontstaan.
En dus: goedheid of gemeenheid, rechtvaardigheid of onbillijkheid, liefde en haat, al die veel te kwistig want meestal onnadenkend gebezigde doodverwingen, kunnen door menschen, dus betrekkelijke Wezens alleen gebruikt worden over andere vergankelijke betrekkelijkheden, al komt dan ook, zooals ik vluchtigjes even laat doorschemeren, de toepassing van die betitelingen wanneer men alles heelemaal psychisch dus diep-in heeft leeren zien, toch meermalen volstrekt niet uit.
Neen, herhaal ik, voor het Al-Eene, het onbenaderbare en altijd onverstane Absolute, dat het diepste Fondament en de allerachterafste Stuwkracht van alles is, passen geen menschlijke
| |
| |
benamingen, al lijkt dat ons menigmaal wèl. Wij begrijpen het Eeuwige niet, al verbeelden wij ons het te doen. Dat Eeuwige verschuilt zich voor altijd onafgebroken bestaand, in en achter de menschen-zelve, zoowel als in en achter al het andere, wat quasi-substantieel stoffelijk, of echt, dat is psychisch-geestelijk is. En het reikt dus, zooals ik reeds aangaf, boven al menschlijk spreken en dus bepalen uit, gelijk ik zelf als kleine knaap reeds, onbewust, als ik om mij heen of naar de lucht keek, het mij dan voor een korter of langer poosje sterk-bewust makend, het plots in mijn Binnenste heb gevoeld en het nú, als een kalme, blijvende geresigneerd ondergane Zekerheid, óók maar nog veel sterker blijf gewaarworden, wanneer ik, zooals op het oogenblik, al mijn gedachten onverwacht, en mijn volledige Gevoel naar die mij vredigheid gevende Stelligheid richt, waarin ik weer eens zonder vrees of weerzin wil vergaan. En ik bleef dus steeds en blijf nog er gelaten tegenover zwijgen, in zielsdiepe overgave als een bijna altijd uiterlijk-stoïsch gesproken en gedaan hebbend, maar innerlijk altijd-door fijn-hartstochtlijk bewogen mensch. En het eenige dus wat er in mijn stilste meest zelfverdiepte stemmingen - want dan ging ik er altijd aan denken - in mij omgaat is een willig het er mee eens zijn, zonder iets exorbitant's voor mijn Aardschheid te verlangen, zoodat ik ook in de moeielijkste omstandigheden mijns Levens, waarin ik reeds van mijn kindsheid telkens kwam te verkeeren, staande ben kunnen blijven als een geestlijk stevige, al blijf ik tegelijkertijd altijd diep-gevoelig, want door alles hevig-geëmotionneerd en ook voor alle meer uiterlijke dingen, want geluid en kleur en vorm en beweging, rustig aesthetisch ontvankelijk tot in mijn diepst-in vredigen, zienden en peinzenden menschlijken Geest. Maar op dat binnenste en buitenste van mij verhief ik mij nooit met woorden noch in mijzelf. Ik denk buiten deze
zelfbeschrijving om, er wezenlijk nooit aan, want ik ben van kindsbeen er aan gewend, en vind het dus volstrekt niet interessant. Immers men denkt evenmin aan zijn eigen gezichtsvermogen, zoolang dit heelemaal in orde blijft, ook al kijkt men den heelen dag lang.
