| |
| |
| |
De ontwapeningsconferentie en haar mogelijke resultaten door H.Ch.G.J. van der Mandere.
In de tal van ontwerpen, in den loop der eeuwen aan een organisatie der Staten gewijd, neemt de beslechting van internationale geschillen, hetzij door het college, dat als algemeene vergadering van zoodanige organisatie valt te beschouwen, hetzij door eenig afzonderlijk juridisch lichaam in den trant van het tegenwoordige Permanente Hof van Internationale Justitie, een belangrijke plaats in, tevens vindt men in bijkans alle deze ontwerpen de leidende gedachte terug, dat, organen voor de vredelievende en regelmatige oplossing van geschillen eenmaal geschapen zijnde, het wapengeweld tusschen de Staten vanzelf zal verdwijnen. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat in deze ontwerpen, voorzoover zij in de veertiende tot de zeventiende eeuw verschenen, niets voorkomt over gelijktijdige vermindering van bewapeningen, leidende tot ontwapening, want in dien tijd kende men de uitrusting ten oorlog gedurende de korte periode, dat vrede heerschte, niet. Huurlegers werden aangeworven, zoodra de oorlog uitbrak, en slechts zeer, zeer ten deele instandgehouden gedurende den vrede, en alleen voorzoover de handhaving van de innerlijke orde dit medebracht. De Fransche Koningen, vooral Lodewijk XIV, vingen aan staande legers in te richten, al bestonden ook deze uitsluitend uit beroepssoldaten. Vandaar, dat John Bellers, die met William Penn tot de meest vooraanstaande der Quakers behoorde, welke hun aandacht aan het vraagstuk der Staten-organisatie hebben gegeven, in zijn ontwerp, dat in 1710 te Londen, voorloopig anoniem, verscheen, erop wijst, dat, zoodra men Europa als één Staat met ééne Regeering kan beschouwen,
| |
| |
elke Staat ook kan overgaan tot beperking van troepen en schepen, die in vredestijd worden onderhouden. Naarmate in de achttiende eeuw het voorbeeld van de Fransche Koningen navolging vond, vooral bij hun Pruisische naburen, komt deze gedachte ook in de ontwerpen, aan Statenorganisatie gewijd, sterker naarvoren.
Het mag bijkans verwondering wekken, dat de Abbé de Saint-Pierre in zijn nauwkeurig uitgewerkt project, dat nog altijd tot de meest belangwekkende behoort, slechts zijdelings dit onderwerp behandelt. Maar zoowel het anoniem in 1787 openbaar gemaakte vredesplan als dat, hetwelk ten name van den Silezischen theoloog Schindler dient te worden geschreven, dringt niet alleen op ontwapening aan, doch wijst op het voorbeeld, dat automatisch uit de verwezenlijking van de door hem voorgestane gedachte zal voortvloeien. Immers, zoo redeneert de onbekende, zoodra zekerheid is verkregen, dat geschillen binnen bepaalden termijn en op tevoren overeengekomen wijze worden beslecht, heeft men noch legers noch vloten meer noodig en kunnen de kosten, daaraan in vredestijd uitgegeven, gespaard worden. Een overweging, die bij den Engelschen philosoof Jeremy Bentham vooropstond toen hij tusschen 1780 en 1798 zich zette aan een gelijk ontwerp, dat echter eerst in 1843 tot openbaarheid is gekomen. Want Bentham achtte, gezien de groote lasten, die naar evenredigheid reeds toen op de Staten werden gelegd tengevolge van de bewapeningen, vermindering daarvan dringend noodzakelijk. Principieel, niet op economische motieven ingesteld, bepleitte de groote philosoof Immanuel Kant in zijn beroemd geschrift: Ten eeuwige vrede, dat de staande legers dienden te worden afgeschaft. Reeds hij trof de opgedreven bewapeningen met het voornaamste argument, daartegen in te brengen: deze bewapeningen bedreigen de Staten wederzijds voortdurend met oorlog. Reeds toen ook vernam men, dat zoodanige staande legers en vloten juist dienden als verzekeringspremie tegen den oorlog, maar Kant heeft in zijn geschrift dit argument stellig en bondig verworpen.
