Aischulos noch Shakespeare heeft hij gespeeld. Hij begon met Bernstein in den tijd, dat deze zich met Simson en dergelijke dingen overschreeuwde. Met Molière is hij geëindigd. Dat een geniaal tooneelspeler werk zoekt van minder allooi om voor de ontplooiing van eigen begaafdheid bij wijze van een om te zwaaien mantel des te breeder te kunnen uithalen, is bekend en begrijpelijk. Zoo eenvoudig stond het ten opzichte van Lucien Guitry niet. Ook zij gingen hem hooren, die waren weggebleven, als hij die vrijheid van bewegen ten opzichte van den te spelen tekst voor de grofheid van persoonlijke ijdelheid had opgeëischt.
Een tooneelhervormer is de oude Guitry niet geweest. De wereld telt eenige krachten, die als regisseur zijn meerderen zijn. Voor dien internationalen drang naar vernieuwing had hij geen oog ofwel, hij wou er niet aan denken. Zijn taak lag elders en ze was beperkt en zoo was het goed. De gebondenheid, het volgestroomde van elk zijner creaties, dat wat ze waarlijk tot creaties maakte, sloot dat plaatselijk beperkte in. Kwesties van decor en kostuum, van architectonischen tooneelbouw en daarin het bewegen van groepen overeenkomstig de eischen van gezuiverd inzicht, moesten hem koud laten op straffe van zijn geloof in zich zelf anders te verzwakken.
Dit geloof in zich zelf was een geloof in eigen roeping. Door die bres ontsnapte zijn kunstvermogen aan het verstikkingsgevaar van het ‘sterrestelsel’. Hij werkte niet op de zaal. Zijn gezag zou hij ermee verspeeld hebben. Zijn hoogmoed beantwoordde aan de multatuliaansche formule van den moed om hoog te staan. Dat gezag was eigenlijk aangematigd noch aanmatigend, omdat het voortkwam uit de overtuiging, een zending te vervullen te hebben. Het gaf aan zijn verschijnen, zoodra hij opkwam, het overwicht op zaal en kameraden en werkte op hem zelf terug.
Die wisselwerking droeg hem door een bij uitstek glansrijke loopbaan, waarvan de glans het blikkerige van Sarah's roem volkomen miste. In zijn tegenwoordigheid zàg men hem eer dan men hem hoorde. De plastiek was bij hem primair. Men zag het lichaam van een reus, massief en breedgeschouderd. Rust ging ervan uit, de levende rust van de zelfbeheersching, de rust van wie iets te beheerschen heeft. Uit dit lichaam kwam een verwonderlijk diepe stem. Was de stem mooi? De vraag is evenmin te