Ik voelde als jongen reeds halfbewust, een overtuiging, die, omdat ik levenslang bezig ben mijzelf te bespieden en al mijn woorden en daden objectief-kalm tot in hun diepste beweeg- | |
| |
redenen en dus hun beteekenis te onderzoeken, hoe langer hoe sterker in mij werd, dat achter mijn altijd stoïsch-vredige en alles heel gewoon doende menschlijkheid een heel andere Wezendheid schuilt, die zuiver-geestlijk in en met zichzelf werkt, en die wel in, maar toch eigenlijk ook buiten mij om, de allerverste Ingrond van mijn Menschzijn is. En alles wat daarin gebeurt, geschiedt buiten mijn gewonen wil om, dus verborgen voor mijn Bewustzijn, dat ondertusschen met heel andere dingen, neen met dingetjes, nuchter-praktische of huislijk-gezellige vlijtig bezig blijft. Doch dan plots soms, onder door dit laatstgenoemde waar dat Diepere zich nagenoeg geheel en al apart van houdt, voel ik mij zacht-vreemd en prettig van binnen worden, zonder dat ik dit wetend gewild had, of zelfs maar gewenscht. Mijn ander meer uiterlijk doen gaat dan allengskens een beetje verslappen: het vloeit als weg uit mijn hoofd dat een paar oogenblikken onwezenlijk schijnt te worden. Maar dan voel ik van binnen uit in mijn hersens een nauw bespeurbaar want allerfijnst maar niet onprettig trillen komen en dan niets anders meer merkend, neem ik een pen en begint mijn hand zich van zelf te bewegen en schrijft, ook uit zichzelf als 't ware, een vers zich op 't papier. En ofschoon ik op dat oogenblik van het produceeren volstrekt niet bewusteloos kan heeten, integendeel ik let op ieder woord en elke zinswending, die 'k ver in mijn achterhersens hoor en voel en dan zie komen op het papier - mijn Bewustzijn en mijn gewone wil zijn dan alleen aanwezig als een kontroleerende en geenszins als een besturende Macht, zoodat ik niet anders dan tot de slotsom kan komen, dat er nog een heel andere meer wetende en ziende en willende Wezenlijkheid in mij leeft, die veel meer waard is, want méér
vermag dan mijn zonder eenige uitzondering gemoedelijk daaglijksch Menschzijn, dat als klein kind reeds en ook als jongen en man nooit bijzonder veel noten op zijn zang heeft gehad, als het maar vriendlijk met vrede wordt gelaten en niet achteraf of in 't publiek onredelijk wordt betutteld door menschen, die niets-wezenlijks weten 't zij van mijzelf, 't zij van de vele dingen, die 'k steeds deed en doe, bescheiden en stil maar krachtig, want met het beste gedeelte van mijn Binnenzijn. Ja, zóó, als die buitennormaal te noemen inwendige toestand in mij rijst, die mij onderdoor zijn gebeuren voor al
| |
| |
het andere, het gewone daaglijksch-aardsche minder ontvankelijk doet wezen, voor zoo lang of kort als hij duurt, op die wijze, zeg ik, dacht ik en denk ik nu al 55 jaren, als mijn omstandigheden het mij veroorloofden, want er mij gelegenheid toe lieten, dus als ik niet door de uiterlijke en innerlijke kwellingen des Aanzijns werd geremd.
Zonder eenigen ophef gesproken, ik heb met die beiden als reeds van nature ondruk en zelden opgetogen doend of sprekend temperament veelal sterk-geduldig moeten worstelen in mijn kinderjaren, zoowel als veeltijds later en ik schreef dus gewoonlijk niet heel veel. Maar nu ik gelukkig nog in mijn eigne volledige kracht staan kunnend niet telkens weer in benarrende uiterlijke en dus ook bezwarende zielstoestanden behoef te verkeeren, nu kwam ik er van zelf uit mijn Achterbewustzijn toe, om er hier even op te wijzen, hoe het met mij als levenslang in de Poëzie en de Kritiek gestreefd en iets bereikt, want steeds ook voor anderen gewerkt hebbende met mijn volhardende praestatiekracht, steeds gesteld is geweest in alle tijdperken van mijn Bestaan. En de drie mij thans ook nog daartoe nopende oorzaken daarvan zijn 1o omdat een paar lieden die van mijzelf, dat is van mijn persoonlijk eenvoudig menschzijn, zoomin als van de Dichtkunst-zelve nooit eenigerlei diep-indringende dus wezenlijke studie blijken te hebben gemaakt, dus op goed geluk af, mij nog wel eens onredelijk want onschrander blijven beschamperen en 2o omdat ik, voorzoover dit noodig mocht zijn, nieuwen frisschen moed in mij ontwaken voelde door het ernstige, degelijke boekwerk van mijn goeden vriend den heer Khouw Bian Tie, die geheel en al buiten mijn medewerking, alles wat ik op het papier bracht gelezen en bestudeerd blijkt te hebben, en dus op gedegene wijze een geestlijke Daad heeft verricht, voor welker goedgeslaagd resultaat ik hem hier hartelijk dank zeg, daar hij zoodoende een boek in de wereld brengen kon van zuiver-exakte en psychische Waarheid over wat ik van uit mijn allerinnerlijkst geestlijk Wezen voor de Dichtkunst heb vermogen te doen. En de 3e en laatste reden, waarom ik dit hier zeide, en waarmede ik meteen in mijn eigenlijkst onderwerp kom is dat Roel Houwink, wel te weten zijn onbewuste Binnenziel, die voor hem en met hem werkt, mij
| |
| |
voorkomt in zijn dichterlijk voortbrengen niet vierkant tegenovergesteld te werk te gaan aan de wijze waarop ik zelf, dat is mijn Psyche en mijn Geest, zichzelve altijd bewogen en bewegen blijven, als ik komponeer en schrijf.
