| |
| |
| |
Een onzer jongste dichters door Willem Kloos.
(Rond de wereld, door Jan H. de Groot. - Uitgeversmaatschappij De Tijdstroom. Lochem, 1931.)
Doordat ik mij als prille jongen van zeventien jaren zachtjes-aan van zelf dus heel diep van binnen uit, en allengskens hoe langer hoe sterker tot het lezen voelde aangetrokken van alle soorten van verzen, die toevallig onder mijn oogen kwamen, maar dit nog geenszins met de duidelijke voorstelling en allerminst met de stellige verwachting, dat ik zelf wel eens een dichter van eenig belang zou kunnen worden - want sterk-ambitieus of verschrikkelijk met alles van mijzelf ingenomen ben ik gelukkig nooit geweest - neen, alleen maar omdat mijn destijds natuurlijk nog niet algeheel tot mijn bewustzijn doorgedrongene onbewuste Psychische Achterwezendheid blijkbaar de Dichtkunst wou leeren kennen in dier eigenlijkste innerlijke Wezenlijkheid - immers zoodra ik toen het een of andere vers-stuk had gelezen, begon ik er onmiddellijk een beetje over na te denken, waarom het mij zelf koud liet of ontroerde, terwijl ik er meestal precies het tegenovergestelde over had hooren uitspreken door den leeraar op school - daarom, zeg ik, is het mij een jaar later, dus op mijn 18e, langzamerhand zoo klaar als glas geworden, dat de bestemming mijner nu naderende volwassenheid eene in hoofdzaak letterkundige zou hebben te zijn, en dat vooral de dichtkunst mijn studievak zou moeten worden, omdat deze mij nog méér dan alle andere vakken interesseerde, en ik er ook wel eens, zoo dacht ik, door het plotseling dus ongewild gaan schrijven van duitsche en ook soms hollandsche verzen eenigen aanleg voor te hebben scheen. En zooals ieder nu,
| |
| |
mijn heele leven lang, is kunnen gewaarworden, heb ik in die keuze geen ongelijk gehad. De intuïtieve werking en ziening mijner diepste Wezendheid - of ligt achter deze misschien nog weer iets anders verscholen, iets voor menschen geheel onbenaderbaars wat mij duwt? - de verborgenste Inkracht dus mijner menschlijkheid, zeg ik, die mij in alles altijd heeft geholpen, ried ook hier raak, toen ik tegen-in den goedig-bedoelden raad van verstandige menschen, die er met mij over spraken, mijn innerlijkst psychisch voelen dus weten volgde en literator worden ging.
Ja, het eenige waarop ik altijd, zoodra ik mij maar ernstig bezon, in alle mogelijke moeilijkheden, dus kwestie's, vertrouwens- en succesvol heb kunnen afgaan, is de rustige verre onhoorbaar-gebiedende Aandrang, die mij van binnen vaag, ja, heel vaag soms, maar toch op onwankelbare wijze het toekomstige doet voelen, en die mij nog nooit geheel losliet, al werkte zij vroeger wel eens door de mij evenzeer aangeborene mijmerende melancholie, die in de vele mij onverwacht overvallende ellenden mijns vroegeren levens, soms heelemaal de baas dreigde te worden over mijn diepste energische Kracht, al werkte deze dan, zeg ik, wel eens minder sterk dan zij overigens altijd gewend bleef en blijft om te doen.
Weinig-inzichtigen zullen, vermeen ik, als zij dit lezen mochten, stillekens of luidkeels gaan schamperen: ‘Hij praat hier weer over zichzelf’, alsof het niet ieder ernstig-werkend literator vergund zou zijn, zich te laten zien zooals hij waarlijk van binnen is, tegen-in de averechtsche berichten en voorstellingen, die tot mijn verwondering nog wel eens over mij worden verbreid. Ik ben altijd een heel eenvoudig mensch, zonder innerlijke en allerminst uiterlijke pretentie's geweest, die wat en waar hij maar kon heeft gearbeid met zijn beste zuiverste geestlijke, dus met zijn intellektueele zoowel als gevoelsvermogens, zonder ooit in de eerste plaats aan zichzelf te denken, en hoop op dezelfde wijze, zonder eenige verwaandheid te mogen blijven doorgaan, totdat de Eeuwigheid mij weer in zich opneemt, en ik dus voor goed verdwenen zal zijn. En als nog eenigszins naieve diep-in goedige jongen ben ik zóó begonnen, iedereen voortdurend psychisch-helpend, dien ik tegenkwam, en die dit wenschte, en zal daarmede doorgaan tot de kracht daartoe mij begeeft.
