| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
In vliegenden galop rent de Westersche wereld met het economische stelsel, dat haar beheerscht, haar ondergang tegemoet. Wat lieden, die het goede nastreven in alle landen ook bedenken, praten en doen, het helpt niets. Zij schijnt niet meer te redden, en de eenige vraag is slechts wat voor de volken verkieslijker is: dat de katastrope in eens uitbreke, of dat de kanker in haar organen door inspuitingen slepend worde gehouden tot zij allengs van uitputting sterft? Februari a.s. zou ergens, de plaats is nog niet bepaald en men spreekt nu van Den Haag, een algemeene ontwapeningsconferentie belegd, doch waarschijnlijk wel uitgesteld worden. Op aandringen van den Engelschen vredesverkondiger lord Cecil, ook onder diens leiding, met Herriot voor de Fransche vredesvrienden mee, werd daarvoor te Parijs, wat men zou kunnen noemen ‘een generale repetitie’ gehouden. De slotzitting daarvan ontaardde echter in een pandemonium, dat in de waardeering der naar vrede hijgende menschheid afkeer opriep tegen de eertijds zoo beminde Fransche natie, zoo geëerd, ook omdat geen volk beter stemming voor zich wist te maken door steeds te roemen op eigen edelmoedigheid en eigen geest. In Parijs, in Frankrijk, want de vijandige geest heerscht in dit geval niet enkel in Parijs, ook in zijn ‘goede stad’ Lyon werd Herriot uitgejouwd, en het schijnt er ongeraden te zijn om van ‘ontwapening’ of vermindering van bewapening te spreken. Het is niet zonder beteekenis, dat het populairste straatliedje van Parijs thans getuigt: ‘Je l'appell la Glorieuse - Ma p'tit' mimi, ma p'tit' mimi, ma mitrailleuse’.... Deze natie
| |
| |
verkeert in een paroxysme van vrees, ofschoon zij de sterkste is van Centraal-Europa, en ieder, die haar er op wijst, dat zìj het is, die de onvermijdelijke katastrophe aan trekt, zoodat ook haar ondergang met de andere zeker is, beschouwt zij argwanend, ook de Nederlanders, misschien meer dan eenig ander volk bereid om ongewapend de gebeurtenissen der toekomst tegemoet te leven. De tot het felste nationalisme bekeerde vroegere Communist Gustave Hervé noemde het aldus tot een pandemonium gebrachte vredescongres ‘la plus folle des campagnes’ ten gunste van de ontwapening. ‘De feiten’, placht Lenin echter te zeggen, ‘zijn hardhoofdige argumenten’.
En wat bedoelde die inleidende conferentie te Parijs, welke dan een ‘generale repetitie’ heette van die, welke, zegt men, in Februari zal beginnen?
‘1o. De ontwapening is van vitaal belang voor de organisatie van den vrede en het herstel van het vertrouwen, waarvan de economische voorspoed afhangt.’
‘2o. De ware vrijheid is niet gebaseerd op den wedstrijd in de bewapeningen, doch slechts op de samenwerking en de solidariteit der beschaafde volken teneinde den oorlog te voorkomen en zoo noodig te stuiten. Daarom moet de ontwikkeling worden nagestreefd van de internationale juridische organisatie in staat om elken aanval te verhinderen.’
‘3o. De onderteekenaars van de vredesverdragen van 1919 en van de andere internationale documenten hebben den eereplicht zoowel ernstige ontwapeningsmaatregelen te nemen als de andere bepalingen van hun internationale verplichtingen na te komen.’
‘4o. Een systeem van beperking en vermindering der bewapeningen van elken aard moet het mogelijk maken onder contrôle van een internationale commissie aan alle Staten verplichtingen van gelijken aard op te leggen, en door de vermindering der bewapeningen geleidelijk te komen tot de gelijkheid der volkeren in veiligheid.’
Met bazuinen wordt het in Fransche ooren gedaverd, dat, zooals Grandi, de Fascistische Italiaansche minister van buitenlandsche zaken in een radio-rede zei, ‘het van een juridisch, zoowel als moreel standpunt, gezien, onbegrijpelijk is, dat eenige
| |
| |
landen nog steeds tot gedeeltelijke ontwapening verplicht zouden zijn, terwijl andere zich in onbeperkte vrijheid van bewapening verheugen. Slechts wanneer het beginsel van gelijkheid behoorlijk wordt geëerbiedigd en verzekerd, kan men verwachten, dat de grondslag voor een vast stelsel van vreedzame en vertrouwelijke samenwerking der volken wordt gelegd.’
