De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Bibliographie.L.J. Rogier: Hendrik van Veldeken. Inleiding tot den dichter en zijn werk met bloemlezing. Leiter-Nypels te Maastricht.Het motto, waaronder dit werk is ingezonden, Tusschen twee werelden, is suggestief. Het wijst op de uitzonderlijke positie, die Limburg inneemt in het Nederlandsch verband en die Veldeken als een plant van dezen bodem moest innemen in de Nederlandsche en Europeesche letterkunde. In het woord-vooraf van het Veldeken-comité staat te lezen: ‘Indien men Nederland ziet als een hoek van West-Europa, waarvan de eigen aard bepaald wordt, doordat het 't snijpunt is der groote West-Europeesche kulturen, dan is Zuid-Limburg tusschen twee werelden in, een zeer zuivere vertegenwoordiger van den Nederlandschen aard. Hoe paradoxaal het misschien voor een of ander moge klinken, dat “de merkwaardigste hoek van Groot-Nederland” een der meest Nederlandsche deelen van Nederland is.’ Mogelijk is in bovenstaande woorden de juiste visie vastgelegd op de Nederlandsche taal en cultuur, maar dan zou de bizondere ligging van ons land geen voordeel zijn, want van beide zijden zouden de stroomingen het aanvreten en bestoken. Veldeken is de man, die den invloed heeft ondergaan der beide groote naburige culturen, die hij gedeeltelijk in zijn eigen taal tot uiting heeft gebracht. Hij was ingedrongen in de in zijn tijd reeds gevorderde Fransche beschaving en in de werken van de Provençaalsche troubadours. Hoewel hij in het begin heeft gedicht in de taal van zijn gewest, de omstreken van Hasselt, heeft hij in den loop van zijn dichterleven meer en meer het Hoogduitsch gebruikt. Zijn Servaas-legende, zijn Eneïde (de vertaling van de Fransche Roman d'Enéas) zijn minneliederen zijn niet tot ons gekomen, zoo als hij ze heeft geschreven, daar ze door latere afschrijvers en zangers bij het gebruik in Duitschland zeker meer en meer zijn verduitscht. De gewestelijke taal uit zijn tijd is op het oogen- | |
[pagina 112]
| |
blik weinig of niet bekend en om al deze redenen moet het zeer moeilijk zijn den ouden dichter juist te meten en te wegen met betrekking tot onze letterkunde. De heer Rogier stelt ons Veldeken voor als een zeer bereisd man van groote ondervinding en van Europeesche cultuur en verdedigt deze meening met goede gronden. Het verblijf van den dichter aan het Thüringsche hof staat vast en zijn Eneïde is een beeld van de feodale maatschappij van de twaalfde eeuw. ‘Maar syntheties bekeken, maakt de Eneïde toch sterk de indruk het werk te zijn van een wereldkenner, een ervarene, die veel gelezen, maar ook zeker veel gezien heeft, die zich een ruimte van blik verworven heeft, bezwaarlijk te krijgen in een rustig leven op de vorstelijke burcht of vissend en landbouw-beoefenend op de eigen heerlijkheid’.... Aan de hand van de hoofse epiek, aan de hand van Eneas, zien we herrezen de hofwereld der Plantagenets, die van Champagne, Picardië en Artois, de dertiende-eeuwse verfranste wereld der Dampierres, misschien de kring der graven van Loon; ook het schitterend hof der Hohenstaufen en het leven der Thüringse vorsten, dat Veldeken op zijn oude dag zou aanschouwen. Deze wereld is in de Eneïde belichaamd. Dit er in zoekende, doen wij Veldeken recht.’ Aldus verduidelijkt de heer Rogier voor ons deze dichterfiguur. De treklust van den Limburger, altijd geneigd tot wegzwerven uit eigen streek en milieu en tot het zich storten hals over kop in een der twee groote culturen, die zijn gewest raken, zien wij belichaamd in deze eenzame schildwacht, die staat aan het begin van onze letterkunde. ‘Daarmee (met het ontstaan van de roman d'Enéas) is in Normandiese lucht de hoofse ridderroman geboren. Een kwart eeuw later is de Roman d'Enéas zijn schoolmakende zegetocht door het Germaansche land reeds begonnen: omstreeks 1175 heeft Henric van Veldeken hem reeds voor het grootste deel vertaald. Hiermee sloeg de Limburger de brug tusschen de nieuwe Romaanse epiek en de Germaanse letterkunde. Aan zijn Eneïde dankt hij zijn bemiddelende plaats tusschen de twee werelden. De Eneïde van Henric van Veldeken is een zeer vroege aftakking uit de nieuwe Fransche epiek.’ Dit lezen wij op pag. 47 van dit boek. In de minneliederen, geïnspireerd op de Noord- en Zuid- | |