| |
| |
Maar op het oogenblik waarop ik dit thans schrijf, bestaat er voor die inzinking gelukkig nog geenerlei oorzaak, en ik ben thans zelfs veel beter dan ooit vroeger in staat om rustig te volbrengen wat ik van mijn vroegste jeugd onbewust gewenscht heb, nl. voor mijn deel, de Nederlandsche letterkunde evenwaardig te helpen maken en in geestlijke echtheid en kracht, ook te houden met de beste letterkunde van het buitenland.
En daarom recenseer ik ook graag, zooals ik dat altijd heb gedaan. Want uit den aard der zaak, ik werkte geregeld in en voor de dichtkunst, heb ik van deze wezenlijk méér Weet dan de menschen, die er wel eens over praten op schrift, maar er psychisch niet in leven, want nagenoeg nooit een vreemden of Nederlandschen dichtbundel in handen nemen, om hem te bestudeeren, en wel omdat zij niet waarachtig in gedichten thuis kunnen komen, daar hun persoonlijk psychisch Binnenste heel anders georganiseerd is als dat van alle mogelijke waarachtige Poëten, en deze hen dus onverschillig laten, ja, zij, als zij zichzelf een klein weinig om het een of ander in hun eigen organisme ongehumeurd voelen, onpleizierig getroffen worden door de aan de hunne geheel en al tegenovergestelde stemming van den Poëet. Ik merkte het reeds zoo dikwijls, dat er in ons over het geheel nuchter-zakelijk en slechts tamelijk-zelden in psychisch-aesthetisch opzicht goed onderscheiden kunnend Holland zulke weinig geoefende anders-psychische ‘beoordeelaars’ bestaan, doch ik laat dat, vooral tegenwoordig, gewoonlijk maar passeeren, omdat ik uit den aard der zaak als nooit vermoeid bezige voor het geestelijk verzorgen van De Nieuwe Gids en als psychisch producent veel belangrijker dingen te doen heb dan telkens weerwerk te geven op dwaasheden, die ik nog wel eens onder oogen krijg over de beteekenis van mijn willen en mijn egaal persoonlijk mensch-zijn, welk laatste alleen eenigszins beoordeeld kan worden door de vele persoonlijke vrienden met welke alle ik innerlijk vredevol omga, en inzonderheid door mijn vrouw, met welke laatste ik nu reeds 33 jaren, zonder dat er ooit in dat derde van een eeuw een kwaad woord tusschen ons is gevallen, onafgebroken en tot wederzijdsche tevredenheid verkeeren mocht.
En dat komt, omdat, al is mijn onbewuste Psychische Wezendheid allerverst van binnen een voortdurend sterk in zichzelve
| |
| |
bewogene, waardoor ik er gelukkig ook thans nog in slagen kan om zielvolle poëzie te schrijven als deze, en dit veelal geheel en al onverwacht mij uit mijn eigenst Binnenst naar de hersenen gaat stijgen, welk geluk ik, ik maakte hier al vroeger eens melding van, aan de gallische voorvaderen van de moeder mijner eigene moeder dank, - ik aan den anderen kant, dus van vaders zijde een regelmatig-gemoedelijke kalme vastheid, maar die, waar het noodig wordt, ook te slaan weet, bezit. En daar tevens naar mij overkwam de akkurate, stevige studielust, gevoegd bij een strakstijf karakter van mijner moeder Vader, over wien in mijn familie de traditie ging, dat zijn veel jongere en altijd levendig-sprekende vrouw hem menigmaal om zijn exakte preciesheid den gek aanstak (hij gaf zelf ook gedichten uit en kritische, rationeel-godsdienstige beschouwingen over de wereld-letterkunde) kan men zich eenigszins voorstellen, hoe ik zelf, die uit zoo'n gemengde afkomst ook wat nationaliteit betreft, ben voortgekomen er van binnen-uit toe was voorbeschikt om een acteur te worden, en het te kunnen blijven, zoolang ik mag bestaan.
