De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 47. Deel 2] | |
Anthroposophie en oost-christelijke mystiek door Dr. L.H. Grondijs.
| |
[pagina 126]
| |
voor alle normale methodes van wetenschappelijke waarneming ontoegankelijk is geweest. De anthroposophie bedoelt niet, een nieuwe denk- of kennis- of methodenleer te brengen. Zij geeft voor, het in den loop der eeuwen door de wetenschappen verzamelde feitenmateriaal, met nieuwe reeksen van gegevens te kunnen vermeerderen. Zij belooft, langs dezen weg eindelijk de volledige oplossingen te kunnen geven van de oude problemen aangaande ons leven en onzen dood, onzen oorsprong en onze bestemming. Langs welken gedachtengang is Steiner tot deze probleemstelling geraakt? Men moet erkennen, dat zijn betoog niet van vernuft ontbloot is. Evenals de gansche moderne wijsbegeerte, verwerpt zijn stelsel het naief realisme. Het staat voor Steiner vast, dat alle gezichtsindrukken scheppingen zijn van het oog, de gehoorsindrukken van het gehoorswerktuig, enz. Verder aanvaardt hij de pretentie der natuurwetenschap: dat alles wat in onze zintuigelijke waarneming subjectief en valsch is, door de zielkundige analyse, door rangschikking en interpretatie in een geschoold denken, kan worden gecorrigeerd, zoodat onze wetenschappelijke stelsels de mogelijkheid inhouden van een exact natuur- en geestesbeeld. Als tusschenschakel tusschen de werkelijke wereld, die op onzen geest inwerkt, en het ‘ware beeld’ onzer wijsgeerige aanschouwing, bevindt zich dus de wereld onzer zintuigelijke waarneming, die op schijn berust. ‘Hoe komt het’ vraagt Steiner, ‘dat, hoewel wij voor het grootste deel zelven de scheppers zijn van onze zintuigelijke wereld, wij er desniettemin een karakter van realiteit aan toekennen, van eene existentie welke onafhankelijk zou zijn van onze vormen van waarneming en reproductie?’ ‘Wat is de zin van deze ongerechtvaardigde realiteitstoekenning, en waartoe dient de pseudo-realiteit, die wij spontaan aan onze eigen scheppingen toeschrijven?’ Steiner antwoordt op deze moeilijkheid, dat men deze incongruentie van ons wereldbeeld met de realiteit niet behoort op te vatten als de mislukking van een innerlijken zin tot afbeelding, maar als een noodzakelijke uitkomst van de normale werking onzer zielkundige functie's. Onze ziel is geen | |
[pagina 127]
| |
afbeeldingsapparaat. Zij onderscheidt zich van onze zintuigen die dat in meerdere of mindere mate wel zijn, in dit belangrijk punt: dat zij niet als de zintuigelijke organen discontinue indrukken voortbrengt, maar een continu verloop heeft. Ons bewustzijn is tevens voortdurend zelf-bewustzijn, het is onophoudelijk vergezeld van de Ik-gedachte. Nu is dit een geestige gedachte van Steiner: dat de Ikgedachte niet zou hebben kunnen ontstaan zijn, en dat zij zich zeker niet temidden van den onophoudelijk wisselenden stroom van indrukken zou kunnen handhaven, indien ons zieleleven niets meer was dan een onafgebroken reageeren op krachten uit de realiteit. Immers was dat het geval, dan zou de ziel een uitsluitend passief karakter dragen, en zij zou zelve een discontinue opvolging zijn van ongeordende zintuigelijke indrukken. Dat zij iets anders is, dat zij in dien wervelenden storm der door een aan toevalligheden onderhevige wereld op haar gerichte invloeden, toch zichzelf handhaaft, en in een ononderbroken bewustzijn de nimmer-wijkende voorstelling van het Ik bewaart, komt doordat zij niet toelaat, dat de realiteit op haar indringt, en haar bemeesterend vervult. De invloeden welke de buitenwereld op de ziel uitoefent, doen er geen overeenkomstig beeld in ontstaan. Reeds in den eersten zintuigelijken indruk wordt iets onderdrukt, wat tot de dingen behoort. Na aldus bij den eersten aanblik der dingen iets te hebben uitgebluscht, wat tot hun