[pagina 113]
| |
Fransche voorbeelden, maar meer op deze laatste, heeft onze Limburger een eigen noot, zegt de heer Rogier, die de landaard van de dichter kenmerkt. Zoo heeft hij ook in de Eneïde weggewerkt, wat hem al te fantastisch voorkwam: ‘Als het origineel een wonder vermeldt, laat Veldeken het meestal weg of hij mitigeert het. Een pijl, die Eneas treft, vliegt in de Fransche roman op mirakuleuse wijze weer terug uit de wond; Veldeken laat dan dokter Japis met tangen aan het werk gaan’, staat op pag. 87. Na het aandachtig lezen van deze studie blijven vele vraagteekens als dwaallichten zweven om Veldekens figuur. Maar toch is het aangenaam zich te verdiepen in al de onderstellingen, die de schrijver oproept en er is een satisfactie in de gedachte, dat hij waarschijnlijk niet ver van de waarheid is. Hij heeft licht laten vallen op Veldekens figuur, de baanbreker onzer letterkunde. Hij heeft hem bekeken en belicht naar alle zijden. Hij doet recht aan de moeilijkheden van den voortrekker, die de voorbeelden en vormen, die hij vond heeft toegepast in een taal, die daar nog niet voor was gebruikt. Hij was de man, die de toepassing heeft gebracht, ook voor de Duitsche dichters, van de strenge epische versbouw en het zuivere rijm (pag. 75). Al heeft de minnezanger zich in de loop zijns levens van zijn gewestelijke taal verwijderd en meer en meer het Hoogduitsch als schrijftaal gebruikt, al staat hij met één voet in onze letterkunde, met de andere in die onzer Oostelijke buren, hij blijft in tijdsorde de eerste Nederlandsche schrijver. De hoofddichters der Duitsche litteratuur in de Middeleeuwen eerden hem als hun meester, als de man die volgens Godfried von Straszburg (er) impete daz êrste riz Rudolf von Ems spreekt van hem, als den wisen man, der rehte rime allerêrste began en Wolfram von Eschenbach roept uit: ôwê daz so fruo erstarp | |
[pagina 114]
| |
Voor de scherpzinnigheid en de volharding, waarmee de schrijver van deze verhandeling zich door alle moeilijkheden der onderzoekingen heeft heengeslagen, mogen wij hem dankbaar zijn. Het Veldeken-probleem is nu van vele zijden belicht en de oude dichter is een realiteit voor de Nederlanders geworden, mede door de bloemlezing, die op deze Inleiding volgt. Voor die er zich inwerkt gaat van deze regels een bekoring uit en het is begrijpelijk, dat dr. André Schillings, een Limburger, met piëteit naar den ouden landgenoot terugzag en zijne minneliederen herdichtte. In de middeleeuwen is het land van Limburg vruchtbaar geweest aan kunstenaars. De streek van Maastricht zond ze naar alle zijden heen. Meister Wilhelm von Herlen ging naar Keulen en de van Eycken trokken van Maaseyck naar Vlaanderen. Ook de bouwers van de Maastrichtsche kerken Sint Servaas en Onze Lieve Vrouwe, waren groote artiesten, zooals Noord-Nederland er geen heeft gehad. De kunstzinnige Maastrichtsche uitgever Charles Nypels heeft aan dit boek groote zorg besteed, oude afbeeldingen en stukken van het Leidsche Sint-Servaas-handschrift zijn gereproduceerd. De tekst is gedrukt met een schoone scherpe letter, die duidelijk is en prettig voor de oogen. | |