Het eigenaardig geval heeft zich voorgedaan, dat toen in 1815 door de oprichting van de New-York Peace Society de georganiseerde vredesbeweging in het leven werd geroepen, deze zich afwendde van de opbouwende gedachten van de voorgangers van eeuwen achtereen. De georganiseerde vredesbeweging achtte niet,
| |
| |
althans niet in de eerste plaats noodig een geheel gewijzigde indeeling van de Statensamenleving door middel eener Staten-organisatie, maar drong allereerst aan op beslechting van internationale geschillen door bemiddeling of arbitrage eenerzijds; op vermindering der bewapeningen, die door de conscriptie, door Napoleon ingevoerd, een ongekenden omvang dreigden aan te nemen, anderzijds. Wie kennis neemt van de resoluties, welke de Vredescongressen, die in de jaren 1848 tot 1853 in verschillende Europeesche hoofdsteden werden gehouden, aannamen, vindt daarin slechts een flauwen weerklank van de gedachte der Staten-organisatie terug, doch de directe invoering van scheidsgerechten, de directe vermindering van bewapeningen vooropgesteld. De Parlementen der verschillende landen volgden de vredesbeweging in deze richting. Van de souvereinen, die aandacht aan het ontwapeningsvraagstuk hebben geschonken, deed ongetwijfeld Nicolaas II van Rusland de meest kenmerkende stap, toen hij op 28 Augustus 1898 zijn manifest, dat tot het bijeenroepen der eerste Haagsche Vredesconferentie aanleiding zou geven, in de wereld zond. Hij deed daarin uitkomen, dat het behoud van den internationale vrede voortdurend het doelwit vormde der internationale politiek, maar dat niettemin, of wellicht juist daardoor de financieele lasten, door de bewapeningen op de volkeren gelegd, een ongekenden omvang hadden aangenomen:
Des centaines de millions sont employés à acquérir des engins de destruction effroyables qui, considérés aujourd'hui comme le dernier mot de la science, sont destinés demain à perdre toute valeur, à la suite de quelque nouvelle découverte dans ce domaine. La culture nationale, le progrès économique, la production des richesses se trouvent paralysée ou faussés dans leur développement. Aussi, à mesure que s'accroissent les armements de chaque puissance, répondent-ils de moins en moins au but que les Gouvernements s'étaient proposé. Les crisis économiques, dues en grande partie au régime des armements à outrance et le danger continuel qui gît dans cet amoncellement de matériel de guerre, transforment la paix armée de nos jours en un fardeau écrasant que les peuples ont de plus en ulus de peine à porter.
| |
| |
De tegenstand, die zich uit technisch en politiek oogpunt tegen de verwezenlijking van de denkbeelden van Nicolas II deed gevoelen, maakte van de door hem gedachte Ontwapeningsconferentie een Vredesconferentie, welke ongetwijfeld meer algemeen en hooger doeleinden nastreefde, doch tengevolge van haar uitgebreid programma niet in de gelegenheid werd gesteld op het gebied van ontwapening, ja zelfs van vermindering van bewapening stappen van beteekenis te doen. Rusland bracht voorstellen aan de orde, die niet slechts op onderdeelen van de bewapening betrekking hadden, doch die ook de beperking der bewapening in het algemeen beoogden; die een stilstand in het leven wilden roepen gedurende een termijn, voorloopig op 3 of 5 jaren te stellen. Was het destijds niet de Duitsche technisch gedelegeerde Generaal Gross von Schwarzhoff, die met nadruk afwees, dat het Duitsche volk gedrukt zou gaan onder de lasten, die dienstplicht en bewapeningen het oplegden, en werd door den Franschen gedelegeerde Léon Bourgeois, niet onmiddellijk daarop gerepliceerd door zulks in gelijke mate voor Frankrijk af te wijzen. In die omstandigheden kan het niet verwonderen, dat de technische gedelegeerden vrij spel hadden; dat zij maar al te gemakkelijk de Conferentie konden doen verklaren en aanvaarden, dat zoowel zuiver technische overwegingen als die, berustende op de wijze van samenstelling der nationale begrootingen, een overeenkomst als door Rusland voorgesteld, onmogelijk maakten. De eerste Vredesconferentie heeft zich zoodoende beperkt tot een uitspraak, die niet anders inhield dan dat een vermindering van de lasten, die de bewapeningen op de volken legden, voor de vermeerdering van hun sociaal en economisch welzijn zeer bevorderlijk zou zijn.
