| |
| |
| |
Benard Gebed door Fred Batten.
I.
O Heer, ik roep U aan in dezen nacht.
Ik vraag mij af, waarom 't hart soms luider klopt, en vreugde ons zoo vèrre is.
Ik bid U zèlden, Heer: ik vind niet licht de woorden meer, die 't zielsgebed zoo innig maken, en zou ijl. Ik wéét niet, Heer, waarom dit kwam; ik heb U zèlden meer zóó lief gehad, als in den tijd van 't oud sermoen, en U een andere, goede Vader was, aanwezig overal... Ik wéét niet, Heer, waarom 't leven niet meer goed is, en 't hart der menschen zoo weinig mild en mij gemeenzaam...
Ik zòcht U zèlden, Heer; ik rùstte niet - De zon kwam snel den nacht temoet, de schemer groeide rùstloos naar den dag. Ik vond U nergens meer: ik zòcht U niet. Ik wilde een àndre eenzaamheid: de eenzaamheid, vervuld van Uwe aanwezigheid, werd mij sinds lang zeer vreemd...
Ik zocht U zèlden, Heer; wellicht -, vergàt ik U.
Vergeef mij -, Heer. Ik weet, ik deed niet goed, ik had mij dièper moeten nijgen, dien éénen dag van 't alom sterven; ik heb de goedheid van Uw oogen, Heer, eens wel lièf gehad: dàt uur was leêg, als géen daarvóor, terwijl de vroege vogels riepen...
Vergeef mij, Heer - Ik doolde andre wegen uit, ik wierp mij in de onrust van versierde woorden, een bonte rondedans, waaraan geen eind kwam, en rust was vèr. Ik heb à Kempis,
| |
| |
loom en oud, bespot, zeer luid; en dan geweend om het stervend woord van een superben snob.
Vergeef, vergééf mij -, Heer. Ik doolde vreemde wegen langs; nog dekt veel grintgruis mijn gewaad, nòg gaan mijn voeten moede na dit rustloos gaan, nòg schreit mijn hart soms om 't zeer. Ik buig mij dièp thans, Heer. Vergééf mij deze jaren, deze ledigheid; kastijd mij niet, Heer. Maar zend mij, warm en stil, Uw médedoogen...
Ik zal U dànken -
Open over mij de ernst weêr van Uwe goede oogen, Heer, en bet met Uwe handen de wonden van mijn vermoeide voeten: de koele windvaan, die langs mijn kamer wuift, zal van dit streelen koeler worden, en in het klagend buigen der droeve wilgen aan het oever-water zal dit erbarmen komen, Uw erbarmen. In het zuivre licht der sterren zullen de woorden stijgen, die ik weêr vinden zal, zeer licht naar U omhoog... Wees mij nabij, o Heer; en méér nabij...
| |
II.
Heer, ginds - ginds in het graf rust nu mijn Vader uit.
Ik miste hem zeer; U naamt hem àl te snel van ons; er is een vrouw die schreit om dit gezag, Heer, als 't heimwee komt ten laten nacht. In den morgen keert haar vroomheid weêr: een trouw besef.
Mij is geen balsemwoord.
Men zegt: de ziel valt na den dood zéer zacht aan Uwen ruimen schoot.
Is de aarde dan Uw schoot, o Heer; en liet U toe, dat daar mijn Vader weerloos dorde tot het hard gebeent, en gruwelijk werd?
Mijn oogen zagen eens zijn val; het was een gure dag, een koekoek slikte tonen in. De stoet was grauw; de kuil voor 't oog zoo diep - - De plof was èven dòf, en droef, zoo eindloosdroef - - Dan vielen de witte bloemen: nu zijn ook die kleurloos of reeds lang vergaan. -
Ik heb Uw naam geroepen, mijn goede Vader, in een nachtlijk uur: de lieve dingen waren van mij heengegaan...
| |
| |
| |
III.
Men zegt, dat sterven slapen is, een rùstig slapen, en een wakkerworden in een ander land van heller licht, en gouden geurigheid.
Men zegt, Uw voeten treden in dat zuivre licht en dezen warmen geur van bloemen - er is ook altijd vreugde in de lucht en zacht gerucht van zang - zóo licht en broos als nooit zij traden in dit te tijdlijk land.
Men zegt, - en wat al niet? - - men zegt, gij zijt niet meer van dezen aard!, nu niet meer hier, in aarde's onherbergzaamheid, maar hoog en stil in den verren hemeltuin, en rùstig in den palm der hand, die diepe veiligheid van God's hand...
Wonder ònverstaan...
Gij zijt nòg om ons, - men zei 't mij; men zei mij véél -, àltijd om ons, en met Uw oogen open naar ons leed en onze vreugd, Uw leed dan ook en Uwe vreugd? De menschen vinden licht een steunpunt in een oud en blind betrouwen. Soms, sòms wànkelt 't; de hand laat los: 't hart bèèft zoo, één oogenblik, in angstige eenzaamheid...: Zóó kwam 't, dat ik in dat duister avonduur - de boomen kreunden en de wind woog zwaar om 't huis - een vrouw heb hooren snikken, een breken was 't van 't moede hart -, en dan haar àrme stem verstond, die droef, en tóónloos-droef Uw naam verzei...
