| |
| |
| |
Anthroposophie en oost-christelijke mystiek door Dr. L.H. Grondijs.
I. Inleiding.
De huidige mystieke stelsels wortelen in de verlegenheden der moderne wetenschappen, evenals sommige orchideeën in de ruige holten der boomstammen. Indien onze kennis overal een gaaf oppervlak vertoonde, dan zou het voor de mystiek nergens mogelijk zijn, om in het levende organisme onzer denkstelsels binnen te dringen. Het is echter een kenmerk van ons denken, dat het aan zichzelf niet genoeg heeft, dat het zonder voorstellingen zijn eigen inhoud niet zou kunnen fixeeren, ja dat het een onscheidbaar mengsel vormt van begrijpen en verbeelden. En naarmate onze kennis voorschrijdt, maken wij ons duidelijk, dat in gelijke mate de onvolmaaktheid en ondoeltreffendheid van ons begrip toenemen.
Noch de natuurwetenschap, noch de biologie of de geesteswetenschappen, hebben beantwoord aan de verwachtingen welke een vorig geslacht nog gekoesterd had. Leest men de wetenschappelijke en half-wetenschappelijke geschriften van een halve eeuw geleden, dan wordt men telkens weer getroffen door de daarin uitgedrukte zekerheid, dat alle wetenschappelijke onderzoekers op onderscheidene gebieden van het menschelijke weten, hoe uiteenloopende methodes zij ook volgen, elkaar ten slotte in een identisch wereldbeeld zullen ontmoeten. Deze verwachting was
| |
| |
gegrond in een onverklaaard vertrouwen, dat er een correlatieve betrekking bestaat tusschen eenerzijds de realiteit zelve, en aan den anderen kant ons denken over de realiteit.
‘Het is onmogelijk, dat God ons zou hebben willen bedriegen, en indien wij door een verkeerd gebruik van sommige door Hem geschonken vermogens dwalen, dan heeft Hij ons andere vermogens geschonken, om onze dwalingen te herstellen,’ aldus heeft Descartes' wijsgeerige scholastiek in een paradoxalen vorm de overtuiging neergelegd, dat wij in goed geloof de vaste scherp getrokken wegen kunnen volgen welke het denken ons wijst, en zoodoende zeker mogen zijn, de waarheid - zij het asymptotisch - te benaderen. Wilden wij twijfelen aan den menschelijken aanleg om tot waarheid te geraken, dan zou alle denken doel- en nutteloos zijn: ziedaar nog altijd de eenige grond voor ons vertrouwen, dat kennis voor ons mogelijk is.
Men heeft wel getwijfeld aan de mogelijkheid, dat het gansche gebied onzer kennis een zuivergesloten geheel zou vormen, maar men heeft dan gedacht òf aan de grenzenlooze uitbreiding van ons kennismateriaal, waarbij onze begrippen onvermijdelijkerwijze iets achter zouden blijven, òf men heeft gemeend, dat sommige grensgebieden voor volledige kennis ontoegankelijk zouden kunnen blijven. Welk een storm is er niet ontstaan, toen du Bois Reymond een halve eeuw geleden durfde uitspreken, dat er zeven onoplosbare ‘wereldraadselen’ zouden zijn. Slechts zeven barstjes in een overigens volkomen gaaf kennissysteem? Gaapt er niet een kloof tusschen de gansche werkelijkheid en gansch de werkzaamheid van onzen geest? Is er ook maar één wijsgeerig begrip, één vorm van aanschouwing, één kentheoretisch of methodologisch beginsel in een der afzonderlijke wetenschappen, die voor het verstand geen onoverkomelijke moeilijkheden medebrengt, zoodra men het in betrekking denkt tot de werkelijkheid in natuur, geest en leven? Wenscht het denken, elke compromissie met verbeelding en inbeelding te vermijden, dan wordt het onmachtig. Vermengt het zich met de fictie, dan wordt het onzuiver. Het is de groote verrassing geweest voor talrijke vakwetenschappelijke geleerden, in eigen vakstelsels afzonderlijke verlegenheden te ontdekken, en die te zien als specificatie's der algemeene aporie van het denken.
| |
| |
| |
De voorstellingswereld der physica.
In het laatst der vorige eeuw deden talrijke nieuw opgekomen moeilijkheden vermoeden, dat een krisis in ons natuurkundig denken op komst was. Dat deze eerst kort geleden is uitgebroken, is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat nog niet zoo lang geleden ernst gemaakt is met de onderzoekingen omtrent de structuur der materie. Toch is de samenstelling der kleinste materiedeelen het eigenlijke grondprobleem der natuurkunde, en zij is dat altijd geweest. In de oudste tijden is het al als zoodanig aangeduid. Lang voordat de verschijnselen van straling en geleiding, van emissie en absorptie, de vakgeleerden gedwongen hadden, zich te verdiepen in het innerlijk mechanisme van het ‘atoom’, hadden de natuuronderzoekers getracht, zich ook omtrent de macrocosmische natuurfeiten een oordeel te vormen, door vernuftige aannamen in te voeren betreffende de ‘kleinste deeltjes’ der stof. Zelfs verschijnselen als de planetenbewegingen, de lichtvoortplanting in de hemelruimte, de verschijnsels van terugkaatsing en breking van het licht, die schenen aan klare en eenvoudige wetten te beantwoorden, zijn door de natuurkundigen nooit als volkomen verklaard beschouwd, zoolang zij de vertewerkingen, waarmede de wiskunde zich tevredengaf, niet vervangen hadden door uiterst samengestelde atoomfictie's.