Hoezeer de verschillende Staten, de groote Mogendheden vooraan, met deze uitspraak rekening hebben gehouden, bleek kort voor het samenkomen der tweede Vredesconferentie in 1907! De cijfers der bewapeningen van toen en acht jaren tevoren naast elkander leggende, viel het niet moeilijk te constateeren, dat Duitschland de kosten voor zijn leger verdubbeld, Amerika die voor de vloot verdriedubbeld had, terwijl Japan den achterstand, dien het op militair en maritiem gebied in 1899 gevoelde, reeds ten deele had ingehaald. Kon men in 1899 het meerdendeel der
| |
| |
vertegenwoordigde landen nog bereid vinden om een verbod van het werpen van projectielen uit ballons te aanvaarden; kon men in ernst het verbod van duikbooten overwegen - de vorderingen der techniek in de tusschenliggende acht jaren maakten elke mogelijkheid van accoord op dit punt in 1907 uitgesloten. Sterker nog, de voorafgaande onderhandelingen, die Engeland met andere groote landen voerde, bewezen, dat men ter tweede Vredesconferentie de ontwapeningsgedachte zelfs niet ter sprake mocht brengen. Zoo had men te volstaan met een inleidende redevoering van den Engelschen eerste afgevaardigde, als gevolg waarvan de nietszeggende resolutie van 1899 werd herhaald, met even weinig succes als tevoren. Ongetwijfeld sloegen Duitschland en Engeland kort voor het uitbreken van den oorlog den goeden en practischen weg in door een Vlootbestand in wederzijdsche parlementaire redevoeringen te overwegen; Vlootbestand, dat ook door Lord Haldane bij zijn bezoek aan Berlijn is besproken. Wellicht, ware de oorlog niet uitgebroken, en had men tijd gehad deze gedachte verder uit te werken, ware daarvan iets gekomen. Maar voorloopig werd elke poging om tot ontwapening te komen, verlamd door het criterium van evenredigheid en gelijktijdigheid, dat men bij vermindering der bewapeningen vooropstelde, opdat de veiligheid der wederzijdsche Staten niet zou worden aangetast. Men ondervond al de gevolgen van den vloek der booze daad; ondervond, dat het gemakkelijker is de wederzijdsche bewapeningen, zoogenaamd terwille van de wederzijdsche veiligheid op te voeren, dan tot een stelsel te komen om deze, zonder de eens geschapen verhoudingen geweld aan te doen, te verminderen, laat staan geheel op te heffen. Om geenszins te spreken van de tal van sociale, economische en financieele overwegingen, die geleidelijkheid bij de pogingen tot vermindering der bewapeningen gewenscht, neen absoluut noodzakelijk maakten!
Van den Volkenbond werd vóór alles de oplossing van het ontwapeningsvraagstuk verlangd. De Financieele Conferentie, die einde 1920 te Brussel samenkwam, nam een reeks resoluties aan, waarin zij de Staten den weg wees naar de economische en sociale noodzakelijkheid van vèrgaande vermindering der bewapeningen. Zelfs de Opperste Geallieerde Raad, dien men van radicalisme in dit opzicht moeilijk kan verdenken, sprak zich,
| |
| |
zij het uiteraard meer gereserveerd, in dezelfde richting uit. In tegendeel daarmede echter gelukte het noch aan de Assemblée van den Volkenbond van 1920 noch aan die van 1921 om deze vingerwijzing te volgen, ja zelfs handelen zij in strijd met de bewoordingen van art. 8 van het Grondverdrag. Immers art. 8 stelt op den voorgrond, dat er een plan tot vermindering der bewapeningen moet zijn. Het erkent, dat dit plan met de nationale veiligheid der Staten rekening heeft te houden. De Assemblée nu bleek niet bereid aan de permanente militaire Commissie terzake van de ontwapening, die krachtens art. 9 van het Grondverdrag geëischt wordt, uitsluitend de behandeling van dit vraagstuk over te laten. Zij schiep de Tijdelijke Gemengde Commissie, waarin naast militaire deskundigen vooraanstaande politici en economisten zitting hadden, en ook vertegenwoordigers van de Arbeidsorganisatie. Deze T.G.C. bleef aanvankelijk aan de opdracht, gelijk art. 8 deze heeft geformuleerd, getrouw, doordat zij behandelde een ontwerp van haar medelid Lord Esher, die, naar overigens vrij willekeurige elementen, de effectieven van de verschillende landen wilde beperken. Dit voorstel stuitte echter dadelijk op dezelfde deskundige bezwaren, die ter eerste Vredesconferentie en tal van malen daarna waren vernomen; tegen welk ontwerp ook en welke maatstaven dit aanlegde. Toen kwam in dezelfde Commissie Lord Robert Cecil met het ontwerp zijner zgn. Waarborgverdragen, welke geheel het aspect van de oplossing veranderen. In deze Waarborgverdragen was echter geen plan tot ontwapening te bekennen; het was een ontwerp teneinde het vinden van den grondslag voor overeenstemming te vergemakkelijken.