wezen behoort, voegt de ziel er - zelfscheppend - uit zichzelve iets aan toe, wat deze half-werkelijkheid aanvult tot iets, dat een werkelijkheidskarakter draagt. Dit toegewezen werkelijkheidskarakter is deel van het werkelijkheidskarakter dat het Ik zichzelf toewijst. Zoo vindt het Ik dus destemeer van zichzelf in de waarnemingswereld terug, naarmate de banden, welke onze waarneming aan de realiteit binden, losser worden. Bij het eerste contact der realiteit met onze ziel, worden de ‘dingen’ vervormd, en als het ware gedepotentialiseerd. Geeft men dit alles toe, dan spreekt van zelf, dat alle bronnen onzer kennis buiten ons bewustzijn gelegen zijn, en voorgoed ontoegankelijk voor de normale vormen onzer aanschouwing. Geen enkele inhoud van het menschelijke bewustzijn - met | |
[pagina 128]
| |
hoeveel aandacht ook beschouwd - kan ons dus volgens Steiner naderbij brengen tot het gene-zijds. Geen voorstelling, die door een der kanalen onzer zintuigen tot ons gekomen is, of zij is (om het wat ruw uit te drukken) van den aanvang af verminkt, en daarna met vreemde elementen aangevuld. Elke introspectie, welke gericht wordt op eenigen inhoud van onze ziel, heeft enkel gedeformeerde voorwerpen. Steiner verwijt zoodoende aan de moderne geestesvorschers, zooals Eucken, Dilthey en anderen, dat zij door de opmerkzaamheid te richten op den bewusten zielsinhoud, zich nooit meer bewust kunnen worden dan de grondslagen en deel-scheppingen van het Ik. Tot de realiteit zelve dringen hunne onderzoekingsmethodes niet door. Stelt men zich echter voor, aldus Steiner, dat er zielsorganen zijn, die niets tot den normalen bewusten zielsinhoud bijdragen, die geen indrukken voortbrengen welke vorming en continuiteit van het zelfbewustzijn in gevaar brengen, en waartegen het Ik zich dus niet door een automatische vervorming behoeft teweer te stellen, dan zal elke werking dier organen buiten het normale zintuigelijke bewustzijn om plaats hebben, en hunne indrukken zullen ware ‘afdrukken’ zijn van de werkelijkheid. Mochten wij er nu in slagen, om onze opmerkzaamheid door genoemde verborgen organen heen te leiden, dan zouden wij als het ware langs en parallel aan het normale bewustzijn, de bronnen der realiteit zelve kunnen bereiken, en niet langs den weg der deductie maar der onmiddellijke aanschouwing, kunnen komen tot kennis omtrent talrijke thans voor ons verborgen dingen. Het zijn deze bij de meesten van ons geatrophieerde geestelijke organen, welke actief kunnen worden gemaakt en ons de mogelijkheid verzekeren eener ‘hoogere geestelijke kennis’. | |
Anthroposophie en geesteswetenschap.Steiner heeft er herhaaldelijk den nadruk op gelegd, dat zijn leerstellingen de uitkomsten zouden zijn van methodische onderzoekingen. Hij geeft voor, dat zijn inzichten bereikt zijn door beoefening van vermogens welke allen menschen eigen | |
[pagina 129]
| |
zijn, althans in alle menschen kunnen worden gewekt. Een ieder is volgens hem bij machte, om door eigen middelen, en met dezelfde evidentie als Steiner zelf, te geraken tot de door hem verkondigde ondervindingen in een ‘hoogere wereld’. Steiner herhaalt telkens opnieuw, dat zijn nieuwe wijsheid niet rust op een persoonlijke openbaring, maar op bij iederen medemensch reproduceerbare proefnemingen, dat zij niet is religieuze geheimleer, doch geesteswetenschap. Indien men echter, na lectuur van Steiner's geschriften, kennis neemt van die zijner volgers, dan dringt onwillekeurig een andere indruk zich op. Onder zijn leerlingen zou men niemand kunnen aanwijzen, die het recht kan opeischen, om op even apodictische wijze te spreken over zelfaanschouwde ‘geestelijke waarheden’. Hoe men ook over het waarheidsgehalte van Steiner's stelsel moge denken, het is niet te miskennen, dat Steiner talrijke visie's gehad heeft van