J. de Haas: De ervaringen van een zieke. Gebrs. Bos, Franeker.In den laatsten tijd is door eenige kleine geschriftjes, o.a. De ervaring van een zieke, opnieuw de aandacht gevestigd op graaf Cesare Mattëi, een hoogstaande en belangwekkende persoonlijkheid, die voorname betrekkingen heeft bekleed bij de pauselijke regeering van vóór 1870. In het jaar 1848 trok Mattëi zich na den politieken moord op zijn vriend Rossi, minister van Pius IX en specialiteit in het strafrecht, uit het openbare leven terug en wijdde zich geheel aan de wetenschap. Hij studeerde biologie, physiologie, chemie, botanie. Omdat hij veel belang stelde in het welzijn der bewoners van de uitgestrekte bezitting, die bij zijn kasteel, la Rochetta in de Apenynen behoorde, was hij bij de bezoeken aan zijn zieke onderhoorigen dikwijls getuige van de machteloosheid der geneesheeren tegen de vijandelijke ziekten en | |
[pagina 115]
| |
gedreven door de zucht om de lijdende menschen te helpen, ging hij zich op de medische wetenschappen toeleggen. Daar hij zich door de allopathie niet tevreden gesteld zag, wendde hij zich naar de door Hahnemann geschapen homeopathische geneeswijze en nam van hem het principe Similia similibus curantur over, maar stelde een nieuwe artsenijleer op, door hemzelf gevonden. Ook Paracelsus had hij ijverig bestudeerd. Door gisting scheidde hij de geneeskrachtige sappen uit de planten af en stelde daaruit een niet talrijke serie van geneesmiddelen samen. Hij nam de minimale doseeringen van Hahnemann over, doch in tegenstelling met dezen laatste, die slechts enkelvoudige middelen toelaat, gaf Mattëi op grond van zijn ervaringen de voorkeur aan combinaties der verschillende plantensappen. Een ander verschil met het systeem van Hahnemann is dat daarin mineralen worden toegepast, terwijl Mattëi slechts plantaardige stoffen gebruikt. Het schijnt, dat de Italiaan zich hoofdzakelijk richt tegen de ziekelijke toestanden van het menschelijk lichaam en niet zoozeer de ziekte op zich zelf aanvalt, dat hij er dus naar tracht het lichaam in staat te stellen zichzelf te genezen. Aan deskundigen zij het overgelaten deze methode kritisch te onderzoeken, maar wel kan ook de leek constateeren, dat het historisch vaststaat, dat Mattëi in Rome, waar hem het groote Theresia-hospitaal ter beschikking was gesteld, duizenden genas, waaronder veel ongeneeslijk verklaarden. Dat een nieuwe methode vijandig wordt ontvangen door de vertegenwoordigers der oudere wijsheid, is helaas een telkens wederkeerend verschijnsel, dat wortelt in de minder goede menschelijke qualiteiten. Het blijkt zelfs, dat de Hahnemannsche homeopathen, zelf nog niet geheel ontkomen aan den vijandigen druk der vertegenwoordigers der officieele wetenschap, deze jongere spruit der homeopathie, de Mattëi-methode, met bijl en knuppel te lijf gaan. De historie herhaalt zich, sinds eeuwen zijn de onderdrukten tot onderdrukkers geworden. In ieder geval gaat het er niet om of de doctoren een afkeer van veranderingen hebben, maar of de lijdende menschen worden verlicht en genezen en het eenvoudige, pretensielooze boekje ‘De ervaring van een zieke’ geeft een interessanten kijk op zulk een geval van genezing. Dat graaf Mattëi 87 jaar oud werd en zijn | |
[pagina 116]
| |