De Waarborgverdragen gingen van de zeker niet onjuiste gedachte uit, dat, indien het middel werd gevonden om de veiligheid der Staten, ondanks vermindering van bewapeningen, te waarborgen, tal van technisce en andere moeilijkheden vanzelf zouden worden overwonnen. Daarom schiepen deze Waarborgverdragen, terzijde van het Grondverdrag van den Volkenbond, een overeenkomst, krachtens welke het land, dat zou worden aangevallen door een anderen Staat, die aan de vereischten van vermindering der bewapening niet had voldaan, zou worden bijgestaan door alle andere contractanten. Het Waarborg- | |
| |
tractaat echter zou eerst dan in werking treden, wanneer vermindering van bewapeningen was verkregen. Echter, in de debatten, welke ter Assemblée van 1922 en 1923 werden gevoerd, werd wel overeenstemming verkregen tussch de geheel uiteenloopende standpunten, die Frankrijk en Engeland innamen, maar zulks ten koste van het laatste. De ontwapening werd steeds meer achterop geplaatst; de waarborgen voorop. Het Waarborgtractaat, dat aanvankelijk van algemeenen aard diende te zijn en daardoor elke agressieve bedoeling automatisch verloor, werd voor gedeeltelijke toetreding vatbaar geacht. Zoo kreeg dit Waarborgtractaat het karakter van een verdediging der veiligheid langs den weg der machtsmiddelen, bovendien gedeeltelijk en slechts langs indirecten weg leidende tot ontwapening. Na de beslissing, in 1921 genomen ten aanzien van de uitvoering van art. 16 van het Grondverdrag, hetwelk op de sancties betrekking heeft, en deze sancties grootendeels terzijde stelde, kon het niet verwonderen, dat een groot aantal Staten zich van de aldus gewijzigde Waarborgtractaten afkeerde.
De opvatting dat, zou maar eenmaal een waarborg voor de veiligheid zijn verkregen, de vermindering der bewapening gemakkelijker viel te regelen, lag aan het Protocol van Genève van 1924 eveneens ten grondslag. Maar dit ontleende zijn beteekenis daaraan, dat het waarborgen niet alleen in machts-, doch ook in rechtsmiddelen zocht en vond. Daartoe dichtte het de in het Grondverdrag nog steeds bestaande leemte, welke een zgn. wettigen oorlog tusschen twee leden van den Volkenbond mogelijk maakt; daartoe gaf het een ingenieus gevonden oplossing ter beantwoording van de vraag wie aanvaller moet heeten. Het Protocol eenmaal in voldoende mate geratificeerd zijnde, zou in 1925 de Ontwapeningsconferentie zijn bijeengekomen. In het licht der latere gebeurtenissen beschouwd, mag men zich afvragen of het eigenlijk geen geluk kan heeten, dat aldus niet is geschied. Want deze, in geen enkel opzicht technisch voorbereide Ontwapeningsconferentie zou zeer zeker niet tot een succes zijn geworden. Toen, tengevolge van Engeland's gewijzigde houding tegenover het Protocol, de Ontwapeningsconferentie vanzelf verviel; toen tegelijkertijd het tractaat van Locarno in hte vooruitzicht kon worden gesteld, keerde de Volkenbond tot
| |
| |
de bewoordingen van art. 8 van het Grondverdrag terug. In zijn vergadering van December 1925 maakte de Raad gebruik van de door de Assemblée verleende machtiging om over te gaan tot de instelling eener Commissie van voorbereiding voor de Ontwapeningsconferentie, in welke Commissie ook de deelneming werd gezocht en verkregen van Rusland, Frankrijk en Amerika. Deze Commissie, die in haar eerste bijeenkomst op 18 Mei 1926, den Hollandschen eersten gedelegeerde Jhr. dr. J. Loudon tot haar President verkoos, heeft in zes, eigenlijk zeven zittingen haar werk volbracht, dat echter eerst einde 1930 gereed was. Dat wijst erop, dat zij langzaam heeft gearbeid, waarvoor echter verontschuldigingen zijn te vinden; eensdeels in het feit, dat de technischmilitaire opvattingen veel principieeler tegenover elkander stonden dan men aanvankelijk had verwacht; anderdeels in de achtereenvolgende negatieve resultaten, die de pogingen om tot uitbreiding van het Vlootverdrag van Washington, hetzij wat het aantal onderteekenaars, hetzij wat de categoriën van gelimiteerde schepen betreft, deden mislukken. En nog is dit resultaat der Commisie-Loudon, bestaande uit een ontwerp, dat meer schema dan ontwerp is, en een rapport, dat slechts de allernoodzakelijkste toelichting bevat, van min of meer twijfelachtigen aard.