een zeer hoog poëtisch gehalte. De verbeeldingen welke hij ondergaan heeft, vertoonen vaak de kenmerken van geslotenheid, hardnekkigheid en doordringendheid, welke aan de vizioenen van diepe dichterlijke naturen eigen zijn. Het kan ons zeker niet verwonderen, dat zijn volgers weinig meer gedaan hebben dan zijn openbaringen uitleggen en verklaren, dat zij weinig anders zijn dan vereerders van zijn poëtisch genie, emendatoren en apologeten van de door hem nagelaten teksten. Maar wij veroorloven ons, ons af te vragen of er hier van geesteswetenschap sprake kan zijn. Steiner's leerlingen verhouden zich tot hun leermeester anders dan wetenschappelijke vorschers tot een voorganger. Steiner's esoterische stellingen, d.i. alle inzichten die aan de aanwending zijner nieuwe geestelijke methodes te danken zouden zijn, worden zonder de geringste wijziging en zonder voldoende blijk van hernieuwde waarneming door zijn leerlingen overgenomen. Deze bloote herhaling zijner ‘waarnemingen’ vermindert er in hun oogen het waarheidsgehalte niet van, integendeel! Steiner heeft op zijn vrienden en hoorders een groote persoonlijke suggestie uitgeoefend. Zij, die zijn persoonlijken invloed ondergaan hebben, en zijn uitspraken hebben aanvaard, wijl zij kwamen uit zijn mond, zijn na zijn dood de | |
[pagina 130]
| |
apostelen geworden voor een huidig geslacht, dat hem niet heeft gekend. Hun getuigenis staat in voor de authenticiteit van leer en uitlegging. Geen waagt het, den achtergelaten prophetenmantel om te slaan. Tezamen waken zij voor een onkreukbare trouw aan 's meesters leer voor vorming en behoud eener smettelooze traditie. ‘Hij heeft het zelf gezegd!’ De leidende Steinerianen zijn minder zelfstandige ‘geestelijke vorschers’, die persoonlijke ervaringen noteeren op een tabula rasa, dan wel presbyters, die waken over de zuiverheid van een nieuw evangelie. Om dit nieuwe evangelie hebben talrijke scharen zich verzameld. Beschouwt men die menigten met een critisch oog, dan bemerkt men in verreweg de meeste gevallen, dat zij niet zijn aangevlogen op een wetenschappelijke leer, maar op een verrassende revelatie. Hoe vele en hoe verschillende kategorieën onzer medeburgers zien wij niet in de anthroposophische gemeenten vertegenwoordigd: vakgeleerden, wien de vakillusie te eng geworden is; dichterlijke naturen, die in Steiner inspiratie's vermoeden welke aan de hunne verwant zijn; geestelijk tragen, die buiten de wegen van harde scholing en bittere inspanning een paar klemmende formules hopen machtig te worden; cultuurphilisters uit de welgestelde klassen, die zich terloops een oncontroleerbare wereldbeschouwing aanschaffen; zachte naturen vol menschenliefde, die zich in een nieuw gene-zijds troosten over de verstandelijke hardheid der aardsche dingen; teleurgestelde theosophen; berouwvolle Dageraders; alle uit kerkelijke verbanden losgelatenen; priesternaturen zonder kudde; geloovigen zonder openbaring. Hoe kan men zich bij hen allen een zoo heftige neiging voor mystiek verklaren? Heeft men te maken met een verschijnsel van teruggang, of van aanvulling en compensatie? Hoe het zij, een vogue als die, waarin het Steinerianisme zich verheugt, vindt haar verklaring eerder in de subjectieve gesteldheid der geesten, dan in het gehalte van het voorwerp, waardoor zij zich gevoelen aangetrokken. Het object doet er immers minder toe: ziet men onze geliefde medeburgers niet periodisch van de eene naar de andere tabernakel stroomen? Hoevelen hunner hebben wij niet, met een even beminnelijke als vermakelijke inconse- | |
[pagina 131]
| |