meest voorname patient Pius IX, dien hij van een vetziekte genas, ook een bizonder hoogen leeftijd mocht bereiken, pleit voor de efficaciteit van deze geneesmethode, immers de ironie van het lot heeft juist aan vele gezondheidsapostelen slechts een kort leven gegund. Na zijn genezing wenschte de Paus de samenstelling der middelen te kennen, die hij had gebruikt, want in de eerste jaren hield Mattëi deze geheim. Toen de graaf aan zijn verzoek had voldaan, riep Pius uit: ‘O, God, hoe oneindig groot zijt gij, daar gij in zoo eenvoudige plantenvezels een zoo geweldige geneeskracht hebt gelegd.’ Tien jaren lang heeft Mattëi zijn middelen gratis afgestaan aan artsen en patiënten, maar daar sommigen van dezen er handel in begonnen te drijven, zag hij zich genoodzaakt een matigen verkoopsprijs er voor vast te stellen. Volgens mededeeling der Matthëi-homeopathen passen in Duitschland meer dan 600 doctoren deze geneeswijze met succes toe. Hoewel hij geen examens in de medische wetenschappen heeft afgelegd, hebben verschillende Italiaansche universiteiten aan dezen ontdekker den doctorstitel gegeven. Het zijn dikwijls leeken en geen vakmenschen geweest, die nieuwe vindingen in zwang hebben gebracht en later heeft dan de officieele wetenschap hare adhesie verleend. Het gebouw van de medische wetenschap is op het oogenblik een labyrint, zelfs voor de vakmenschen en het is zeer moeilijk daar den weg te vinden, maar dit staat in ieder geval vast, dat de homeopathie veel fijner in de schuilhoeken van het menschelijk lichaam opereert dan de allopathie. Wel mag men aannemen, dat de chirurgie in den laatsten tijd groote vorderingen heeft gemaakt, doch de genezing der inwendige ziekten, dit mag worden geconstateerd, is nog weinig vooruit gekomen en de op goed geluk toegediende medicamenten maken den patiënt dikwijls nog zieker dan hij is. Men meene echter niet, dat het verkeerd aanwenden der homeopathische middelen geheel schulde loos zou zijn, doch in ieder geval hebben zij nooit de schadelijke nevenwerking der allopathische medicamenten, die in zulke groote doseeringen worden verstrekt. In ons land heeft de homeopathie nog niet de plaats, die haar toekomt en haar is gegeven in andere landen, zoo als in Engeland en Amerika. Aan de universiteit van Berlijn wordt zij gedoceerd | |
[pagina 117]
| |
en in Duitschland bestaat bij de allopathen in den laatsten tijd een groote toenadering tot de leer van Hahnemann. | |
Een principieel boekje.Het is een belangwekkend boekje, dat Mevrouw Laman Trip-de Beaufort uit de geschriften van Isaäc van Ninive heeft samengesteld.Ga naar voetnoot1) Deze mysticus, geboren in de tweede helft der zevende eeuw, leefde in een klooster bij Ninive. De roep van zijn wijsheid en heiligheid was de oorzaak van zijn verkiezing tot bisschop; maar na een vijftal maanden reeds legde hij die waardigheid neer ‘uit gronden aan het nageslacht onbekend’, zegt de vertaalster, ‘in het gebergte trok hij zich als kluizenaar terug....’ Hij, die heeft kennis genomen van den gedachtengang van den ouden asceet, zal het echter niet vreemd vinden, dat hij het bisschopsambt als een ondragelijke last beschouwde en de eenzaamheid verkoos. Als kluizenaar verdiepte hij zich meer en meer in de mystiek en leefde geheel innerlijk. Op het eind van zijn leven was hij blind. Isaäc van Ninive schreef in het Syrisch en onze landgenoot Professor A.J. Wensinck vertaalde eenige zijner tractaten uit het Syrisch in het Engelsch, naar welk werk Mevrouw Laman Trip dit boekje in het Nederlandsch heeft samengesteld. Deze hoogleeraar heeft Isaäc van Ninive behandeld in zijn boek ‘Oostersche Mystiek. Christelijke en Mohammedaansche’. (Uitgave Paris, Amsterdam.) In de inleiding stelt de vertaalster ons den ouden ascetischen schrijver voor: ‘Isaäc, als elke mysticus voor en na hem, wil het pad der eenzaamheid loopen om te komen tot een uiterlijke en derhalve innerlijke bevrijding van elk soort der aardsche gebondenheid. Verhoudingen tot menschen en dingen vervullen het gemoedsleven niet alleen, maar bezetten hoofd en hart, zelfs de genegenheden voor menschen leggen geest en ziel aan banden; de omgang met menschen is nooit bij voortduring volstrekt zuiver, daarom drukt hij veelal neer. De geheel naar binnen gekeerde mensch zal daarom met vrijen wil zich losmaken van dit bestaan en een ledig leven verkiezen, een leven zonder eenige voorkeur | |
