| |
| |
| |
Maandelijksch overzicht
Letterkundige notities. XII.
Hoe het moet worden gedaan.
Het schijnt ongelooflijk, - en toch is het al verscheidene malen noodig geweest, sommige literatoren er op te wijzen, dat zij, als zij ergens over willen schrijven, het desbetreffende materiaal ook dienen te lezen.
Ja, het schijnt ongelooflijk, - en is het niet belachelijk tevens? - dat menig letterkundige het durft bestaan, het een of andere onderwerp te gaan behandelen, zonder voldoende kennis te hebben genomen van zijn stof. Vooral is dit het geval, wanneer een bekend auteur onderhanden genomen wordt. Wanneer een reputatie eenmaal is gefixeerd, schijnt de goêgemeente der oppervlakkigen daar genoeg aan te hebben; zij maken van deze reputatie een cliché, dat de een van den ander te leen vraagt, en telkens weer opnieuw gebruikt, zonder zich de moeite te geven een eigen ‘opname’ te doen!
Indien eenmaal de ‘waarde’ van een auteur, - en hoe vaak door ondeskundigen, en hoe vaak door ten goede of ten kwade bevooroordeelden! - is vastgesteld, wordt alles wat hij of zij later presteert, onder hetzelfde hoofd ondergebracht.
Op A. wordt een etiket geplakt: hij is zoo-en-zoo. Op B. wordt een etiket geplakt: hij is zus-en-zus. En hoe A. zich ook moge ontwikkelen, en hoe B. zich ook moge vernieuwen, A. blijft zoo-en-zoo en B. blijft zus-en-zus.
Doch vooral wordt de zoogenaamde criticus onthutst, als het latere werk van een auteur diametraal tegenovergesteld is aan het vroegere. Met dat vroegere werk had hij zich nu eenmaal vertrouwd gemaakt, hij was met veel moeite er achter gekomen,
| |
| |
dat het móói was; het latere werk dat daaraan wel tegenovergesteld lijkt, kan dan toch niet eveneens mooi wezen? En de ‘criticus’ decreteert dus: dat werk is leelijk, slecht of minderwaardig, zonder, of zonder voldoende, het te hebben onderzocht. En hij beseft blijkbaar niet de volstrekte oneerlijkheid van zijn uitspraak, die niet den besproken schrijver zoozeer blameert, als wel hemzèlf, doordat hij blijk geeft van gebrek aan ernst, aan dieper begrip en aan zelfrespect.
Hoe dwaas, dat het moet worden gezegd, - maar de eerste plicht van den criticus is lezen. In geen enkel vak zou het mogelijk zijn, het een of andere onderwerp te behandelen, zonder degelijke en nauwkeurige studie te hebben gemaakt. Is het niet ontstellend, is het niet angstaanjagend voor wie haar liefheeft en vereert, dat het in de literatuur wèl mogelijk is?
In deze kolommen zijn herhaaldelijk de bewijzen geleverd, dat over de letterkunde geoordeeld werd door personen, die het door hen besproken oeuvre van een auteur niet of niet voldoende hadden onderzocht. Niet altijd uit kwaadaardig opzet, - óók was het wel eens een verzuim uit gemakzucht, uit gebrek aan tijd, doch meest uit onvoldoenden eerbied, uit domme of onnoozele bekrompenheid, uit een veel te oppervlakkig inzicht in den ernst van waar het om gaat.
Maar hóe het ook zij: of het expres of onopzettelijk geschiedt, - een dergelijke handelwijze is ontoelaatbaar, en moet, overal waar zij wordt aangetroffen, nadrukkelijk worden gesignaleerd.
Er was eenmaal een jonge, aankomende romancière, die schreef:
....en als je dan eens een veertien dagen in Plato hebt geneusd en niet begrijpen kan. waarom anderen dien man zoo onbegrijpelijk vinden....
(Dit schreef zij neer in de beminnelijkste kinderlijkheid, en, volkomen argeloos, vermoedde zij niet, welk een enormiteit zij had gedebiteerd!)
