| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCXLV.
'k Leefde van vroegste tijden diep-in logisch mijmrend voort
Van uit mijn innigste Eigente, Die stevig-zacht mij henen
Leidde door alle Ellende en vrij van vreezen, zonder weenen
Teer-sterke Geest met eigen vasten Wil, heb 'k blij gehoord
Naar wat mijn Echtheid moedig wees mij telkens, zonder woord
Veelal te spreken dan mijn Werk, dat vliegt op sterke beenen
Verdrijvend 't geestlijk Duister en met vóór-gestoken teenen
Voelt of 't veel verder gaan kan of dat haast nu raakt den boord
't Eens vagen woordenoceaans, waar zin verzinkt. Geschoord
Weet ik, 't heel leven lang, mij door der Psyche stuw. 't Rad meenen
Des daagschen Zelfs, mijn's Buitenzijn's versmaad ik. En vermoord
Heb 'k nooit een Diepe, lijk daar kleine liên naar streven. Leenen,
Dat 's stelen, streng vermeed ik, 'k Lijk 't vreemd Zelf, want wat mij spoort
Is Ziel, die, wen weer eens verwaast ze, uitvloeit in 't Eeuwige Eéne.
| |
| |
| |
DCXLVI.
Als kind nauw raakte 't me, of mijn broosheid wierd gehoond. Haast waan,
Mooie, me ontroerende, 't mij leek, wen 'k zag, hoe krachtig speelden
Vriendjes: verlegen half deed 'k meê soms, doch al ras verveelde
't Mijn stijf, zwak lijf en 'k week. Maar wilssterk langs een lange laan
Hollend, nooit wierd ik moê. Doch wen 'k soms ernstig sprak, verstaan
Deed geen mij goed, zoodat dan plots wijd rees mij naar de keel de
Weemoedge wensch te sterven, want te worden een der beelden
Staande op straf voetstuk, wit in 't groen, die somtijds mij te raên
Gaven, of diep-in leefden ze. Och, 'k voel vaak nog heden gaan
Door 't Leven me als een vreemd Figuur, daar in mij kweelt en kweelde,
Uit vreemde streek, stil puur Muziek, en dies of stadig scheelde
Me iets raar's - Geringen scheen 't steeds zoo - schrijd 'k zingend op mijn Baan.
'k Leef meê met allen en mijzelf in vreedge zieleweelde
En kalm nog streef ik voort, lijk steeds, van knaap, ik heb gedaan.
| |
| |
| |
DCXLVII.
Mijn Ziel weet 'k in mij klagend sinds mijn vroegste jaren. 'k Voelde
Van knaap reeds een verborgen Drang, die nimmer mij verlaat.
Mijn vreemde vleeschen weving leeft diep-stevig maar naar baat
Aardsche voor eigen Wezen schaars ooit hakend, daar doorwoelde
Me in de eerste kindsheid reeds een duistre Gloed, die nooit verkoelde,
Beheerschend streng mij van den morgen tot den avond laat
En waar 'k naar voeg eerbiedig mij, totdat in woord of daad
Hij wijst mij, wat Hij, verste Diepte en dus ik-zelf bedoelde.
Bewustloos-sterk me als teêr vast kind alreede als Stroom doorspoelde
Een veelverscheiden wenschen, lijk 't met Voelers gaat.
Maar dán kwam plots de Weet van wat ik waarlijk moest, daar Raad
Ik diep-in woest, maar manlijk-vredig hoorde, alsof daar stoelde
Een Wijze, Hooge, Die mij heenleidt door al ‘Goed’ en ‘Kwaad’
Als breede stuwing, diepteloozen lijkend ‘Liefde’ of ‘Haat’.
| |
| |
| |
DCXLVIII.
Neen, 'k haat nooit, lief nooit: 'k wil slechts billijk wezen te allen tijde,
Zoodat 'k nog nimmer iets wat 'k schreef of deed herroepen moest.
Maar wierd 'k in jonge jaren dwaas-fel aangerand, soms woest
Mijn psychische Eenheid wordend dan sloeg raak, want nooit terzijde
Vielen de tonen mijner Ziel, die aêrs toen schaars iets zeide.