Ondergang! Wie is er blind voor zelfs in ons land, dat, beweert men, er gunstiger voorstaat dan eenig ander land, dat de Westersche beschaving dien tegemoet gaat? Werkstakingen, stopzettingen der verschillende takken onzer nijverheid, een kwijnende landbouw, een ter dood veroordeelde tuinbouw, een wegslinkende scheepvaart, een kwijnende handel, een dagelijks vermeerderend aantal werkloozen, die, hoe ook ondersteund, doch bij mogelijkheid slechts karig, geestelijk uit hun voegen komen door Communistische inblazingen, zoo is het in dit gezegende land, dat, zegt men, er nog niet zoo slecht voor staat. Maar hoe moeten de andere landen er dan wel voor staan? Zoo slecht, dat om de onvermijdelijke katastrophe nog tegen te houden de tegenwoordige Duitsche regeering tot noodverordeningen is gekomen, welke veel hebben van een dictatuur, welke in drie korte volzinnen kan worden gekenmerkt: ‘Wet breekt recht’: variatie van het vroegere ‘Not kennt kein Gebot’, als het water een groot volk tot de lippen is gestegen. ‘Duitschland bezuinigt zijn staatshuishouding met tien procent’, en ‘met nevenregeeringen en onbevoegd soldaatjespelen is het gedaan.’ En opnieuw een radio-rede, die van den Duitschen rijksminister van financiën, Mr. Dietrich, die de noodverordening aldus verklaart, dat zij niet zal blijven stilstaan voor particuliere overeenkomsten en contracten. In deze buitengewone tijden is met normale middelen niets te beginnen. Wij verkeeren in een toestand, die als een oorlogstoestand van de ergste soort moet worden gekenschetst, waarbij het heele credietgebouw der wereld en het geheele economische stelsel in gevaar is.’ En terwijl, als staatshoofd tot staatshoofd, de Duitsche Rijkspresident, de eerbiedwekkende grijsaard Hindenburg, aan president Hoover van de Vereenigde Staten een brief heeft gericht, welke een ongekende noodkreet is, zooals er nog
| |
| |
nooit door eenig wettig hoofd van een groot volk werd uitgeklaagd, sprak de grijze ‘Afrikaner’, generaal Smuts, als zijn meening uit, dat ‘indien Duitschland niet aan zijn geldelijke verplichtingen voldoet - en de waanzin dier verplichtingen, wordt hièr gezegd, is duidelijk voor iedereen - Groot-Britannië vroeg of laat zal moeten volgen. Het heeft geen zin aan de illusie der internationale schulden en schadevergoedingen vast te houden, welke de internationale financiën reeds in de war hebben gestuurd, en de internationale betrekkingen vergiftigd. Het tijdstip is aangebroken om deze gevaarlijke klucht te eindigen, en aan de arme wereld nieuwe hoop en moed te geven. Indien wij in gebreke blijven dit te doen, zullen wij wellicht sociale omwentelingen krijgen, waarbij veel meer dan schadevergoedingen en internationale schulden zullen worden verloren. Wij gaan zoo snel in de richting van een nieuwe crisis, wat betreft de schadevergoedingen en de schulden, dat de noodzaak van een nieuwe en wellicht definitieve regeling zeer dringend is.’
Dit is gematigde taal, doch of de waarschuwing tot de verblinden, de dooven, de bezetenen, die de wereld tot de katastrophe van het Communisme leiden, gemoedelijk wordt gezegd of in toorn en wanhoop wordt uitgeschreeuwd, het is vergeefs. Het betrekkelijk geringe getal lieden, die in dezen tijd van nood, welke steeds zoo bevorderlijk was aan het zelfzuchtige streven van hen, die op Beurs en in den handel, nijverheid, scheepvaart, vooral in het speculeeren, een ‘va-banque’ spelen, deze lieden zijn met egoïsme gepantserd. In dezen tijd, die naar ontwapening streeft, zijn het in de eerste plaats de particuliere wapenfabriek-concerns, die de dies irae over de menschheid brengen. De oorlog in China en van de Chineezen tegen de Japanners en omgekeerd? De wapenfabrikanten verdienen er geld aan. Nog steeds geldt wat de oude Amsterdammer reeder in de 17de eeuw zei, dat hij wapenen zou leveren - ook aan de vijanden, waarmee zijn volk oorlog voerde - zooals aan de Barbarijsche zeeroovers, zelfs aan de hel, ook al moest hij daarvoor de zeilen zijner schepen zengen. De Chineezen worden, en met voorkennis der regeering, ook uit Engeland van wapens voorzien. Trouwens de Japanners ook.
| |
| |
Verstandige winst heeft geen voorkeur. En dàt praat dan met godzalige gezichten in lange conferenties over het verkeerde, dat die twee volken, daar ver weg, tegen den Volkenbond in, waarvan zij leden zijn, hun ‘frischen fröhlichen Krieg’ hebben begonnen, omdat, naar het schijnt, het Westen toch wel 'n beetje aftandsch daarvoor wordt, en niet meer zoo goed dùrft, uit vrees voor de millioenen toornenden, die in alle landen dreigen, dat hun afkeer en hun woede tegen de bestaande maatschappelijke internationale verhoudingen tot een algemeenen opstand drijven. Maar de heeren der wapenfabricatie zijn daarvoor niet bang. Laat de wereld maar vergaan, als zij maar hun dividenden kunnen uitkeeren en ontvangen. De kortzichtigen, die denken dat zij, wat zij aldus gewonnen hebben, zullen kunnen behouden, indien een Communistische omwenteling in hun land uitbreekt.