Toch kan men het verwijt, dat zij te langzaam heeft gewerkt, aan de Commissie-Loudon niet onthouden, wanneer men bedenkt, dat zij haar hoofdtaak: het voorbereiden van een ontwerp, reeds in haar derde zitting in 1927 zoo goed als geheel had vervuld. De twee, in 1926 daaraan voorafgaande zittingen hadden gediend om de door de twee subcommissiën, de militaire en de economische, opgestelde beantwoording van de vragen van den Volkenbond, in eerste behandeling te nemen. In de derde zitting kwam men tot een ontwerp, dat echter, juist tengevolge van het feit, dat de technisch-militaire gezichtspunten zoover uit elkander liepen, voor verschillende artikelen een alternatieven tekst bevatte. Maar tevoren was wel te voorzien, dat in alle deze punten geen overeenstemming viel te verkrijgen. Vragen als die òf men de drie categorieën der bewapeningen: land-, zee- en luchtmacht in onderlinge afhankelijkheid moet zien of elk op zichzelf; of tot de effectieven, die verminderd moeten worden, ook moeten worden
| |
| |
gerekend de geoefende reserves; of beperking van materiaal mogelijk is langs den directen weg dan wel langs den indirecten van vermindering der budgetten - zij kunnen slechts door wederzijdsche concessies een oplossing vinden. En wel heeft men ter zesde zitting, in 1929 gehouden, enkele concessies verkregen, doch in zoodanigen zin, dat de waarde van het ontwerp er eer door is verminderd dan vermeerderd. Men zegt dan ook zeker niet te veel, wanneer men beweert, dat bijkans geen enkel land, dat te Genève ter Ontwapeningsconferentie vertegenwoordigd zal zijn, met volle instemming tegenover het ontwerp der Commissie-Loudon staat.
Ongetwijfeld heeft het door Frankrijk ingenomen standpunt in de bepalngen ervan voor het meerendeel gezegevierd, maar dit is juist wat Engeland en Amerika in dit ontwerp niet kan bevredigen. Ter laatste zitting van de Commissie-Loudon heeft Duitschland de verantwoordelijkheid voor dit ontwerp van zich gewezen, en van de zijde der zgn. kleine Staten is meer dan eens duidelijk gezegd, dat de voorstellen, door deze ingediend en door de meerderheid der Commissie verworpen, ter Conferentie opnieuw zullen worden opgevat. Waarbij dan nog niet eens gedacht wordt aan het feit, dat alle cijfers, die aan dit ontwerp waarde geven, ter Conferentie dienen te worden ingevuld. De Commissie-Loudon heeft zich zelfs geplaatst tegenover elk denkbare oplossing, te vinden door middel van een gemeenschappelijken maatstaf. Een maatstaf voor de wederzijdsche evenredigheid, die gelegen zou zijn b.v. in de uitgestrektheid der grenzen van een land, in het aantal inwoners, in het daartoe behoorend overzeesch gebied of welk ander criterium ook, heeft zij resoluut verworpen. Vergelijkingen van cijfers acht zij slechts voor elk land onderling mogelijk. Waarvan het gevolg is, dat de landen elk voor zich ter Ontwapeningsconferentie zullen moeten komen met cijfers, gelijk zij die voor zichzelven wenschen ingevuld te zien, waarna dan, vermoedelijk met veel loven en bieden, een oplossing kan worden verkregen. Dat zulk een oplossing niet alleen veel van het geduld der Conferentie zal vergen, maar ook op bedenkelijke wijze het resultaat der Conferentie in gevaar kan brengen, behoeft wel nauwelijks te worden betoogd.