[pagina 118]
| |
boven een bestaan waarin de daad als het hoogste wordt geacht.’ Er zit in deze bladzijden een grond, waarvan de diepte alleen door nauwkeurige ervaring kan worden gepeild. Niettemin zijn er in de geschriften van Isäac grondbeginselen blootgelegd, waarvan de juistheid en de waarheid voor een hedendaagsch denker betwistbaar mag heeten. Om een voorbeeld te noemen neem ik het verhaal van twee broeders, waarvan er een op sterven ligt en het bezoek verlangt van zijn broeder, die in de nabijheid vertoeft. Deze weigert zijn zieken broeder te bezoeken en laat hem alleen sterven, want: ‘indien ik uitga, dan zal mijn ziel iets van haar zuiverheid tegenover God inboeten, zelfs broeders in den geest laat ik na te bezoeken, zou ik dan natuurlijke banden meer eeren dan Christus? En zoo ging zijn broeder in den dood zonder hem gezien te hebben.’ Zoo vertelt Isäac deze gebeurtenis. Andere heiligen en mystici uit het Christendom hebben anders gehandeld. Van Franciscus van Sales, Augustinus, Teresia van Avila is dit bekend. Welk is hier de ware weg en waar loopt de draad der juiste levensrichting? Indien ik mij in het labyrint van deze grondbeginselen begeef, kom ik er niet zoo gemakkelijk uit en zal ik mij met een wanhoops-decisie er door moeten slaan. Over iedere bladzijde van dit boekje valt na te denken en te mijmeren, want niet zoo direct is het practische resultaat van deze bespiegelingen duidelijk. Er zit meer achter dan men oppervlakkig zou denken en er moet reeds een lange weg zijn afgelegd om tot deze resultaten te komen. Het is niet gemakkelijk, staande in de samenleving, in den omgang met de menschen, de waarheid er van in te zien of er practisch zijn nut mee te doen. Anders is het gesteld met Kempis' Navolging of zijn andere geschriften. Hoewel ook deze zieleleider waarschuwt tegen de gevolgen van den omgang met menschen en de eenzaamheid aanprijst als de veiligste weg, erkent hij toch de plicht van het leven tusschen zijn medeschepselen. De methode van Isäac van Ninive is die van de volkomen vlucht met achterlating van de bagage van alle persoonlijke ambitie, neiging of voorkeur. De menschen en hun gedoe bestaan voor hem niet meer. Hij is hard tegenover den medemensch, hij is ook hard tegenover zich zelf. Hij is alleen bezig met zijn eigen innerlijk leven en een opgaan in de gemeenschap der menschen is voor hem uit den booze. Wij staan hier | |
[pagina 119]
| |
voor een zeer moeilijke beslissing. De geest van onzen tijd is vijandig aan het individualisme en wil, dat de mensch zich oplosse in de gemeenschap. Daar tegenover meen ik te moeten zeggen dat het doel van ieder menschenleven is God, het bereiken van een zoo groot mogelijke vereeniging van de ziel met God en dat de oorzaak van dit verlangen en streven is liefde, liefde van den Schepper tot het schepsel en van het schepsel tot den Schepper. Die liefde is niet altijd duidelijk te onderscheiden voor dengene, die zich weinig heeft beziggehouden met deze zieleproblemen; zij kan niet worden vergeleken met eenige aardsche liefde, maar toch ligt zij in ieder mensch op den bodem van zijn wezen en is de zoo vaak onbekende oorzaak van veel duistere verlangens, van veel onbevredigdheid en onrust. Zegt Augustinus niet: ‘Mijn hart is onrustig, totdat het ruste in U!’ Mijne meening is, dat het dienen van de gemeenschap alleen goed is, wanneer het geschiedt uit liefde tot God. Dat dus de intentie hier de beslissing moet brengen, de goede meening, waardoor beide richtingen goed worden en zonder welke zij beiden op zelfvernietiging zouden uitloopen. Mevrouw Laman Trip noemt den mysticus onsociaal. Dat behoeft hij niet te zijn en dat is hij ook niet, zoo zijn meening zuiver is het zoeken van God, want dan vervult hij het doel, waarvoor zijne existenie is ontstaan en dient hij daardoor de gemeenschap der menschen. De kluizenaar Isäac wist dat wel, toen hij schreef: ‘Hij die voor zich zelf door gebed en waakzaamheid beheersching kreeg, deze mensch zal moeiteloos zijn naaste tot leven kunnen brengen, zelfs zonder vermoeiende woorden of in 't oog loopende vermaningen.... Wees een vriend van alle menschen, maar een eenzame in eigen geest. Deel in het lijden van alle menschen, maar houd uw lichaam ver van al de menschen.’ Hier spreekt de asceet nog alleen van het voorbeeld of van de gevoelens ten opzichte der menschen, maar hem was wel bekend de uitgebreide werkzaamheid verricht door de in God opgaande ziel en de energie, die daar voor wordt gebruikt. In het geestelijk rijk, in de groote gemeenschap der zielen, doet zij het aanvullende, het verzoenende en het plaatsvervangende werk. De eenzame bidt en zijn gebed vult aan het tekort van anderen, doet troost en kracht neerdruppelen op hem, die mijlen ver woont onder andere | |
[pagina 120]
| |
hemelstreken, die niet weet dat de biddende bestaat. De aan God overgegevene lijdt, hij lijdt lichaams- of zielepijn en die pijn verlicht een andere lijdende. Hij smacht in geestelijke armoede en dorheid, in een momenteele afwezigheid van Gods voelbare tegenwoordigheid en in dien zelfden tijd verdient hij door zijn geduld den troost van een andere hem onbekende smachtende en lijdende ziel. Is zoo iemand anti-sociaal of onsociaal? Hij zou dat zijn, wanneer hij slechts zijn eigen ziel zocht om haarzelfs wil, maar hij doet dat niet, wetende dat dat de richting is van de zelfvernietiging. Wanneer Isäac van Ninive zegt, dat eenzaamheid kan worden aangeduid als ‘een rust van alle dingen’, weet hij wel, dat hij die rust niet zal vinden, wanneer hij om haar de menschen verlaat, maar hij weet, dat hij die rust slechts zal bemachtigen, wanneer hij om God de eenzaamheid ingaat. En ook kan en moet de in en voor de gemeenschap der menschen levende een zieletoestand verkrijen, waarin hij met God in een eenzaamheid leeft, doordat het doel van zijn verkeer onder de menschen God is. Zijn meening doordrenkt al zijn daden en maakt ze levend, want de daad om de daad-zelf zou op dorheid uitloopen. De strenge asceet Isäac was ook vol liefde voor zijn medemenschen. Zoo schrijft hij: ‘Wees vreedzaam, geen ijveraar, wees weldadig, niet rechtvaardig alléén. Rechtvaardigheid behoort niet bij het Christendom, in de leer van Christus wordt er niet van gerept. Wees blij met de verblijden, huil met de huilenden; dit is een bewijs van zuiverheid.... Wees een vriend van alle menschen, maar een eenzame in den geest.... Spreid uw mantel uit over den zondaar en bedek hem.... Op punten van eer koester geen haat. Heb geen vreugde aan het richten van hem die uw naaste is.’ Men zou altijd meer willen overnemen van de wijsheid van dezen eenzame. Opmerkenswaardig is zijn uitspraak, dat rechtvaardigheid niet bij het Christendom behoort. Op een zekere wijze heeft hij gelijk. Christus heeft het gebod der liefde als zijn gebod gegeven en dit zeer uitdrukkelijk; maar de liefde sluit de rechtvaardigheid in tegenover den evenmensch. Isäac heeft hier willen waarschuwen tegen de verkeerde rechtvaardigheid, die niet om de liefde maar om haarszelfs wil of om haat wordt gezocht. Dit blijkt uit het verband. De vertaalster heeft met dit kleine boekje veel wijsheid onder | |
[pagina 121]
| |