Maar er is werkelijk gevaar, dat zulk een revolutie als navolging van de Bolsjewistische, in West-Europa, in Noord-Amerika en in de Britsche ‘Dominions’ mogelijk is? Theodore Dreiser is, komt mij voor, de meest-representatieve van de tegenwoordige romanschrijvers in zijn land, en al zijn zijn stijl en scheppingsconceptie dan van een oude school - maar bestaat er voor een waarachtigen kunstenaar wel een school? - niet kan ontkend worden, dat zijn weerspiegelingen van het leven en de menschen in de ‘athletische republiek’, al zijn die dan ook uit een tijdperk, waarin hij-zelf jong was, de laatste tien jaren der negentiende eeuw, zelve athletisch bezield en gevormd zijn,
Een paar jaar geleden is van hem een boek verschenen, getiteld ‘Dreisers “kijk” op Rusland’ (‘Dreiser looks at Russia’) als gevolg van een uitnoodiging tot hem gericht door de Soviët-regeering, een jaar of vier geleden. Hij stelde zijn voorwaarden, vóór hij die uitnoodiging aannam, opdat hij vrijelijk zou kunnen rondgaan in het haast onbeperkte land met zijn vele verschillende volken. Maar hij sprak geen Russisch, en had tolken en gidsen noodig door de Soviëtregeering uitgezocht en aangewezen, om hem te begeleiden, en het tegenwoordige leven in Soviët-Rusland te verklaren op de punten, waarop het hem anders duister moest blijven, indien hij geen contact had met
| |
| |
de menschen-zelf. Dat de Soviëtregeering hem uitnoodigde bewijst reeds, dat zij, ofschoon het een hulde was aan zijn groot talent, in hem een geestverwant, althans een welgezind beoordeelaar zag, en dit laatste is hij in zijn ‘kijk’ gebleken, zelfs nog eêr geestverwant dan welgezind beoordeelaar.
Welnu, hij erkent zelf, althans dit is tusschen de regels te lezen, dat indien er ooit, vroeg of laat, voor wat wij dan ‘het Westen’ noemen, sprake zal kunnen zijn van wat men een Communistische revolutie zou kunnen noemen, deze er althans geheel anders zal uitzien en niet zulke groteske vormen zal kunnen bezitten als die van het Rusland der Czaren in den baaierd van het Bolsjewisme ondergegaan. Met zulk een droombeeld is elk verschil tusschen deze semi-Oostersche Soviët-wereld en de Westersche in tegenspraak. Hij geeft het Oostersche karakter van de menschen, die thans de Bolsjewistische zegeningen ondergaan en dat van bijvoorbeeld de Amerikanen, doch het geldt ook voor andere Westersche volken, zeer typeerend aan door het leven en zijn verschijnselen te vergelijken met een dier ‘skyskrapers’, bijvoorbeeld van twee-en-dertig verdiepingen. De Westersche menschen gaan voor hun belangen, denken, wenschen zelden per lift hooger, althans in hun meerderheid, dan de tien onderste, maar die kennen zij goèd, en zij zijn nauwelijks nieuwsgierig naar het leven en zijn verschijnselen van de twee-en-twintig hoogere. Omgekeerd is dit het geval met de Russen in hun meerderheid, voor wie leven en verschijnselen der tien onderste étages weinig voor hun bestaan noodzakelijks bezitten, doch die het liefst verkeeren in de hoogere regionen, waar men het algemeene leven veel verder kan overzien, doch, met het hoofd in de wolken, eigenlijk niets met groote helderheid waarneemt, en daardoor eêr geneigd is om datgene wat er te zien zou kùnnen wezen, in wat nog niet is maar wòrden kan, te verdichterlijken. ‘En’, zegt Dreiser: ‘het ware toch te wenschen, dat de Westersche menschheid wat meer belangstelling en liefde toonde voor leven en verschijnselen van de hoogere étages’, en daarmee is wel ieder doordenkende ziel het met hem eens.