Ik twijfel er geen oogenblik aan, of elke literator, ook de bovengenoemde weinig-serieusen, zullen bij deze woorden der jonge schrijfster uitbarsten in een homerisch gelach. Maar de laatsten begrijpen niet, dat zij zèlven doen, wat zij zoo ridicuul
| |
| |
vinden in die andere: namelijk even ‘neuzen’ in het oeuvre van den een of ander en dan zich een oordeel vormen, dat natuurlijk niet op een betrouwbare basis is gegrond.
* * *
Wat ik hier schrijf, is voor de zooveelste maal een pleidooi ervoor, dat, wie zich uitgeeft voor criticus ook den ernst van zijn taak beseffe, en dat hij zich niet vergenoege met een à-peu-près van kennis, maar langdurig en nauwgezet zijn onderwerp bestudeere. Ik pleit ervoor, dat de literator niet anderen gedachteloos napraat, dat hij geen geijkte opvattingen huldigt, dat hij niet, in onbewust pedantisme (zooals die jonge schrijfster) denkt: ‘ik, omdat ik ik ben, wéét alles wel uit mijzelf. A. is zus-en-zus en B. is zoo-en-zoo.’ Ik dring er met den meesten ernst op aan dat er geen oordeelen worden gegeven, zonder serieus, persoonlijk onderzoek, en ik doe dat in het belang der zoogenaamde critici zelven, voor hun naam en voor hun blijvende reputatie in de toekomst. (De, door onbegrip en oppervlakkigheid, niet serieus, dus onrechtvaardig behandelde auteur lijdt er de minste schade door, daar de tijd alles wel in het reine brengt, en hem op de plaats zet, waar hij krachtens zijn gaven behoort te staan.)
Een oordeel, het mag goed- of afkeurend zijn, is van nul en geener waarde, zoo lang het niet op eigen onderzoek steunt, en de criticus, die zich daartoe de moeite niet geeft, maar uitgaat van een voorop-gezette opinie, of anderen papegaaiig nabauwt, is altijd subjectief, en mag dus geen criticus worden genoemd in den eenig-juisten, den nobelen zin van het woord.
Indien de literatoren zich aan de allereerste voorwaarde houden, namelijk om te lezen, waarover zij willen spreken, dan zullen onjuistheden, vergissingen en rare flaters tot een minimum worden beperkt en grappige blunders als bijvoorbeeld de volgende, - (die maar één is uit velen!) zullen niet meer voorkomen.
De schrijfster Melati van Java stond al jaren lang bekend geen schrijfster te zijn. Geen enkele ‘literator’ bemoeide zich met haar of verwaardigde zich, een van haar boeken te recenseeren. Zij was eenvoudig ‘heelemaal niets’, en leverde lectuur, maar in geen enkel opzicht ‘literatuur’. Doch met een genialen inval slaagde
| |
| |
de oude dame er in, zich een plaats te verwerven in de letterkunde, - hoe? wel, zij koos zich een pseudoniem, en gaf voortaan haar boeken in het licht onder den naam: Max van Ravestein. En ziet, wat er gebeurde. De ‘jonge schrijver’ werd bij acclamatie ingehaald, ‘hij’ kreeg een zeer goede pers, ‘zijn’ psychologie werd geroemd, en dit ‘opkomende’ talent werd aangemoedigd en geprezen.
Ik, - het zij mij vergund, mij de eere te geven, die mij hier toekomt, - had uit mijzelve het raadsel ‘Max van Ravestein’ opgelost, omdat ik de gewoonte heb te lezen, wat mij onder de oogen komt (mijn vermoeden werd door den uitgever bevestigd) en ik dus den stijl en de manier van Melati van Java gemakkelijk herkende. Het spreekt echter vanzelf, dat ik, zoolang zij leefde, Melati's pseudoniem geëerbiedigd heb, doch nu zij reeds vele jaren geleden overleden is, mag ik hier dit verbluffend staaltje van de oppervlakkigheid en oninzichtigheid, bevooroordeeldheid en daardoor onrechtvaardigheid der dagelijksche pers wel geven. De boeken van Melati werden niet gelezen, haar boeken onder pseudo werden wèl gelezen, èn.... goed gevonden en zelfs geroemd! Is er klemmender betoog noodig om te bewijzen, dat het lezen der boeken de dringendste eisch is der critiek?