Haar hart zocht zóo, schoon d'onverhoedsche golfslag van Uw Dood verrustigd scheen daarin ten laten dag tot het blank besef van Uwe aanwezigheid, en wijfelwiegeling niet meer over was, in het holle duister heur leed te stillen, in éénzaamheid. Zij schreide om Uw stem, een téeken licht en ijl, dat wèl òverkwam, maar dat zij niet verstond in hare ònmachtigheid; zij schreide om het al-ontwend omhelzen, een ongevoelde innigheid.
| |
IV.
Dit is het uur, dat aan 't molmend hout, Uw klamme schamele huis, de wormen knagen, en door Uw willig vleesch de witte linten gaan der duizend maden, gierig kruipsel van den vrèdigen nacht...
| |
| |
Dit is het uur, dat zwarte legers, zat en gonzend uit Uw oogen gaan en trekken door Uw arm gelaat, in grijnslach uitgebeten, en het ingewand bezoeken, rustloos, làngzaam -, òngemoeid... Dit is het uur, waarin dit àl verteren gaat: Uw oogen, de ernst en goedheid van Uw trouw gelaat, Uw mond, - tot kussen niet meer reê -, de kommervoren in Uw hooge voorhoofd, en het gebed van Uwe teedre handen...
Dit is het uur - 't uur, waarin Gij ànders worden gaat, onherkenbaar, en diep in Uw verborgenheid, maar zichtbaar tòch. Heer, waarom gaaft Ge mij die kennis, die kenbaarheid?
Vergeef mij, Heer; ik bad U zelden -
Straf mij niet zóó...
| |
V.
Mijn Vader, wees mij méer nabij, vervul mij weêr...
Ik weet, het is niet goed aldus den Dood te denken; wellicht vlùchtte U, vele malen, voor d'onvermurwbaarheid van 't àl te zware hart-slot; gij liet mij dan alléén? Zij dit zoo, en wil mij thans vergèven.
Ik wilde in d'ontstegenheid van Uwe ziel gelooven, en daarin rùstig zijn -
Zegen deze ònrùstigheid, mijn Vader; mijn handen vòuwen zich...
Schoorvoetend wil ik nu tot U komen, en aadmend door de rozen gaan, nader tot het licht der maan - Een vogel, laat, zal roepen.
Open over mij Uw goede oogen, Vader, en wees mij zeer nabij, een warm, vertrouwd aroom, een mild erbàrmen in mijn droevigheid. Zoo zult ge òm mij zijn, voor làng weêr om mij: Uw oogen zullen spiegelend zijn in 't onbestemd gelaat; de vreugde en de ootmoed zullen keeren.
Open over deze leêgheid Uw goede oogen, Vader.
En wees mij zeer nabij, altijd mij nabij, àltoos - -
En zeg mij, zèg mij iets liefs; ik zal weêr schreien om Uw woord: een teeken, ver en ijl, een vúúrge geur - En aan mijn wangen zal de nachtwind streelen....
| |
| |
| |
VI.
Neem mijn hart nog eenmaal op in Uwe warmte, Vader, làngontwend... Omadem mij met zoele togen, ongekend aroom.
De nacht zal een koepelruim zijn, vervuld van ver en zoeten zang, van veêl-geluid. De sterren zullen komen in mijn hart, een cascade van licht en geurigheid: de sterren, die de oogen zijn van àl Uw witte, zuivre Englen. Ik zal daarvan branden gaan. De vogels zullen roepen, hèl en hoog. Het twijfelleed zal héén zijn...
| |
VII.
O Heer, ik roep U aan; dit nachtlijk uur kwam vol van droef verwachten en nog meer àngstigheid. Ik weet niet goed, waarom mijn hart soms luider klopt, zoo luid - -
Vergééf mij thans, wat ik misdeed, o Heer: ik vergat U zéér... Ik wil U lief zijn. Vergeef, vergééf mij...
Verzamel deze droomen, deze tranen, Heer, en wisch ze uit mijn hart.
Bevrijd mij van de dorre geuren, Heer, die òpwaarts stijgen, waar mijn voeten kort naar marren, en sla mijn oogen blind, Heer, waar véel diepten gapend zijn.
Omring 't koele marmer - ik huiver voor dit koele wit, Heer, àl te zeer - omring 't met 't lichte en diepe groen der zware kastanjelaren, met de geuren van 't nabije rozenpark, als de lente en de zomer keeren.
En werp de donkere schaduwen van Uw wolken, Heer, wanneer de blaadren niet meer vallen en de rozen geuren, op 't witte, àl te wit gesteente, gestadig neêr. Als wij de leliën, de rozen en de ròzige tulpen schikken in de hooge vazen, die 't steengewicht meê verzwaren en zéér verzwaren, Heer - streel dan met Uwe handen de bloemen aan: in dit schromig scheren van den wind zullen zij heur blaêren licht verliezen, en koel zal deze geurige, kleine weide zijn.
Temper, o Heer, temper het licht der helle zon, als mijn voeten nu spoedig derwaarts gaan. Omgeef mij met Uwe goède aanwezigheid, mijn Vader, en wees mij zéer nabij, als een oude
| |
| |
geur, of een echo op 't mild herinneren: ik zal de woòrden vinden, die tot U gaan.
Ik zal mij buigen, Heer; zegenen Uwe handen.
Het hart zal schrèiend breken in dit herkennen, Heer, dit hèl herinneren, en dit te laat gewònnen-geven -
Amen.
16 Januari 1931.
|
|