Geestverwant, Dreiser? Jà. Deze Bolsjewistische omwenteling is er vooral een geweest - niet van wat men gewoonlijk
| |
| |
noemt ‘de proletariërs’, wier man Kerenski was. Elders zijn de proletariërs in maatschappelijk welvaren opgekomen door de Sociaal-democratie, en allengs min of meer welvarende kleinburgers geworden. Hun gelederen zullen helaas nu door den nood der tijden worden gedund in de vlucht naar radicaler begeerten. Neen, het is in Rusland een dictatuur van slokkers, slampampers en paupers onder leiding van een betrekkelijk kleine groep overtuigde, dus intellectueele Communisten. Maar deze Russische of half-Aziatische slokkers, slampampers en paupers werden door het Czarisme bejegend en beschouwd als beesten, en hun leven was beestelijk in alle opzichten. Zelfs de jammerlijkste slokkers, de meest futlooze slampampers, de ellendigste paupers in Westersche landen doorleven hun ontbering onder gunstiger voorwaarden dan het door de mentaliteit van onderdrukkers en onderdrukten in de Ruslanden mogelijk was. Deze menschen zijn nu in dat veelgeprezen Soviët-Rusland opgekomen, en de duffe luchtjes van hun mentaliteit en nog steeds vuile, maar warme kleeren, hun bijeenhokken in één-kamer-woningen, waar overal ‘moeder de vrouw’ nu haar potje kookt op naar petroleum stinkende z.g. ‘blauwbranders’ van het Russische merk ‘Primus’, een walm die heel Rusland vervult, hangen als een maatschappelijke mist over heel dit belangrijk deel der wereld. Onder het Czarisme bezaten zij geen woningen, althans geen die voor menschen konden dienen; nauwelijks lompen om hun naaktheid te bedekken, ‘moeder de vrouw’ kookte niet op walmende ‘primus’-branders. Dank zij het Bolsjewistische Communisme zijn zij er althans nu beter aan toe. Zij hebben ook nu niets te zeggen, maar wenschen ook niets in het midden te brengen. Zij zijn overtuigd, altijd met hun gedachten in de twee en twintig hoogere étages van het leven, dat dit niet beter kan zijn dan het is. Wat Amerika? Wat
Rusland? Zeker, Amerika is Rusland nog steeds in werktuigen en practische opzichten vóór, doch het zal op die punten door het in hun oog nog steeds ‘heilige Rusland’ binnenkort zijn ingehaald. Immers ‘het Russische volk’ heeft alles uitgevonden, wat zijn leven thans zooveel aangenamer maakt dan het voorheen was. Telefoon, ‘radio’, gramofoon overal, allemaal Russische uitvindingen, en de
| |
| |
Amerikaansche landbouwmachines in alle dorpen er bij, waarop zij slechts hebben aan te merken, dat deze hen dwingen tot een snelheid, welke niet met hun tragen aard strookt. De andere volken? Natiën van slaven door bloedzuigers geregeerd.
Soms neemt Dreiser in zijn ‘kijk’ een humoristisch loopje met deze Russische zelfoverschatting, te grappiger omdat de woorden zoozeer in strijd zijn met de daden. De Russen spreken veel over vooruitgang en dat hun land en hun systeem weldra heel de wereld zullen overwinnen, maar zij zijn nog de oude Oosterlingen gebleven. Voorheen zeiden zij op alles: ‘het komt er niet op aan’. Nu heet het: ‘er is tijd genoeg’. Zelfs op hun spoorwegen. Dreiser vertelt, dat hij eens negentien uur op zijn trein heeft moeten wachten, onder de geruststelling: ‘er is tijd genoeg’.
Welnu, welk denkend mensch acht het mogelijk, dat een dergelijke mentaliteit en haar levensvolbrengingen voor Westersche Volken eenige aantrekkelijkheid kunnen hebben, zij die sinds anderhalve eeuw, ook door omwentelingen, jà, maar vooral door die omwentelingen, welke steeds de maatschappelijke dienen vooraf te gaan, de omwentelingen der hersenen, de omwentelingen van het algemeene denken, zich een levensstandaard hebben geschapen, welke in haar laagste verhoudingen, hoe vol ontbering ook, reeds sinds lang beter was dan wat nu door de Bolsjewistischen levensstandaard in Rusland bestaat, en waarover Dreiser, die toch waarschijnlijk wel blij zal geweest zijn, dat hij het Russische stof van zijn zolen heeft kunnen schudden, met zooveel welbehagen en ingenomenheid soms schrijft. Communisme is de toekomst? Men kan een Fransche Alexandrijn, aldus vertaald, er op toepassen: ‘Montaigne zei: ‘ik weet niet’, en Rabelais: ‘'t Kan wezen’. Maar in ieder geval niet in het Westen een Communisme naar Bolsjewistisch model. Dit is uitgesloten. Onze slokkers, slampampers en paupers zelf zouden haar niet wenschen, indien zij wisten wat zoo iets in de werkelijkheid beteekent. Ongelukkigerwijs weten zij dit niet en vernemen zij van zoogenaamde ‘intellectueelen’ er slechts harmonieën van schoonheid over.
|
|