Hij brengt niet de door haast iedereen in zijn jeugd uit het hoofd geleerde en dan verder al of niet in praktijk gebrachte godsdienstige beweringen op het papier in vloeiende rijm en maat, zooals de Voortachtigers dat veelal doen wilden, neen, omdat hij een echt Dichter, dus een persoonlijk-voeler en ziener is, schrijft hij alleen maar verzen, wanneer hij in zijn eigenst persoonlijk Binnengemoed, dus geheel en al uit hemzelf een zachte ontroering voelt bewegen gaan over wat hem op een gegeven oogenblik in zijn religieuse stemmingen meer dan eentonig-flauwtjes aandoen bleef.
En daardoor werd ikzelf ook, als lezer, op eene heel bijzondere, een fijne, zachte wijze door verscheidene plaatsen in Houwink's verswerk ontroerd.
Ik werd dat onder de lektuur in mijzelf gewaar, en wel met een verrassing, die mij heel aangenaam was. Want, och, daar ik nu reeds, door al mijn jaren heen, zoo'n ontelbare hoeveelheid verzen van allerlei soort heb gelezen, in elke taal, en ik buitendien in mijn achterafste Binnenst telkens in onverwachte mijmeringen het heele Levensraadsel te doorvoelen poogde, spreekt het van zelf, dat religieuse verzen - als zij maar diep-in echt gemeend en waarachtig-gevoeld zijn - iedere overtuiging omtrent het Metaphysische heb ik altijd gerespecteerd - mij even sympathiek aandoen, als alle andere echte poëzie.
En dat deze ‘Voetstappen’ van Roel Houwink mijn wel langzamerhand meer klassiek-harmonisch, maar niet diep-in verhard gewordenen want nog altijd hartstochtlijk voelenden immers levenden Geest even waarachtig raakten als alle pure poëzie steeds deed, valt onweersprekelijk af te leiden uit het feit, dat er onder de lezing door, zonder dat ik er ook maar eenigszins op verdacht was, herinneringen in mij opkwamen, zooals ik reeds hierboven even aanduidde, aan mijn eigen jeugd, toen ik in mijn eentje door de omstreken van Amsterdam loopend, er toe kwam, heel spontaan voelend, om te denken over God. Ik zag dan toevallig soms naar de blauwe lucht omhoog, en vroeg mij, tot
| |
| |
mijn innerlijke verwondering opeens: ‘Is Hij dáár?’ ‘Neen, natuurlijk niet,’ hoorde ik dan mijn mij eveneens aangeborene psychische nuchterheid mij zeggen: ‘Want dan zou dat al lang waar bevonden zijn door een uitstekenden teleskoop. Immers - dát staat vast - is het heele Heelal vol van Zonnen die meer of minder overeenkomstig met de onze zijn, en om die allen zullen vermoedelijk ook planeten moeten loopen, op welke, denk ik, alles in essentie niet vierkant tegenstrijdig toegaat als hier met de dingen op de Aard. Dus dáár kan evenmin tehuis behooren de Allerhoogste Macht, die alles deed ontstaan en het Persoonlijk Opperwezen is. En waar is dan ook eigenlijk de Hemel met heel zijn bevolking van goede menschen, die vroeger hebben geleefd?’
