De Nieuwe Gids. Jaargang 47(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 183] [p. 183] Verzen van J. Decroos. Gezicht. 't Was na een moedeloozen, sombren dag, Ik lag half sluimerend, half wakend neer. En 'k zag een man die vastberaden naar Een weide ging en, lijk een valdeur, hief hij Een zodenstrook omhoog en steeg toen neer De gapende oopning in; en boven hem Trok hij de groene deur gelaten toe. En 't was opeens als bleek ikzelf die man. [pagina 184] [p. 184] Don Juan. Dien avond, in zijn vage mijmerij, Zag Don Juan in bleeke schimmenschaar Opdoemen uit zijn droomen na elkaar Wie hij verleidde in wulpsche minnarij. Voortschuivend traag in onafzienbre rij Met oogen dof en losgeslingerd haar, Heur sluiers scheurend in heur smartmisbaar, Verhieven zij een eindloos weegeschrei. Doch in zijn trotsche ziel dringt spijt noch rouw: Geen spier vertrekt zich om den strakken mond, Geen rimpel groeft zich om de sombre brauw. Geen adelaar met scherpen bek en klauw Bekreunt zich om de duiven die hij wondt, Maar bloedig stijgt hij in het hemelblauw. [pagina 185] [p. 185] Vorfrühling. Gouden zonneschichten flitsen schuin Door de donkre takken in den tuin, Prille knoppen scheemren glanzigbruin, Zachte rilling vaart door kruin bij kruin. Met de voetjes rakend nauw den grond, Luchtig zwevend hand aan hand in 't rond, Reien kinderen blauwgeoogd en blond, 't Lichte haar door blonder licht bezond. Jonge paartjes trekken blijgemoed Veldwaarts-in, de zonne tegemoet: Lente en liefde gisten in hun bloed. De oude stede, die te droomen ligt, Glimlacht met heur steenen aangezicht In 't herboren wonder: 't wassend Licht. [pagina 186] [p. 186] Allerzielen. Allerzielenklokken luiden In den avond dof en traag. Door den herfstmist, door de boomen Halfontloofd, halfbruinbebladerd, Over duistre en koude velden Dreunt heur zware stem mij tegen Uit de middeleeuwsche stede, De oude middeleeuwsche stede, Waar 't verleden nog in rondwaart Spokend nog door steeg en straat. 't Is of schimmen van voorhenen, De afgestorvnen van 't verleden, Wie in vroeger tijden leefden, Warend door de aloude stede, Met de stem der klokken klaagden Loom en langzaam, dof-eentonig, Droevigjammrend door den herfstmist, Of ze dof me tegenkreunden. Al de dooden hoor ik treuren Om hun leven dat voorbij is, Om hun waren in de koude, Donkre woonstêe van den Dood. Vorige Volgende