| |
| |
| |
Verzen van Khouw Bian Tie.
Gevangen.
Mannen in het zwart traden op mij aan,
Zij droegen grauwe en zware baarden,
In hun handen blonken blanke zwaarden,
En hun aêm, die was van heete smook belâan,
Zij zagen mij op 's Levens wegen gaan,
Zoo gansch alleen, en dachten toen: ‘Deez' Aarde-
ling is óns,’ en plots rond mij heen schaarden
Zij zich en grepen mij zonder vermaan:
Dat waren mannen uit het sombre heir
Der Smarten, die mij roofden van 't Leven,
En mij sinds dien nimmer vrij-lieten meer,
Voor geen losprijs van zuchten en weenen,
En vleiend smeeken gestameld in beven,
Zij bleven kil en hard voor al mijn stenen....
| |
| |
| |
Christus aan het kruis.
Geen haat blonk er uit zijn starende oogen,
Noch was Zijn mond vertrokken van woede,
Zijn Lichaam klaagde niet, al was 't zoo moede,
Al kwam het aan 't Kruis door snoode logen,
Eén Liefde was Hij en één Mededoogen,
Der Menschen Nijd vergaf Hij, de Goede,
Die wist van meer dan àl menschen vermoedden,
Want God was Hij, die hing aan 't Kruis, het Hooge, -
Ònder Hem krijschten der menschen tongen,
En spogen laster op laster als venijn,
Maar zijn Goddlijk Hart bleef onverwrongen,
Trots lijflijke Smarten en Ziele-pijn, -
Hij leed, maar Hij wist, Hij leed ongedwongen:
Met Zijn Bloed wiesch Hij de wereld weer rein....
| |
| |
| |
Impressie.
In de stilte van den koelen winter-dag,
Zweefde der wereld weemoed over mij heen,
Daar werd ik plots geraakt door zijn wiekenslag,
En van onzegbre pijn kromp mijn hart in-één, -
Straks zong in mij nog de vreugde van een lach,
Nu is 't al verkeerd in droefheid en geween,
O, wat is Geluk? Een fijn-gesponnen rag,
Dat bij geringen druk breekt en springt uit-één, -
Geen meesters zijn wij van dit duister Leven,
Al onze wenschen zijn als open monden,
Die om voedsel vragen, en ons Geluks-streven
Is gelijk een groote, schroeiende wonde, -
En voor geen van twee in deez' aardsche dreven,
Hebben wij ooit spijs of balsem gevonden....
| |
| |
| |
In memoriam Anna Pavlova.
Pavlova's Ziel is van haar vleeschen last bevrijd,
En in 't wijde Ruim danste zij kringend omhoog,
Rondom haar blonken zwijgend starren-oog na oog,
En verrukt danste zij als nooit in haar Aarde-tijd.
Haar stervens-uur heeft zij reeds lang en stil verbeid,
Want als in haar zwanen-dans zij langzaam zich boog,
Al diep en dieper, tot zij zich niet meer bewoog,
Dan voelde zij, dat zij tot sterven was bereid:
Nu dan is haar Ziele eindelijk ontbonden,
En danste zij al naar 't lustte der diepste Ziele zin,
En nooit heeft zij het dansen zóó licht gevonden,
Van lijfsmoeheid wist zij zich vrij en menschen-min,
En gelijk een straal danste zij voort, het ronden
Des Blauws voorbij, en zweefde zóo den Hemel in....
| |
| |
| |
Bevrijding.
Met witte misten was éénmaal mijn Leven
Gevuld, en mijn roode oogen, noch vóór,
Noch achter-waarts konden zij zien en door
Blinden drang enkel werd ik voortgedreven,
Her- en derwaarts richtte ik mijn streven,
Tot, dof van Wanhoop ik den moed verloor,
En niet meer liep en sliep en lag teloor,
En zóó wachtte ik op mijn eindlijk sneven....
Maar in mijn slaap kwamen somb're droomen.
En weer ontwaakte ik. En wat was dat?
'k Zag een groote, blanke hand naderkomen,
En met één veeg de misten open-strijken,
En in blauwe verten schouwde 'k en een stad
Hing licht-schittrend hoog in de lucht te prijken.
| |
| |
| |
Op een winter-dag.
Tot den openen, witten winter-dag,
Voelt zich mijn Ziele onweerstaanbaar gaan,
Het is, als roept een lang begeerd verstaan,
Haar naar buiten, naar waar 't licht is en lach,
Als in ijs-helder huis komt Ziele aan,
En schrijdt schuchter voort, of zij nog niet mag,
In wijde ruimten staart zij vol ontzag,
En nooit heeft zij de wereld zóó schoon gerâan,
Van 't hemeldak omhoog en de wanden
Ter-zij, zilvert 't licht als in schemeringen,
En blank is 't Al tot aan verste randen,
En stil van Geluk zijn al de dingen,
De boomen, de huizen en de landen,
En zwijgend ga ik, 't hoofd vol mijmeringen....
|
|