Ja, er valt ook uit af te leiden de gevolgtrekking, dat ik een rijk-verscheiden, want ter eenre geestlijk overgevoelig maar tevens sterk-standvastig temperament bezit, en dus van nature er op aangelegd kan zijn, om te keuren alle mogelijke soorten van gedichten met de geestlijke zintuigen mijner ziel en hen allernauwkeurigst aan- en invoelend als te proeven in hun psychisch hart.
Omdat ik nooit uitbundig of overdadig naar buiten leefde, maar mij van nature psychisch-geestelijk en ook organisch dus gestelssterk, naar binnen toe concentreerde, mag ik in blij vertrouwen op het Mysterie, dat ik diep-in mij gewaarword en waardoor ik mij ook thans nog gelukkig hoe langer hoe sterker steunen voel, blijven voortschrijden door het leven, en evenals in mijn jongere jaren, alle gedichten blijven aanvoelen, trachtend ze te doorgronden, die ik onder oogen krijg. En spreek ik hier nu over mijzelf? Neen, dát doe ik nimmer in de allereerste noch in de allerlaatste plaats. Ik gaf in geen enkel opzicht ooit bijzonder veel om mijzelf: ik heb op de helft van mijn tegenwoordigen leeftijd, dus meer dan een menschengeslacht geleden de meest onduldbre omstandigheden, die door thans psychisch-onvolmaakt
| |
| |
en zwak geblekenen euvel-moedig over mij heen waren geworpen, met de eendere gelijkmoedigheid doorstaan, als waarmee ik van kind reeds van binnen alles heb doorleden, want ik ging ondertusschen ook destijds door met werken en denken, zooals de binnenste Oergrond mij daartoe heeft voorbeschikt. Ik leef om de stille roeping, waarvoor ik het aanzijn kreeg, getrouwlijk en krachtig tot den einde te volbrengen en zoo schrijf ik nu ook weer over den bundel, welks titel hierboven staat.
* * *
Jan H. de Groot is een onzer jongste dichters, die - zijn verzen bewijzen het - in zijn meenen en zich voorstellen geheel en al getrouw is gebleven aan het oud-kerkelijke protestantsche geloof. En dat vind ik uitstekend voor hem niet alleen, maar ook voor onze poëzie, omdat zijn geloof niet een eentonig-koud, een als zagend herhalen van een stelletje godsdienstig te noemene uitdrukkingen blijkt te wezen, zooals men dat vroeger hier in Holland zoo vaak voor dichtkunst heeft willen doen doorgaan, neen, maar omdat hij waarachtig zuiver-eerlijk voelt en ziet wat hij zegt. Zijn geloof is geen nuchter-droog, krachtens een gewoonte, aannemen van verzekeringen, die het Onzienlijke willen verklaren. neen, hij voelt ver in zijn Binnenste maar op exakte wijze die verzekeringen als vaste waarheden, die hem blijvend ontroeren en die stille gelijkmatige wezenlijk-psychische bewogenheid komt dan heel van zelf bij hem naar boven in een vers. In overeenstemming met den tijd, dien wij thans door te maken hebben, en die al het echte van vroeger wil vernietigen, of tenminste verdoffen, en neerdrukken, vermag hij geen harmonisch-hartstochtelijk godsdienstige te wezen, zooals in de 17e eeuw bv. onze groote diep-eenvoudig voelende Jeremias De Decker geweest is, neen, maar, evenals deze, zingt hij toch zonder aanstellerij van fraaitjes doenden praatlust uit de diepere streek van zijn gemoed.
De Groot's verzen zijn mischien wel niet altijd en overal onberispelijk-rhythmisch vloeiend voor fijner-gevoelige ooren, zooals de Tachtigers er eens alle naar streefden te schrijven en voor zoover deze dichters nog over zijn, dat blijven doen, lettend met de fijnste zenuwen van hun gehoorsvermogen, van uit hun binnenste ziel op den geluidenden kadans van wat er als vers of
| |
| |
proza in hen naar boven komt, maar och, nu eenmaal draagt het jongste geslacht daar minder zorg voor dan de vroegere, die vóórlichting en lektuur hadden en dus geschoold konden heeten in de Kunst.