* * *
Er is zoo juist een boek van de pers gekomen, en de schrijver, de heer Khouw Bian Tie, in zijn studie ‘Willem Kloos en de dichtkunst’, geeft aan de velen, die deze les noodig hebben, het voorbeeld hoe het moet worden gedaan, als men een schrijver behandelen wil.
Niet het onderwerp, dat deze jonge schrijver zich koos, zal ik hier bespreken, ik wil er slechts op wijzen, hoe hij zich kweet van de aan zichzelf opgelegde taak.
Hoe hij dat heeft gedaan?.... Met liefde, toewijding en eerbied.
Geen moeite is hem, - blijkens zijn werk, - te veel geweest, om alles te lezen, wat met zijn onderwerp in verband stond; niet alleen Kloos' literatuurgeschiedenis bestudeerde hij, maar hij las ook geregeld De Nieuwe Gids, en daarbij nog tal van werken uit andere literaturen. Zijn studie getuigt van een grooten ernst, een
| |
| |
absoluut begrip van hóe het behoort te worden gedaan, een minutieuse nauwkeurigheid, een overgegeven toewijding, een ontzaglijke belezenheid. Hij, de vreemdeling, stammende uit een voorname geestelijke cultuur, erfde het fijn-scrupuleuse inzicht, de diepe devotie, den meditatieven beschouwingslust, de nauwgezette studieusheid, waarmee zijn vaderen hun onderwerpen behandelden en werd aldus voor de jongeren in Holland, die oppervlakkiger, met minder respect voor hun object en voor zichzelf, te werk plegen te gaan, een te behartigen en navolgenswaardig voorbeeld. Dat zij, door dit eminente boek, tot erkenning mogen komen, en er hun voordeel mede mogen doen, voor de Nederlandsche literatuurgeschiedenis in het algemeen, en voor hun eigen literaire beteekenis in het bizonder.
Jeanne Reyneke van Stuwe.
| |
Amerikaansche filmkunst.
In de interessante serie monografieën over filmkunst, onder redactie van Mr. C.J. Graadt van Roggen bij W.L. en J. Brusse te Rotterdam uitgegeven, is thans verschenen: Amerikaansche filmkunst, door Dr. J.F. Otten.
Waar het niet ontkend kan worden, dat de bioscoop in den tegenwoordigen tijd van een enorme cultureele beteekenis belooft te worden, en waar de Noord-Amerikaansche film-industrie de grootste is der wereld, spreekt het vanzelf, dat wij belang stellen in haar ontwikkeling.
Amerika beheerscht momenteel de wereldmarkt, dank zij haar weergalooze organisatie, haar enorme reclame, en haar tot het uiterste technisch en commerciëel geperfectionneerde productie. In alle mogelijke landen hebben de Amerikaansche film-maatschappijen haar eigen bioscopen, haar eigen kantoren en vertegenwoordigers, terwijl de Amerikaansche filmproductie op het oogenblik in één centrum is gelocaliseerd: Hollywood, waar de groote maatschappijen (Paramount, Metro Goldwyn, Fox enz.) jaarlijks honderden films vervaardigen. De ateliers der eerstgenoemde twee beslaan de oppervlakte van een kleine stad.
Kort samengevat is het beeld der Amerikaansche film-industrie aldus: er zijn een aantal groote trusts, die op uitgebreide basis
| |
| |
films produceeren, en waarvan Hollywood het centrum is, terwijl in New York, waar de gigantische buildings der maatschappijen zich verheffen, de commerciëele activiteit wordt uitgeoefend.