quentie, achtereenvolgens van theosophie naar Nieuw-katholicisme zien overgaan, en vandaar over Sufisme en terloops over nog een stuk of wat persoonsvereeringen (nomina sunt odiosa) naar de anthroposophie! Nog is men een leer niet meester geworden, of de volgende verdringt haar alweer. Daarbij blijven alle voorafgegane stelsels latent, en komen zich broksgewijs in de meest onverwachte gedaanten met de latere vermengen. Nu kan niet ontkend worden, dat al deze zoekenden in Steiner's leer een stabieler evenwicht vinden, dan in alle andere godsdiensten van den dag. Al staat zij uit kentheoretisch oogpunt (wij zullen het later zien) niet sterker dan de andere mystieke stelsels, welke de onweerstaanbare Oostenwind ons gebracht heeft, Steiner is een grooter figuur en hij beheerscht een uitgebreider kenniscomplex dan zijn voorgangers. Dat zijn kapel talrijker geloovigen trekt dan die zijner tijdgenooten, is te danken aan de indrukwekkendere architectoniek, aan het rijkere ornament, aan een atmosfeer van diepere en meer verfijnde raadselachtigheid. Zij, die de bijzondere waarde der anthroposophie als een voor onzen tijd kenmerkend verschijnsel in twijfel trekken, hebben ongelijk. Ik ben van meening, dat het Steinerianisme veel meer aandacht verdient, dan velen uit het natuurwetenschappelijk kamp er aan wenschen te wijden. Van ontstaan en verbreiding der anthroposophische beweging zijn wij getuigen geweest. Wij hebben eraan kunnen leeren, hoe een godsdienst geboren wordt. Voor onze oogen hebben wij een geestelijke gemeenschap zien opkomen, met priesters die van hunne roeping vervuld zijn, met van geestdrift vervulde geloovigen, met even talrijke als onverwachte openbaringen van den ‘geest’, met visioenairen en getuigen en martelaren, met concilie's en wondergeloof en anathema's. Uit welk kamp recruteert deze nieuwe religie hare adepten? Zou men eigenlijk niet verwacht hebben, dat zij voortkwamen uit de kringen van het katholiek ‘obscurantisme’? Meenden velen onder ons niet, dat de laatste, de positivistische periode in Europa's ontwikkeling nu voor goed aangebroken was? En merkt wel, dat de groepen, die nu voor de anthroposophie ge- | |
[pagina 132]
| |
wonnen worden, uit de protestantsche wereld afkomstig zijn! Zijn zij dan verwant met alle elementen, welke tot dusverre uit het openbaringsgeloof afgegleden waren naar vrije kritiek en systematischen twijfel? Moet men de antroposophie dan opvatten als een protestantsch cultuurphenomeen? Hoe laat zich echter de geest van nuchtere terughouding en vrij onderzoek met dezen nieuwen honger naar mystiek en geheimleer rijmen? | |
Anthroposophie en protestantisme.Dat voornamelijk lieden, welke behooren tot protestantsche cultuurkringen, zich aangetrokken gevoelen tot Steiner's leer, moet hieraan worden toegeschreven, dat deze voor hen allen een gebrek aan mystiek in hunne religie vereffent. De anthroposophie is de huidige vorm van aanvulling eener, voor het protestantisme kenmerkende, te vaak eenzijdig rationalistische opvatting der godsdienstige vragen, en te nauwe inperking der openbaringsgedachte. Men herinnere zich immers, dat de ‘hervormende’ kerkbewegingen zich juist wegens een principieel ander inzicht in de mystieke Presentie, van de katholieke kerken hebben losgemaakt. Zoowel de Grieksch- als de Romeinsch-katholieke kerk leeren, dat de geschiedenis des menschen vergezeld gaat van een nimmer-eindigende stroom van bijzondere goddelijke openbaringen. De menschwording Gods is niet alleen door goddelijke revelatie's (wonderen, prophetieën) voorafgegaan, maar zij wordt er nog voortdurend door gevolgd. Naast de H. Schrift, die een uitzonderlijke plaats inneemt in de reeks van goddelijke openbaringen, erkennen de Grieksche en de Roomsche kerken een onafgebroken uitvloeien van geestelijke genadegaven in wonderdadige gebeurtenissen, in vizioenen, in wijsgeerig en mysterisch geïnspireerde stelsels. Het verweer der opkomende protestantsche geestesstroomingen is dan ook in de eerste plaats gericht geweest tegen de gelijkwaardigheidsverklaring van geloofs- en denkwaarheden, van de canonische en navolgende geïnspireerde geschriften. | |