Zóó dacht toen reeds mijn altijd vreedzaam, maar ook durend stil-bewogen 14 à 15 jarig hersenstel, dat onbewust-hartstochtlijk groeide, maar naar buiten zweeg, omdat ik slechts vluchtig-weg een mij zelf reeds bekend conventioneel antwoord kreeg op alles wat ik vroeg en zei.
Want al word ik door mijn onbewuste Inwezendheid, door welke ik mij altijd voelde dragen, en die mij steeds in en met Zichzelf te redeneeren bleek, al word ik door mijn Psyche, zeg ik, gedwongen om niets, maar dan ook niets van andren aan te nemen over het Metaphysische, wanneer ik niet door eigen intuïtie of nadenken kan geraken tot de slotsom, dat het hoogstwaarschijnlijk tot in de fijnste puntjes, juist zal zijn wat men mij zegt, - persoonlijke aangenaamheden dus wenschen laat ik daarbij nooit den doorslag geven - toch was ik ook nooit een per se recalcitrante natuur, die eenvoudig tegen wat hij van andren hoort, gaat opstrijden omdat hij eigen misschien slechts oogenblikkelijke en dus weer vergaan kunnende indrukken en gedachten voor zich zelf voor de meest juiste houden zou. En ik nam dus, als jonge Jongen reeds, niets aan over het intrinsieke onweetbare, neen ik wacht kalm-geduldig, totdat ik als eenvoudig en boven alles de zuiverste Waarheid lievend mensch, in mij zelf iets hoor, of van andren iets verneem, wat ik intuïtief voel, dat mij verder brengen kan. En zoo bleef ik ook later werken, dat is: denken en geestlijk-psychisch onderzoeken, heel veel lezend en overwegend ook, en vormde mij dus, heel
| |
| |
langzaam-aan, want weer telkens een beetje vordrend, mijn eigen zuivre denkbeelden over de vele kwestie's waar mijn psychisch Inzijn mee te maken kreeg.
| |
II.
Houwink's zich invoelen in het Eeuwige lijkt mij, naar deze verzen ten minste te oordeelen, evenals het mijne, volkomen en volstrekt vrij van alle mythologie.
Hij voelt van uit zijn verste Onbewustheid de Idee van God te voorschijn komen als de Tijdelooze Oorsprong, de Eeuwige Bron van alles, die in Haar wezenlijkste Wezenlijkheid voor ons natuurlijk ongekend blijven moet maar Die alles wat wij ons krachtens onze spontaan en konstant konstrueerende innerlijkste gesteldheid, voorstellen dat bestaat, dus wat wij als het door ons zóó geheeten Zijnde waarnemen, uit Zich omhoogzendt door elk onzer heen.
Dit bleek mij reeds uit Houwink's allereerst gedicht
| |
Eeuwige bron.
‘O, Bron verdroog u niet,
U ganschlijk heeft gedronken.
Vrees niet, mijn Ziel, God eindigt niet
Eer hij in aller sterren lied
Zich gansch heeft uitgeschonken.’