het bereik van velen gebracht. Tusschen de oppervlakkige litteraire productie, waarmee onze markt wordt overstroomd, is dit boekje een oase. Iedere gedachte daarin roept een andere gedachte op. Het is een vruchtdragende daad deze regels tusschen de naar genot jagende menschen te hebben geworpen. Frans Erens. | |
J.W.F. Werumeus Buning, Hemel en Aarde. Uitgave van Em. Querido's Uitgevers-Mij., A'dam.De dichter doet ons dolen door oude scheppingstijden en wat hij zegt en zingt en beeldt is belangrijk. Hij heeft een werkwijze, die niet gemakkelijk te verstaan is. Er is, wat den geest betreft, eenige verwantschap met Vondel en Leopold, maar de adem is anders. Telkens na volkrachtige verzen, statig van beweging en sterk van bouw, wordt het innerlijk genieten belet door de overtalrijke hiaten, die zijn als evenveel gaten in het vers, dat van nature zich wil voortbewegen. Het is schoon aan ieder woord waarde van vrijheid te geven, maar dat mag niet gaan ten koste van den psychischen stroom. Vandaar dat vele van zijn verzen wankel zijn van bouw en dat is heel jammer, omdat dit schaadt aan den indruk dien wij krijgen. Ook wie met zwaarder stem zijn verzen leest, zal telkens die onvastheid voelen. Men moet zijn stem al op een bizondere wijze gebruiken om te kunnen zeggen: Verander, droomerige, staar niet maar leef met lust
liefde is weelderiger, wanneer gij Adam kust.
Er is gevaar dat men struikelt bij het woord-rekken ‘droomerige’ en ‘weelderiger’. Wie weet onmiddellijk of hij moet lezen: ‘liefd' is’ of, met hiaat, liefde is? Men leze het volgende fragment: Zoo, dreigend met Gods macht stonden daar Adams dieren,
stonden de menigten van al de vele dieren
getemd door Godes wil ten Adams morgengang,
dampend, en zagen hem en dreunden van gezang
en stampten op de aard'. Hij hief zijn glanzende oogen, enz. enz.
En stampten op de aard'.... daar is het weer, die breuk, dat luchtledige. | |
[pagina 122]
| |
Zou het voor zijn Kunst, die zulke groote mogelijkheden heeft, getuige haar dramatische kwaliteiten, haar fijnheid van stemming soms, haar teerheid van leven, schoonst en innigst waar gevoeld wordt die zekere schroom om alles te zeggen wat men onderging in die wijde wereld ‘achter de regenbogen’, niet van groot belang zijn, als hij, - fijn luisterend naar de stem die in hem klinkt op die edele oogenblikken van aandacht -, zijn vers wist te volmaken tot vreugde voor de hem welgezinden, die belangstellen in zijn geestelijken arbeid, die altijd getuigt van een nobel streven? In dit boekje staan prachtige kleinere verzen, in vlucht gemakkelijker te volgen dan de zware scheppings-verzen. Zij zijn getiteld ‘Een Vlam’ I, II en III; ‘Kerstnacht’; ‘Terzinen’ en ‘Ballade’, welk laatste lied tot motto heeft: ‘Que fit Villon pour lui et ses compagnons s'attendant d'être pendu avec eux.’ Deze elegische verzen, eenvoudig gezegd, ontroeren door hun innigheid. Uit ieder dezer liederen zou ik iets schoons kunnen aanhalen, droom-strofen uit ‘Een vlam’; droom-strofen van een modern mensch, die leeft en lijdt als een moderne, of uit de Ballade’, maar nu alles in mij zoo stil is blijf ik toeven in deze schoone Verbeelding: Daar lag in moeders schoot,
op 't eenigst helder linnen,
's werelds en Gods kleinood,
een nieuw beginnen.
Daar steeg de adem van de koe
recht naar de donkere balken toe,
zoo steeg de wierook en de myrrhe;
daar knielde een herder bij het vuur
en blies en deed de vonken vliegen,
men hoorde een moede stem, teer als van duiven kirren.
zacht zingend om het kind te wiegen.
Men hoorde ook, in den strengen nacht,
de wilde ganzen, schreeuwend trekken
en van zeer ver, als ging het henentrekken
een ijl en zwevend koorgezang, een ruischen door den nacht.
| |
[pagina 123]
| |
Het kind sloeg zijne oogen op,
de koe boog haren zwarten kop,
de moeder zag het kind.