Intusschen, kon men anders verwachten? Een ieder erkent de
| |
| |
noodzakelijkheid van de oplossing van het ontwapeningvraagstuk, maar langs geheel verschillenden weg wil een ieder de drie voornaamste, de technische, de politieke en de juridische bezwaren, die zich bij deze oplossing voordoen, uit den weg gaan. Technisch wordt geredeneerd, dat aan de bewapeningen van de verschillende Staten geen gemeenschappelijke maatstaf is aan te leggen, en dat elke vermindering, die dientengevolge niet met de van ouds geëischte evenredigheid zou geschieden, de oorlogsgevaren vergroot inplaats van deze te verkleinen. Bezwaar, dat in den boezem der Commissie-Loudon uitvoerig is besproken; aanleiding heeft gegeven tot de vorming van een niuewe gedachte, die men in het oorlogspotentieel terugvindt, van welk oorlogspotentieel - dat ook met de capaciteit van industrieën heeft rekening te houden - inderdaad de positieve vaststelling als onmogelijk is erkend. Het politieke bezwaar tegen vermindering der bewapening is daarin gelegen, dat van de zijde van bepaalde Staten wordt volgehouden, dat de zgn. Centrale Mogendheden, de in den oorlog overwonnenen dus, aan hun verplichtingen tot ontwapening, haar door de verschillende Vredesverdragen opgelegd, niet hebben voldaan. Men denke maar eens wat men Duitschland ten laste legt: de geweldige credieten voor militair materiaal, de ontwikkeling van een leger naast het officieel als zoodanig fungeerende, de geheime fabricatie van wapens en munitie, de strenge maatregelen, genomen tegen berichtgeving, die een en ander aan het licht kan brengen - en men kan zich overtuigd achten, dat van bepaalde zijde bestreden wordt, dat voldaan is aan de voorwaarden, die het Verdrag van Versailles en de andere Vredesverdragen hebben gesteld. Waartegenover valt op te merken, dat eenerzijds formeele klachten dienaangaande bij den Raad van den Volkenbond, waarvoor zij hadden behooren te worden gebracht, niet zijn ingediend, en anderzijds, dat ook van Fransche zijde meer dan eens is erkend, dat thans een
zoodanige veiligheid is verkregen, dat met de vermindering der bewapeningen een aanvang kan worden gemaakt. Veiligheid, steunende op rechtsmiddelen, daarvan intusschen weer wordt opgemerkt, dat deze niet zoodanig voldoende zijn om de juridische bezwaren tegen vermindering der bewapeningen weg te nemen. Temeer niet, waar de toepassing van art. 16 door de besluiten van de Assemblée van 1921 geheel in het vage is
| |
| |
gelaten, en de Volkenbond zoodoende practisch sancties tegen overtreding niet kent.