Zóó luidt het praeludium dezer verzameling van 42 korte gedichten. Het lijkt mij in den goeden want vast-verzekerden en toch gevoelden toon gezongen, en alleen (om ook hier, zooals altijd, de volle waarheid te zeggen) werd ik eenigszins vreemd getroffen door den 5en regel, waarin men de uitdrukking leest: ‘in aller sterren lied’. Deze vier woorden sloegen niet bij mij in, ja zij misten wezenlijk elk effekt op mij: zij lijken mij geheel uit den tijd, of laat ik het maar ronduit zeggen: verouderd. Immers in de aloude dagen, vóórdat ieder ontwikkeld mensch, zooals de heer Houwink natuurlijk is, te weten was gekomen -
| |
| |
zelfs de geleerden wisten het toen evenmin - dat alle ‘vaste sterren’ gloeiende gasbollen van zeer vaak oneindig veel grooter omvang dan onze eigene zon zijn, die op billioenen kilometers afstand, ja nog veel verder van ons verwijderd zich bewegen, maar voor ons schijnbaar stilstaan, door het eindlooze Heelalruim heen - kon een naïef Dichter de verbeelding krijgen, dat zij als vocaal en muzikaal begaafde geheimzinnigheden om ons heen dansten geweldig hoog door de Atmosfeer. Maar tegenwoordig weet ieder, die zooals de heer Houwink voldoende onderwijs genoot, want tot den beschaafden stand behoort, dat die vele lichtjaren van ons verwijderde en milliarden maal milliarden eeuwen voortgloeiende gevaarten, indien een mensch in staat ware ze zoo dicht mogelijk met een vliegtuig te naderen, zonder dat hijzelf daarbij omkwam, er toch geenerlei kwestie van zou wezen, dat hij ‘zang’ te hooren kreeg. Maar natuurlijk schrijf ik deze opmerking hier volstrekt niet neer, om den heer Houwink te hinderen, zooals ik dat trouwens in geen enkel mijner kritische uitingen expreslijk deed. Het is in mijn kritieken altijd mijn doel geweest, en het zal dat ook altijd blijven, om zoo scherp omschreven dus duidelijk mogelijk de preciese waarheid te zeggen over wat ik lees, zooals ik die exakt gewaarword in mijn Binnenzijn. Roel Houwink kan, zooals ik voorzie, een groot dichter worden; hij is dit thans reeds op tal van plaatsen, zoodat ik dan ook dezen heelen bundel, met de waarachtigste waardeering, op die eene plaats na, las.
Het hier volgende gedicht b.v. is er een der vele, die mij stil want diep-ontroerd hebben.
| |
Overgave.
Ziet Heer, mijn handen ijl en blank,
mijn lichaam krachteloos en krank,
mijn hart, voos als een rottend ooft.
Ziet Heer, mijn schande en mijn dank.
Als men met zijn heele Wezen, in de christelijke levensstemming, dus houding tegenover het ondoorgrondbare Zijnsmysterie en het eigene Ik fijn-sterk voelend is doorgedrongen,
| |
| |
dan voelt men zich wonderbaar ontroeren door dit eenvoudige, bij den eersten inkijk niet zoo veel te zeggen schijnende gedicht.
En ook het gedicht Geheim heeft een onuitsprekelijk-psychische bekoring.
Gij, Dichter, spreek het laatste niet.
Weerhoud zijn woorden in uw lied.
Want gij zult uitgewezen zijn voorgoed
Uit dit luw en vertrouwd gebied.
Van enkele verzen van De Génestet, diegene nl. waarin hij onder zijn aarzelend twijfelen door, dat hij dan ternauwernood aanroert, zijn innigst gelooven doet voelen, heb ik altijd veel gehouden, maar ik moet er voor uitkomen, dat dit gedicht van Roel Houwink nog veel fijner van vreemd-suggestieve psychische Diepte heeten kan.
Ik geef maar niet meer voorbeelden van Houwink's echte Zielekunst dan deze twee. De fijnziende lezer, die een eigen geestlijk voelend en mijmerend Binnenleven bezit, moet dezen bundel maar in handen nemen, en stil voor zichzelf op een vredigen avond gaan lezen: ik verzeker hem: hij zal er veel in vinden wat zijn diepst gemoed treft, als hij tenminste deze 44 bladzijden langzaam één voor één wil lezen en geestlijk proeven zonder eenige vooropgestelde achterafgedachte aan eigen voortreflijkheid en wijsheid in zich zelf te houden.
Geef u zelf geheel over, zou ik willen zeggen, zooals ik zelf ook altijd deed en doe bij het genieten van echte poëzie.
|
|