De bekwame schrijver vertelt ons niet alleen van de technische zijde der film-industrie, hij beschouwt ook de productie, en deze uit een oogpunt van kunst. En dan komt hij tot een sombere conclusie. De Amerikaansche film geeft poppen, en werkt door sentimentaliteit op het publiek. En hij besluit:
‘De Amerikaansche film in zijn huidigen vorm is het prototype van een clicheerings- en standardisatietendenz’, en hij acht haar voor wie naar schoonheid zoekt en geestelijken inhoud, van geringe beteekenis. Doch men leze zelf deze van veel kennis, goed begrip en inzicht getuigende monografie.
N.G.
| |
Rococo Italië.
Italië, la bella Italia, is van oudsher het land geweest, waar de gedachten en verlangens der beschaafde wereld zich op concentreerden. Uit alle landen trok men er heen, boeken werden er over geschreven, verzen werden er op gemaakt, - Italië leek den schoonheidsminnenden het land van belofte, en er is een tijd geweest, dat er aan de educatie van jonge lieden iets ontbrak, wanneer zij niet in Italië waren geweest. In Italië wachtte de kunst, de schoonheid, het vrije, zonnige leven.... en menige dichterlijke geest werd er onweerstaanbaar door aangetrokken. Shelley, Keats, Leigh Hunt, Byron.... later de Brownings, Robert en Elisabeth, Bulwer Lytton, Owen Meredith, - om Goethe niet te vergeten en Madame de Staël, die in haar Corinne, ou l'Italie bewees, dit land ‘met vrucht’ te hebben bezocht, en Lady Montagu, de onvolprezen briefschrijfster.
Maurits Wagenvoort, de schrijver van het allerleesbaarste en interessante Rococo Italië (uitgave W.J. Thieme en Co., Zutphen) vertoefde er langen tijd (hij heeft ook menig roman geschreven, spelende in dit belangwekkende land), vertelt, dat nog ongeveer 30 jaar geleden alle vreemdelingen in Italië Inglesi (Engelschen) werden genoemd. Inderdaad schijnt er bij de Engelschen een ware rage voor Italië te hebben bestaan. Zoodat toen Robert Browning en Elisabeth Barrett het plan maakten, om zich na hun huwelijk
| |
| |
in Italië te vestigen, zij al hun best deden, om een plaats te vinden, die niet door Engelschen werd overstroomd!
Maurits Wagenvoort verhaalt ons evenwel, dat uit alle landen van Europa de vreemdelingen trokken naar dit zuidelijke land. En het is zeer boeiend te lezen, hoe zij er woonden, en er hun tijd doorbrachten, hoe zij er deelnamen aan het Carnaval, en welke feestelijkheden er bij plaats hadden, waarvan wel een der aardigste was de ren der Berbersche paarden. Maar nog véel meer verhaalt ons Wagenvoort, de veelbelezene, de veelbereisde; als hij ons bij de hand neemt, en rondleidt, weten we zeker op veilig terrein te vertoeven; hij is altijd uitstekend gedocumenteerd, en zijn kennis berust op een door en door soliede basis. Hij vertelt ons, hoe de reis naar Italië werd gemaakt in de achttiende eeuw, hoe het met het geestesleven in Italië was gesteld in dien tijd; hoe de Jezuïtenorde werd opgeheven, en hoe de vreemdelingen het maakten in het Rococo-gezelschapsleven te Rome. En wij volgen hem, met de belangstelling, die eenmaal gewekt, steeds blijvend is, en al mag iemand soms liever een roman dan historie lezen, deze ‘geschiedenis’ lijkt op een roman, zoo vol leven, humor, afwisseling en interessant van inhoud als zij is. Het lijkt zoo gemakkelijk, een dergelijk boek te schrijven, omdat het zich zoo prettig en zoo vlot laat lezen, maar een enorme hoeveelheid kennis, wetenschap en belezenheid is in dit boek verwerkt.
Maurits Wagenvoort heeft Italië lief, zooals ook onze Couperus het liefhad, van welke liefde ook de laatste zooveel schoone getuigenissen heeft gegeven. En wij zijn dankbaar voor deze nieuwe gave van Wagenvoort's talent, die wederom het bewijs is van zijn aangenamen stijl, zijn fijn-geestelijk inzicht en zijn ontzaglijke verscheidenheid.
N.G.
|
|