Veiligheid is en zal ten allen tijde een zeer betrekkelijk begrip blijven. Absolute veiligheid bestaat er niet in het meest vreedzame gedeelte van den meest vreedzamen, beschaafden Staat. Het is onmogelijk om in de tegenwoordige samenleving het individu preventief tegen elken aanval te beschermen. Maar de repressieve waarborgen, die geschonken worden, zijn in den regel voldoende krachtig om overtredingen van orde te voorkomen. Dit geldt ook van de samenleving der Staten. Wie in 1899 ter eerste Vredesconferentie de mogelijkheid van vermindering der bewapeningen zou hebben verdedigd op grond van uitbreiding van de internationale arbitrage, zou zijn uitgelachen. Thans wordt in de Algemeene Acte van Arbitrage, die door de Assemblée van den Volkenbond in 1928 is aangenomen, een waarborg van veiligheid van zekere waarde gezien. Men vergeten niet te bedenken, dat, onder de hoede van den Volkenbond, Commissiën van verzoening paarsgewijze tusschen bijkans alle landen bestaan; Commissiën welke ten doel hebben om, bij het uitbreken van een conflict, den eersten stoot van heftige opwinding op te vangen. Men verlieze ook niet uit het oog, dat het Permanente Hof van Internationale Justitie de dwingende rechtspraak, die men het bij zijn oprichting in 1920 weigerde, dank zij de zgn. facultatieve clausule van artikel 36 langs een omweg vrijwel volledig heeft verkregen, wijl bijkans alle Staten, groote en kleine samen, hebben verklaard voor rechtsgeschillen deze rechtspraak dwingend te aanvaarden.
Maar vooral heeft men, wat voor den oorlog nimmer is geschied, ook niet geschieden kon, stappen gezet op het terrein van preventieve afwering van den oorlog. Daar is het Verdrag, dat middelen dienaangaande beraamt, totstandgekomen in de laatste Assemblée, hetwelk den Raad bij het uitbreken van een conflict practische bevoegdheden van beteekenis geeft. Daar is het Verdrag betreffende financieelen bijstand aan den aangevallen of met aanval bedreigden Staat. En daar is geheel de machinerie van handelingen van den Raad opgebouwd op art. 11 van het Grondverdrag, dat aan ieder lid van den Bond de mogelijkheid opent om de aandacht van Raad of Assemblée te vestigen op elke
| |
| |
gebeurtenis, in staat den vrede te verstoren. En dat zijn niet in het minst de tal van practische maatregelen, die in den loop der laatste jaren zijn getroffen teneinde den zetel van den Volkenbond in tijden van crisis, dus wanneer oorlog dreigt, met de buitenwereld ongestoord te verbinden. Niet lang meer zal het duren of de Volkenbond beschikt over eigen auto's en vliegtuigen, voorzien van een kenmerk van onschendbaarheid, de laatste in staat te landen op het eigen landingsterrein van den Volkenbond nabij Genève. Voor 1932 is bepaald de opening van het radiotelegrafisch station, gebouwd van zoodanige kracht, dat het Genève verbindt met alle, zelfs de verst afgelegen landen, zoodat ten allen tijde en in elk conflict de Raad ongestoord gedachtenwisseling kan voeren met alle partijen. Kleine middelen, elk voor zich zelf wellicht onbeduidend tegenover het alomvattende vraagstuk, dat ontwapening heet. Kleine middelen echter, die, tezamen genomen, een geheel vormen van niet geringe beteekenis.
Het petitionnement, door de Nederlandsche Dagbladpers met zoo groote kracht georganiseerd, heeft het grootste deel van Nederland zich doen uitspreken voor het welslagen van de Ontwapeningsconferentie. Wat echter is welslagen? Wat de een als welslagen beschouwt, zal de ander eene mislukking achten; dit hangt samen met wat men van deze Ontwapeningsconferentie verlangd en verwacht. De Union der Volkenbondvereenigingen, meermalen als de voorhoede van den Volkenbond aangewezen, heeft in een uitvoerige resolutie, op haar Congres, in Mei 1931 te Budapest gehouden, de elementen van dit welslagen meer specifiek bezien. Zij acht de noodzakelijkheid aanwezig, dat de Conferentie tot een positief resultaat komt, d.w.z., tot een internationaal verdrag; zij betoogt de noodzakelijkheid van een belangrijke vermindering van de bewapeningen, die zij op 25% van de gezamenlijke militaire uitgaven raamt; zij legt nadruk op de ontwikkeling van de factoren voor een meer volledige ontwapening, en bepleit de noodzakelijkheid van stappen in de richting van internationale gelijkheid in zooverre, dat niet als thans, er zullen staan tegenover elkander de Staten, die contractueel ontwapend zijn gelijk Duitschland en andere, en Staten, die het aan zichzelven hebben voorbehouden om zoodanige ontwapening te aanvaarden. Ten opzichte van de verwachtingen, die de Ont- | |