Als knaapje zweeg 'k al, daar een koud, een kort-gebiedend ‘Koest’
Mij toeklonk, als 'k maar even spreken wilde en dies stil-noest
Verdiepte ik me in mijzelf maar en wat 'k las, om niet door 't lijden
Der Ziel te slaan aan 't weenen. Maar toch wierd ik niet verroest
Van binnen noch van buiten ooit, zoodat 'k nu heimlijk proest
Om dwaasheên, die 'k verneem, want die zich langzaam breidden,
Over mijn heele Zelf en al wat 'k werk en schrijf. Benijden
Deed 'k niemand ooit, en zoo nog blijf 'k als slanke stugge knoest
Hier staan, steeds groeiend, bloeiend, tot kalm eindigt eens mijn strijden.
| |
| |
| |
DCXLIX.
Suf laakt men mij, schoon 'k schreef nooit uit mijn Aardschheid. Och, dees nauw
Met andren ooit te praten wist, wanneer ik diep gezeten
Hoorde de radde woorden als een los-verbonden keten
Vloeien van lippen als wat vaagheên, die dan meestal gauw
Verdampten weer in 't gloeien mijner hersnen, schoon ik lauw
Dees houden woû reeds sinds mijn jeugd en logisch-afgemeten
Hun denkend Doen. Och, achteraf - ik weet - werd mij verweten
Dat nooit iets levends beefde daar, omdat zij voor de kou
Van leege vlotheên weken. O, mijn wildheid, stil ik schouw
Bedarend áan uw durend Dondren: 'k voel mij neergesmeten
Naar de Aarde hier door verre, oneindge Macht, die diep-in trouw,
En sterkend, met waar-menschlijke Echtheid mij bezielen wou
En dies blij-vredig leef ik, daar ik boven uit al veeten
En hol gepraat mijn Geest hef hoog-uit als een breed gebouw.
| |
| |
| |
DCL.
'k Zal stérk zijn, zei zich droef mijn Diepte al, vóórdat 'k wierd geboren
Als zuiver, simpel kind, dat nooit luid schreeuwde. Och, de Aard mij bleef
Weefsel van over-psychisch wanen, en, als Ziener, leef
Ik zelf van vroegste jeugd gerust, diep schromend. Zelden storen
Wou 'k andren in hun vreemde meeningen, maar psychisch hooren
En zien kan 'k wat elk diep-in waant, die spreekt. Doch 'k peins dan, geef
Al voel 'k er neiging toe, geen antwoord, schoon 'k inwendig beef
Breed-zacht vaak door 't begrijpen. Breken, hoonen wil 'k niet, schoren
Voel 'k door onweetbre, onnaakbre Zielsmacht staeg me en 'k streef
Van kind reeds, daarmeê te eenen, te vermengen mij. Maar Toren
Hoog-stijgend boven allen wou 'k nooit wezen, neen ik weef
Vreedge Eenling rustig aan mijn Levenstaak, tot 'k stil verloren
Eens, als heel Oude, voel vergaan me in 't Eeuwge. Toen ik keef
Voorheen soms, had ik Recht, want toen ook leefde ik naar behooren.
| |
| |
| |
DCLI.
Vrede Eeuwge aan al geweekne Beetren, wien ik steeds genegen
Bleef in dit vreemde Leven met zijn redeloos gerucht
Tegen-in elken diepen Lever! Klein nog liep 'k ter lucht
Vaak ziende, voelend: Daar wil 'k zweven.... maar op eens verlegen
Dan wordend voor 't Oneindge, waar ik pijlsnel heengestegen
Had willen zwieren, look ik de oogen: 't Leven leek me een klucht
Waarin ik diep-in roerloos moest berusten met een zucht.
'k Hing als een blad, dat 'k voelde zachtjes op en neer bewegen
Door alle woorden, dingen om mij henen. Dies terdege
Boog ik terug me in 't donkre huisvertrek met boek, gevlucht
Ter eigne lichte Diepte, lijk al visionnairen plegen.
'k Was nog stil knaapje, denkend, leerend, maar diep-in beducht
Was 'k soms voor 't Aanzijn een kort poosje, daar 'k nog geenszins lucht
Vermocht te geven aan wat later werd mijn's Leven's Zegen.
|
|