Ik zal slechts één voorbeeld geven, om klaar hoorbaar voor alle klankgevoeligen te maken wat ik bedoel. Op bladz. 23 lees ik:
Dit is van een geluk het zoet begin. M.i. - ik hoor het zoo - hadde de Grot hier beter gedaan, indien hij in plaats van het volstrekt-toonlooze ‘een’ vóór ‘geluk’ een bijvoeglijk naamwoord b.v. ‘zacht’ had genomen. Ik zeg niet dat ‘zacht’ hier het onverbeterlijke juiste-woord zou zijn, er is misschien een nóg beter te vinden, maar tenminste kan het dan niet gebeuren, dat de vele Hollanders, die verzen nog altijd beschouwen alsof zij stellige zakelijke mededeelingen zijn, dezen regel op de volgende wijze uitspreken gaan: ‘Dit is van 'n geluk het zoet begin’, waardoor deze acht woorden tot een droog mededeelinkje zouden worden, dat de lezer eenvoudig voor kennisgeving aannemen zou, daar het zonder eenige schoonheid van muzikaal woordbeweeg in zijn oor komend, hem natuurlijk in psychisch opzicht zoo koud laat als een steen. Ik gaf hier maar weer een klein staaltje van wat er aan verzen wezenlijk vastzit. De oude waarheid dat vorm en inhoud altijd één hebben te wezen in de echte Poezie, want dat anders geen versregel suggereerend zal kunnen inwerken op het volledige binnenste Zielszijn van den ontvankelijken lezer, is hier in haar onvergankelijke juistheid weer bewezen voor ieder, die met zielsovergave te lezen weet, want alles wat hij zoodoende verneemt, diep-in begrijpen leeren wil.
Doch al maakte ik nu deze opmerking, die ik het beter vond niet achterwege te laten, want vele der tegenwoordige jongsten schijnen wel eens wat al te vlug en spontaan te schrijven, zonder zich daaronderdoor, gestadig fijn-psychisch voelend rekenschap te geven, auditieve en visuëele, met allersubtielst-gevoelige intelligentie, van ieder woord, dus ook iedere geluidsnuance, die zij op het papier komen te brengen, dus al moedigde ik, zeg ik, deze jongere hier een beetje hard aan, om zich nog indringender dan te voren met zijn heele inwendieg Wezen aan de Dichtkunst te wijden, toch schuilt er, weet ik, een heel echt Dichter in hem, en zal hij dus iets, ja, best mogelijk, iets heel bijzonders in die
| |
| |
psychisch-moeilijke kunst, de Poezie, bereiken kunnen, indien hij zich tenminste voortaan met zijn dieperen psychischen Wil er op wil toe gaan leggen, om te betrachten, wat ik hierboven zei.
Want bijna overal achter de verzen van dezen fraai-uitgegeven bundel voel ik met mijn binnenste psychische zinnelijkheid, om het eigenaardig-fijne vermogen van den echten kritischen beoordeelaar, waarmede hij hoort en ziet en voelt, eens zóó te betitelen, telkens weer, zeg ik, ontdekte ik in mijn hypergeestlijke aanruiking van De Groot's verzen, dat hij echte, dus blijvende poezie te schrijven weet.
* * *
De hiervoor staande mededeelingen en beschouwingen, die weer bijdragen kunnen heeten, zooals ik ze reeds zoo menigmaal in mijn leven gaf, tot een juister inzicht in de geschiedenis van de verandering, die nu reeds 50 jaar geleden nieuw jong leven kwam blazen in onze Nederlandsche letteren, zullen van dienst kunnen zijn voor het Nageslacht, dat anders allicht soms een beetje in de war zou kunnen raken door de vele subjektiviteiten, dus onwaarheden, die door in psychisch opzicht minder inzichtige, en buitendien van het een halve eeuw geleden en later gebeurde niets bijgewoond hebbende want toen nog kleine kinderen zijnde of zelfs nog niet eens geborene lieden in de wereld gekomen zijn.
Ik heb altijd over alles van dien tijd en dus ook over mijzelf, zooals ik nu eenmaal van binnen ben, de preciese zuivere waarheid geschreven, en vermag ook alleen zélf haar te schrijven, daar het idee van een noodzakelijk gebeuren moetende algeheele verandering in geest en wezen van de Nederlandsche letterkunde reeds toen ik als jong student van even in de 20 op mijn eenvoudige bovenkamer zat, van tijd tot tijd op eens door mijn hoofd schoot en ik toen langzaam-aan hoe langer hoe meer kalm-sterk-willend andere jeugdige aankomers voor dat denkbeeld te winnen wist.