| |
wapeningsconferentie zou hebben te verwezenlijken, laten zich ook geheel andere stemen hooren, en men kan moeilijk beweren, dat de landen, die aan de Conferentie deelnamen, in hun respectieve openbare meeningen een evenwijdige lijn trekken. Neen, er zijn vele, zeer vele meeningen over wat welslagen der Conferentie kan heeten. Maar in één opzicht stemt men overeen, en wel in de opvatting, dat het vraagstuk der ontwapening, eenmaal aangevat zijnde, niet meer losgelaten kan worden. Dat is het groote verschil, dat de Ontwapeningsconferentie-1932 onderscheidt van de Vredesconferentie 1899. De
laatste was een op zichzelf staand feit in de geschiedenis der volkeren, en toen zij uiteen ging, kon men moeilijk weten of zij al dan niet gevolgen zou met zich brengen. De Ontwapeningsconferentie van den Volkenbond daarentegen is de eerste stap op een langen, zeer langen weg, dien men geheel ten einde zal moeten aflegen alvorens het voorgestelde doel te hebben bereikt. Reeds nu hoort men oplossingen aanbevelen, die zouden moeten dienst doen, wanneer eventueel, hetgeen niet te hopen is, de Ontwapeningsconferentie een volslagen mislukking zou beteekenen. Oplossingen als de Fransche publicist Cornesson er een heeft gegeven met zijn denkbeeld eener internationale politie, opgebouwd op denzelfden grondslag, dien onze geniale landgenoot van Vollenhoven reeds in 1910 daarvoor vond. Men mag aannemen, dat wel vaststaat, dat de wenschen van degenen, die het verst grijpen in hun verwachtingen, niet zullen worden verwezenlijkt, maar dat anderzijds voor een al te zwartgallig pessimisme geen plaats is; liever gezegd geen plaats moet worden gelaten, omdat een volslagen mislukken der Ontwapeningsconferentie, hoezeer daarop ook terug te komen valt, eenerzijds het prestige van den Volkenbond geducht zou schaden, anderzijds zou leiden tot pogingen, die in het belang eener ongestoorde ontwikkeling van de samenleving der volkeren niet zouden kunnen worden toegejuicht.
De critiek, die reeds bij voorbaat op de Ontwapeningsconferentie wordt toegepast, berust in den regel op een en hetzelfde misverstand. Voorzoover deze critiek wil aantoonen, dat de totdusver bestaande internationale organisatie van onvolkomen aard is, heeft zij gelijk. De tegenwoordige collectiviteit der Staten is zeker nog niet in staat de veiligheid van ieder van
| |
| |
de leden dezer colectiviteit te bewaken zoodanig, dat deze leden zelven zich daarvoor geen moeite meer zouden heben te getroosten. Er is dan ook niemand, die aan volledige ontwapening denkt, en in dit verband is het begrijpelijk, dat allerwege, ook van de zijde van die landen, die oprecht vermindering der bewapeningen verlangen, naar Genève worden gezonden militaire en martieme deskundigen, bevoegd de technische draagwijdte van bepalingen eener overeenkomst te beoordeelen. Maar het gaat niet om ontwapening; het gaat om de vraag of de tegenwoordige, zij het onvolmaakte organisatie, niet reeds een voldoenden trap van veiligheid heeft bereikt om pogingen in de richting van ontwapening te beginnen: pogingen, die te duidelijker kunnen spreken naarmate goede wil over en weer aanwezig is en de vooropgestelde bedoeling bestaat de overeengekomen bepalingen getrouwelijk uit te voeren. De Ontwapeningsconferentie-1932 steunt op een internationale organisatie, welke de Vredesconferentie van 1899 nog slechts als een vaag toekomstbeeld kon zien; de Ontwapeningsconferentie-1932 komt bovendien samen in sociale en economische omstandigheden, die de bestrijding van de sociale en economische noodzakelijkheid van krachtige vermindering der bewapeningen, in 1899 met opgeheven hoofd uitgesproken, tot een aanfluiting zullen maken.
|
|