[pagina 133]
| |
Hetzij onder invloed der ideeënleer, zooals deze in de Oostersche kerkvaders binnengedrongen was, of onder invloed van den ‘philosophus’ die in het Westen als autoriteit werd erkend. bleef de kerk in den vorm van indrukwekkende mystieke en theologische geschriften, een vloed van gezaghebbende vizioenen en ideeëngroepen in haar geloofsschat opnemen. Aan deze gedachtenstelsels en schoone verbeeldingen werd in beide katholieke kerken een gezag toegeschreven, dat de simpele vereering voor kundig menschenwerk verre te boven ging. Zoo werd het gezag der H. Schrift aangevuld door een weelderigen uitgroei van honderd nieuwe geestelijke autoriteiten; tegen zoodanige vermenging en vervloeiing der meest verschillende vormen van geestelijk gezag, heeft het protestantisme zich verzet. In de late middeleeuwen had de katholieke leer: dat de waarheidsopenbaring zich bedient van onderscheiden vormen van ingeving, en dat de godheid voortgaat zich in de menschelijke geesten te openbaren, de grenzen verdoezeld of uitgewischt tusschen patriarchen en kerkvaders, profeten en theologen, apostelen en heiligen, mystici en wijsgeeren. Zoo had de scholastiek vanaf de periode harer rijpwording geleerd, dat niets waar kan zijn in de theologie, wat onwaar is in de wijsbegeerte. Deze identiteit volgt trouwens vanzelf uit de aanname, dat geloof in, en begrip van de waarheid, niet alleen hetzelfde object bedoelen, maar in éénzelfde bewustzijn naast elkaar kunnen worden gerealiseerd. Zoodoende komt men tot de overtuiging, dat het denkende en het geïnspireerde bewustzijn slechts in graad van elkaar verschillen. Alweer wegens de identiteit van het voorwerp (kennis en aanschouwing Gods) en wegens de gelijktijdige beoefening door gelijkgeaarde geesten, zijn de grenzen tusschen philosophie en mystiek noch bij de wijsgeeren beider katholieke kerken (S. Grigorios van Nazianz, Johannes Damascenus, Scotus Erigena, S. Thomas), noch bij de meest vermaarde mystici (S. Bernardus, S. Theresia, Dionysius den Areopagiet) scherp getrokken. Ook de speculatie der wijsgeeren culmineerde in de Visie Godes, al was deze eerst voor de gelukzaligen als een natuurlijke staat bereikbaar. En de groote mystieken lieten zich dragen op de wieken van het speculeerende begrip, wan- | |
[pagina 134]
| |
neer zij rezen naar de sferen der extatische aanschouwing. Tegen deze opvatting: dat het denken door eigen middelen en langs eigen wegen de waarheid zou kunnen benaderen, en dus - naast en onafhankelijk van de H. Schrift - een vat der openbaring zou zijn, heeft het protestantisme verzet aangeteekend. De protestantsche gedachte heeft de leerautoriteit opnieuw gelocaliseerd in de boeken van het oude en het nieuwe Verbond, en heeft radicaal gebroken met de oude kerkelijke traditie eener dagelijksche openbaring van den H. Geest. Luther heeft het in zijn prachtige boersche openhartigheid uitgesproken: dat de menschelijke rede in alle goddelijke dingen blind, verdorven en dwaas is. De vier faculteiten heeft hij vergeleken met de vier soldaten, die Christus gekruisigd hebben. S. Thomas mocht volgens hem slechts met haat en verachting worden vermeld. En de weinige mystieken die hij geroemd heeft, zijn de vrouwelijke heiligen Agnes, Lucia en Anastasia geweest, die alle in haar prille jeugd, zonder schoolsche leering, tot inzicht in Gods geheimenissen gekomen zijn. Een belangrijk uitvloeisel dezer protestantsche opvatting is: dat er geen geïnspireerde personen noodig zijn, om dienst te doen tusschen den H. Geest en de gemeente. De protestantsche gemeente is een pneumatische democratie. Ze heeft geen bijzondere geesteselite noodig. Ze erkent geen religieuze aristocratie, welke - in tegenstelling tot de gemeente - reeds op aarde sommige weldaden van gelukzaligheid en helderziendheid geniet, en apostolische voorrechten bezit, die voor alle andere geloovigen zijn weggesloten. Geen asceten en monniken, geen volstrekte navolging Christi in armoede en zuiverheid (want Christus is een éénmalige verschijnsel) en geen onderscheiding van Christenen eener eerste, en die van tweede en derde kategorieën. Met de afschaffing der kluizenaars- en klooster oligarchieën, is echter tegelijkertijd de klasse verdwenen welke het ascetisch enthousiasme droeg. De oud-Christelijke traditie's van opklimming naar een bovennatuurlijken staat, en van onmidellijke aanschouwing van bovenzinnelijke dingen na passende voorbereidingen, vervielen. De vurige gevoelens van mystieke geestdrift, welke volgens het oude monniksideaal evenzoovele | |
[pagina 135]
| |
poorten waren naar de visie Gods, en die stelselmatig door zoo talrijke geloovigen waren gezocht, ontaardden langzamerhand en verdwenen voor goed. Wel bleef het protestantisme voortgaan, de zekerheid te leeren eener bovenaardsche wereld, waaruit wij stammen en waarheen wij zullen terugkeeren, en van goddelijke machten die in onze aardsche bestemmingen ingrijpen, maar het voegde erbij, dat het goddelijk wezen sinds Christi hemelvaart aan onze aardsche oogen onttrokken gebleven is. Geen mogelijkheid en trouwens geen noodzaak om te trachten langs bijzondere wegen in gemeenschap te komen met de overzijde des doods. Geen ander gewisheid aangaande de werkelijkheid eener bovenzinnelijke wereld, dan door het geloof in openbaringen, die aan verdwenen geslachten waren gedaan. De (Roomsch- en Grieksch-) Katholiek vindt elken dag in een nieuwe liturgische suggestie een vernieuwd steunpunt voor zijn weifelende geloofshouding. Het protestantisme heeft als eenig steunpunt het blinde geloof behouden in een onherhaalbare revelatie. Op deze scheermessnede tracht het, het sidderende juk zijner belijdenissen in evenwicht te houden. Het biedt den twijfel geen enkel compromis aan, het wijst naar geen tusschenkomst eener mystieke ervaring, en eischt de onverbiddelijke zekerheid van een naakt en onvoorwaardelijk geloof. Met onverzettelijke gestrengheid en onwrikbaren ernst hebben de hervormers getracht, de menschheid samen te drijven op den nauwen bergrug, die opstaat tusschen de afgronden van de gerechtvaardigde wonderbehoefte en van den vrijen twijfel, tusschen het bijgeloof en de ontkenning. Slechts kleine eenzame groepen kunnen zich op dit standpunt handhaven. De volken welke tot de protestantsche cultuurwereld behooren, vloeien naar twee geestelijke richtingen uiteen. Aan de eene zijde de ontkenning eener bovenzinnelijke werkelijkheid, waarheen alle bruggen zijn afgebroken. Aan de andere het zoeken naar nieuwe middelen en wegen om zekerheid te herkrijgen omtrent een zelfstandige geesteswereld. Nu men de liturgie, deze pasmunt van het Wonder, had afgeschaft, liep de door het protestantisme opgeëischte geestesvrijheid gevaar, om tot stelselmatigen twijfel, tot agnosticisme, | |
[pagina 136]
| |
te verstarren, en onze metaphysische behoeften om in mysticisme te ontaarden. Bij zeer velen onzer tijdgenooten, die op den tweesprong dezer beide wegen zijn aangeland, dringen de behoeften aan een ‘overzijde’ van het bewustzijn, en aan een persoonlijke onsterfelijkheid, op het oogenblik dat zij bereid waren er voor goed afstand van te doen, plotseling met onweerstaanbare kracht naar voren. Uiterst weinigen keeren naar den mystischen vóórvorm der Roomsche eucharistische gedachte terug. Er zijn nieuwe godsdiensten opgekomen, welke voorgeven, langs proefondervindelijken weg, oude geliefde intuitie's van ons werelddeel te kunnen toonen en bewijzen. Wij hopen eenigermate begrijpelijk gemaakt te hebben, waarom het vooral verdwaalde en dwalende protestanten zijn, die in deze nieuwe gedachtensystemen troost zoeken. | |