Toen werd de hemel stil,
en deze kleine mond
glimlachte in Gods wil.
Dat is de sfeer der middeleeuwen, daar is innigheid en wonder van droom, ontroering van verwonderlijk cosmisch gebeuren, daar is het zachte hijgen dat als een adem is; daar is de glimlach uit den Hoogen, geschouwd door de eenvoudigen, die goed zijn van wil. In de duisternis was zichtbaar geworden het Licht. Uit voelen en schouwen en vroom leven deden de middeleeuwen deze sfeer ontstaan en thans deed Werumeus Buning haar leven voor ons. ‘Hemel en Aarde’ is een fijne bundel en ik geloof, dat 's dichters naam vooral zal verbonden blijven aan 't Kerstlied, waarvan het bovenstaande een fragment is en aan de schoone zangen, die 'k noemde. Joannes Reddingius. | |
Dr. H. Oldewelt: Plato. Met 7 illustraties. - J.P. Kruseman, 's-Gravenhage (1931). Prijs ing. f 2.75, geb. f 3.75.Dit werk bevat, na een ‘Voorwoord’ p. 7 en een ‘Inleiding’ p. 9-16, de volgende hoofdstukken over ‘Socrates’ p. 17-24, ‘Socrates en Plato’ p. 25-36, ‘Terugkeer’ p. 37-43, ‘Dichter-Denker’ p. 44-53, ‘Academie’ p. 54-64, ‘Symposion’ p. 65-74, ‘De Ideeënleer’ p. 75-90, ‘Staatkunde’ p. 91-101, ‘De laatste jaren’ p. 102-109. De schrijver heeft, zooals hij in zijn ‘Voorwoord’ ronduit erkent, niet naar volledigheid gestreefd, maar een poging gedaan ‘om van uit één gezichtspunt een beeld te geven van de psychologische ontwikkeling van Plato, zooals die zich op grond zijner geschriften laat vermoeden’, waarmee uiteraard ‘het ontstaan der Ideeënleer in het middelpunt der belangstelling’ kwam en een | |
[pagina 124]
| |
meer uitvoerige bespreking noodzakelijk werd van het Symposion en van den Phaedo, een zeer welkome noodzaak ‘doordat ze de gelegenheid bood om het langst stil te blijven staan juist bij die dialogen, welke.... tot het schoonste behooren van wat Plato geschreven heeft.’ Met het oog vooral op den Phaedo betoogt Dr. Oldewelt, dat bij de ideeënleer ‘niet alleen het denken is betrokken geweest, maar dat daartoe zijn wenschen en emoties minstens evenveel hebben bijgedragen. Het is deze invloed, die den gloed gebracht heeft in het betoog. Want - en hiermee krijgt de theorie pas de bekoring die haar bestaansreden is - de Ideeën bestáan niet alleen, maar hun “zuiver zich zelf zijn” wordt terstond door Plato verstaan als uiting van een onaardsch edele bestaanswijze, die hen te zamen typeert als de betere wereld, die louter is en helder, bestendig, onwrikbaar en eeuwig’, p. 79. Voorts wordt er op gewezen, dat Plato de neiging heeft ‘om de ziel als de gelijke der Ideeën te beschouwen’, p. 81. Het spreekt vanzelf, dat over een onderwerp als Plato wel altijd te discussieeren valt. Sluit referent bijv. zich gaarne bij de zienswijze van Dr. Oldewelt over de emotionaliteit der Ideeënleer aan, hij is daarentegen geneigd, met O. Apelt, Platonische Aufsätze (1912) p. 160-164 de ‘Weltflucht’ in den Phaedo iets minder zwaar op te vatten. De stijl van Dr. Oldewelt heeft iets meeslepends, maar is ook hier en daar wat gekunsteld. Alles te zamen genomen echter zal een onpartijdig beoordeelaar erkennen, dat wij hier te doen hebben met een werk van origineel inzicht, een werk, zoowel den vakman als den belangstellenden leek ten zeerste aan te bevelen. Dr. K.H.E. de Jong. |