Zooeven heb ik den jongen dichter gewezen op zijn soms wat te nonchalante weergave, zooals ik die nog wel eens, een enklen keer, méér in zijn boek aantref, van de psychisch-zingende beweging, die hij voor en onder het schrijven, gewaar is gebleken te worden gedurende het op het papier brengen zijner verzen, wier oorzaak
| |
| |
blijken de vrij wel zuivere schoonheid van een aantal andere zijner gedichten niet in een gebrek aan innerlijke gave, ligt, maar, naar ik vermoeden durf, in een jeugdig soort van gemakzucht, die ook velen anderen probeerders van heden eveneens eigen blijkt te wezen, en die hen er van afhoudt om te blijven werken, totdat er niets meer aan de harmonische schoonheid van hun gedichten ontbreekt.
Maar om een staaltje er van te geven, dat hij nog iets meer vermag te wezen dan een geniale in aanleg, die haastig improviseert, schrijf ik hier een zijner beste verzen over, dat misschien als bewijs kan dienen, hoe de Nederlandsche Dichtkunst, door het nu jonge geslacht als zich dit maar serieus-psychisch inspant, op een even hoog peil zal kunnen staan blijven, als zij dit nu reeds zoovele jaren, want sinds 1880 door allerlei wisselingen henen, is blijven doen.
Het gedicht dat ik zal laten zien, en waarmede deze studie dan meteen zal afgesloten wezen, beschrijft een stemming, een heel diep uit het Geheel der psychische voelingen rijzende, maar natuurlijk, na een poosje weer in een eenigszins andere geleidelijk overvloeiende onbewuste geestlijke gewaarwording die ik als jonge knaap ook wel eens zelf onverwacht ondervond, als ik eenzaam aan een niet eindloos groot water rustig staande mij vooroverbukte, om naar de Diepte er van te kijken en mij afvroeg, of het niet heerlijk zou wezen, om mij daarin neer te laten glijden en er dus één mee te worden. Maar onmiddlijk zei mijn nuchter verstand mij dan: Dat zou ik maar niet probeeren want natuurlijk zou je dan niets zien; je zou op eens van alles af zijn, immers ook van je eigen Ik en je zou dús dat éénworden van jezelf met alles niet eens meer gewaar worden. Bij mij heeft gelukkig altijd mijn gezondverstandelijke helft, die ik aan de familie Kloos heb te danken mij behoed voor het ten onder gaan in mijn andere helft, de verbeeldingsvol psychische, die wel de voortdurende vreugd, maar tevens ook de blijvende pijn van mijn innerlijkst Wezen is, zoodat ik als ik nog dieper in mijn verste Eigenheid terugzink, daar altoos een eindloos, wijden, vredigen Weemoed ontdekte, die midden-in ligt tusschen donkere wanhoop en uitbundige vreugde en die de psychische Energie is, waardoor ik mij steeds in mijn heel lang en allermoeilijkst Leven van kind reeds gesteund voelde, en mij nog stand deed houden sterk-dwars maar toch altijd in mijzelf een
| |
| |
harmonische eenheid blijvende tegen-in heel anders psychisch geaarde menschen, die ik menigmaal ontmoeten moest op mijn wereldschen levensweg.
Doch laat ik, na deze zelfontvouwing nu maar het vers overschrijven, dat voor mij een der meest treffende van dezen bundel blijft.
Vijver.
De zwarte doortocht naar een verdronken paradijs
Is dicht omwoekerd van een giftig wier.
In waterholen zweven armen van een dier,
Wakend aan de poort van een paleis,
Stemmen roepen mij in lokkend zingen
Moet ik nu komen en hier ondergaan?
Blinkende armen raken mij zacht aan.
Visch-prinsen stierven in verstikkingen.
Het moet een zoete droom zijn af te dalen,
Om te ontsluieren dit vreemd geheimenis,
Dat eeuwen sluimerde in zijn diepe nis....
Maar visschen stikten in de blauwe zalen
Zie, Heer, rozen en lelies weven
Uit dit moeras hun weergaloos verraad.
Ik neig naar dit verlokkend kwaad,
Ik val naar dit bedwelmend leven.
|
|