Anthroposophie en oost-christelijke mystiek.De Europeesche cultuurmensch, die voor het eerst kennis maakt met de anthroposophie, ondervindt gevoelens van instinctieve bevreemding. Hij wordt aanstonds getroffen door begrippen en gevoelssuggestie's welke vreemd zijn aan zijn werelddeel. Wel geeft de anthroposophie voor, niet gelijk de stelsels van Blavatsky en Annie Besant uit het Oosten te stammen, en thuis te hooren in de oude wereld, ja deel uit te maken en de onontbeerlijke slotsom te zijn van elke Christelijke cultuur. Het is daarom van belang, Steiner's leer te vergelijken met analoge leeringen welke behooren tot den ideeënkring van het Christendom. Dit spant daarom te meer, wijl Steiner aan den Europeeschen Christen een volledig begrip van Christus belooft, en wijl hij herhaaldelijk verzekert, dat in zijne theosophie alle opvattingen des Christendoms geerbiedigd worden, uit welke geloofsgemeenschap zij ook mogen voortkomen, mits zij ‘vanuit hare ware beginselen’ zijn ontwikkeld. Wij zullen ons afvragen, in hoeverre Steiner's leer iets met mystieke stelsels van Christelijken oorsprong gemeen kan hebben. Wij zullen nagaan, in hoeverre zij in hare oefeningen | |
[pagina 137]
| |
en geheimleer overeenkomt met en op welke punten zij verschilt van typisch Christelijk mystieke stelsels. Wij denken hierbij aan een geheimleer in het Christelijke Oosten, die wel evenals de Steiner'sche haar genadegaven alleen aan een kleine groep van ingewijden in vollen omvang ontvouwt, maar die gelijk zij, door groote scharen van geloovigen wordt vereerd en aanvaard. Wij bedoelen de mystiek van Symeon Junior (omstreeks 1000). Evenals de anthroposophie neemt zij het bestaan van een hoogere geestelijke wereld aan, zij leert, dat iedere mensch door passende oefeningen zich in onmiddellijke aanraking met die bovennatuurlijke werkelijkheid kan brengen, en dat een zoodanig contact begeleid wordt door en vastgelegd in bijzondere bewustzijns-indrukken. De leer van Symeon Junior wortelt in veel oudere gedachten en practijken, doch zij is door hem voor het eerst tot den rang van een stelsel verheven. Na geruchtmakende controversen is zij vooral op gezag van den kerkvader Grigorius Palamas definitief in de Oost-Christelijke wijsheid opgenomen, en de theologische ontwikkeling van haar beginselen is door Symeon van Thessalonica afgesloten. Door de practijken van de Hesychasten, door de levensberichten en geschriften van Symeon's navolgers, is deze geheimleer in bijna alle kloosters en lawra's van Rusland, Griekenland en Klein-Azië verbreid. In de toonaangevende Mont Athoskloosters vormt zij de grondslag van het religieuze onderricht. Het innerlijkst beginsel dezer Oost-Christelijke geheimleer is: dat elke kennis Gods door begrip alleen, ijdel is, en dat de ware kennis alleen kan worden verkregen door directe aanraking met de Godheid. De openbaringen uit vroegere tijden kunnen ons alleen van dienst zijn als aanwijzingen van weg en methode. Iedere geloovige is geroepen om - gelijk de apostelen en propheten - door persoonlijke inspiratie inzicht te verkrijgen omtrent de goddelijke dingen. Buiten de ‘inspiratie’ d.i. het persoonlijk schouwen, is er geen kennis Gods. Van deze gedachte is de gansche populaire vroomheid in Rusland doortrokken. Kluizenaars en monniken, pelgrims en ‘wandelaars’, en honderdduizend gewilligen uit het eenvoudige | |
[pagina 138]
| |
Russische Christenvolk, prevelen het door Symeon aanbevolen ‘onophoudelijk gebed’, en passen in ascetische levensregelen en aandachtsoefeningen de voorschriften toe, voor welker navolging de Nieuwe Theoloog de visie van het ‘ongeschapen licht’ in het uitzicht had gesteld. | |
Natuurbeschouwing in anthroposophie en in Grieksch-christelijke ascetiek.In hare houding jegens de ‘natuur’ toont de Anthroposophie sterke overeenkomst met de Grieksch-Christelijke ascetiek. Beide stelsels gaan uit van de gedachte, dat de huidige mensch door verbastering of ontaarding of door ‘zonde’ een natuurlijken staat verloren heeft, waarin hij regelmatige betrekkingen met de geesteswereld onderhield. De bijzondere organen voor waarneming van geestelijke dingen en werking op de geesteswereld, zijn in ons verlamd. Zij kunnen door bijzondere oefeningen worden verjongd, en de mensch wordt zoodoende tot zijn natuurlijken staat teruggebracht. Voor beide stelsels bestaat dus de voorbereiding tot hoogere geestelijke werkzaamheid in een wegnemen van onnatuurlijke belemmeringen die aan de normale werking onzer geestelijke organen in den weg staan. Met het pathos en het begrip der oud-Christelijke wereld, is door Symeon den Studiet, Symeon Junior, diens leerling Niketas Stethatos en door alle auteurs van hun mystieke school, de gedachte uitgedrukt, dat de natuur goed is, en dat zij wezenlijk deel uitmaakt van de goddelijke werkelijkheid. Aan Niketas Stethatos' νοητὸς παράδεισος ontleenen wij een korte kenschetsing van zijn natuurleer: Alles is slecht wat ingaat tegen de natuur, παρὰ φύσιν, alles wat natuurlijk is, ϰατὰ φύσιν, is goed. Natuur is onschuld. Slagen wij er in, tot haar terug te keeren, dan bevinden wij ons opnieuw in den natuurtoestand. De toestand van vervreemding van den natuurtoestand, die door de practische theologie wordt opgevat als zondeval wordt door de Oost-Christelijke mystiek weergegeven als ontaarding van een hooger kennisvermogen. Het moet de taak zijn der ascese, om ons naar de natuur terug te voeren. Wij zijn ervan vervreemd doordat wij ons aan een ongebonden | |
[pagina 139]
| |
zinnespel hebben toevertrouwd. Brengen wij dat tot onderwerping en regelmaat terug, dan zijn wij in het paradijs teruggekeerd. Vandaar ook, dat volgens het stelsel van den belangrijksten mysticus der Oostersche Christenheid, de ware Christen, na een voorbereidende periode van ascetische, wereldvluchtende oefeningen, naar een normaler levenswijze moet wederkeeren. De zinnen zijn tot bedaren gebracht, en de ascese is niet meer noodig. De ‘ware Christen’ heeft dan de rust in zich hersteld, het verwrongen natuurbeeld stil en recht getrokken, en de beschikking over oude, diepe paradijskrachten herkregen. De ingewijde asceet, omring door een vredig landschap en door gedweëe dieren, ziedaar de normale mensch in een normale natuur. Dit is de grondstemming van het Oostersche Christendom. De oude Oostersche heiligenlevens zijn geleefd en beschreven bij den aanblik eener ‘volmaakte natuur’, die goed is en waar en schoon. Zij is geen schijn, zij is waard om in een onsterfelijke wereld te worden bestendigd. Zij staat in de scherpste tegenstelling tot de Augustinische leer, die de Westersche ascetiek heeft beheerscht, en waaruit een geur van weemoed en pessimisme opslaat.Ga naar voetnoot1) Het protestantisme heeft het Roomsche ascetische wereldbeeld verworpen, en is weergekeerd naar een optimistische wereldaanschouwing. Achter de onvolmaakte, lijdende wereld en den zondigen mensch, is een volmaakt geestelijk heelal verborgen, tot welks verwerkelijking wij hebben mee te werken. Volgens protestantisme en Oost-Christendom valt de grenslijn tusschen goed en kwaad niet samen met die tusschen geest en natuur, maar tusschen volmaaktheid en onvolmaaktheid in geest en natuur. De leer der menschwording is de leer der realiteit van natuur en geest beide. De methodes der mystieke opvoeding bestaan ook voor de anthroposophie niet in een herschepping, maar in correctie en opwekking. In zooverre alweer is de anthroposophie een protestantsch verschijnsel. (Wordt vervolgd.) |
|