Sommige theoretici zouden het nú willen doen voorkomen, alsof het eigenlijke doel der natuurwetenschap er slechts in zou bestaan, quantitatieve betrekkingen tusschen natuurkundige grootheden en tusschen correspondeerende veranderingen dier grootheden vasttestellen, terwijl het futiel zou zijn, een overdreven waarde te hechten aan de verbeeldingen omtrent hetgeen binnen de stof plaatsgrijpt. Deze opvatting is onjuist; ook uit kentheoretisch oogpunt zijn voorstellingen betreffende het innerlijk mechanisme der materie onontbeerlijk. Het is enkel maar de vraag, of men zal mogen verwachten, dat zij logisch sluitend en bevredigend zullen zijn.
De geschiedenis der natuurkunde leert, dat fictie's, als moleculen, atomen, electronen, quanta, verzonnen zijn teneinde een bepaalde groep van verschijnselen te verklaren, en terstond aanvullingen en emendatie's vereischen, zoodra men verlangt er
| |
| |
naburige verschijnselen in te betrekken. Vroeg of laat is daarom elke aanvankelijk bevredigende fictie zoodanig gewijzigd, dat de primitieve gedaante in de latere niet meer te herkennen viel. Het is bv. de vraag, of de Rutherford'sche en Lorentz'sche atoomfictie in 1880 de natuurkundigen ernstig zou hebben beziggehouden, indien zij toen genoodzaakt geweest waren, om rekening te houden met de huidige quantische interpretatie der photo-electrische verschijnselen.
Tengevolge der voortschrijdende specialiseering der natuurwetenschappen en de onafhankelijke ontstaanswijze der afzonderlijke theorieën, zijn voortdurend verschillende fictie's naast elkaar in gebruik geweest waarvan elke bedoelt, een afzonderlijke groep van verschijnselen te verklaren. In oudere (en nieuwere) leerboeken, ziet men fundamenteel verschillende aannamen omtrent de samenstelling der materie en de natuur der electromagnetische straling, vreedzaam naast elkaar gehandhaafd. In het begin der vorige eeuw zag men tegelijk en naast elkaar de warmtestof in de natuurkundige, en de atoomleer in de chemische leerboeken, met kracht verdedigd. En op den huidigen dag vindt men naast elkaar de emissieleer voor kathode- en kanaalstralen en voor photo-electrische verschijnselen, en de undulatietheorie voor de electromagnetische verschijnselen en de geometrische optica aangewend. Zoodra gepast geoordeeld wordt, om verschillende groepen verschijnselen onder één gezichtspunt samentebrengen of zoodra dezelfde feiten komen te vallen onder verschillende hypothesen, blijft niets anders over, dan te trachten, tot een compromis tusschen verschillende fictie's te komen.
Zoo zijn de natuurkundigen verplicht geweest, om de onderling verwante verschijnselen van emissie, voortplanting en absorptie van het licht in eenzelfde theorie samentevatten, om de corpusculaire en de undulatorische fictie's in een beeld samentesmelten. Voordien waren zoo talrijke tegenstellingen in het beeld eener electromagnetische golfbeweging, en in dat van electrisch geladen massadeeltjes in het oog gevallen, dat het geoorloofd was, te betwijfelen of er inderdaad iets werkelijks aan die natuurkundige verbeeldingen beantwoordt. In veel hooger mate worden nu men genoodzaakt is om golfgroepen en corpuskels in één beeld te doen samengroeien, de vroegere vermoedens omtrent de
| |
| |
volslagen irrealiteit der natuurkundige voorstellingswereld bewaarheid. De synthese van golf en corpuskel is volslagen onontbeerlijk; men kan er de belangrijkste voordeelen van verwachten. Daarentegen openen de onoplosbare tegenstrijdigheden welke er bij aan het licht treden zelfs bij hen, die tot dusverre met de grootste piëteit aan de mystiek der natuurkundige hypothesen gehecht waren, de oogen voor de absolute relativiteit onzer natuurkundige verklaringen.
Ook alle fictieve tijd-ruimtelijke aanschouwingsschema's gelijk de mathematische constructie's van Einstein, en de phantastische tòelichtingen van een zoo geestig man als Eddington, raken de realiteit even weinig aan, als een imaginair getal een maatstok. Dat talrijke natuurkundigen in deze rekenverbeeldingen de zuiverste uitdrukking vinden voor hun geloof in een eenheid achter de wereld onzer zinnelijke indrukken, is begrijpelijk. Er is in de wereld onzer zinnen een onredelijke inslag die verhindert, dat onze waarnemingen in één klaar en redelijk geheel zouden kunnen worden samengebracht. De metageometrische configuratie's van Einstein en anderen zijn uit een rekenkundig oogpunt completer, doch voor ons begrip en onze voorstelling des te onaannemelijker. Immers, elke poging om den sluier optelichten, die onze waarnemingswereld scheidt van de fictie's van den physicus, heeft ten gevolge, dat de tegenstellingen tusschen begrijpelijkheid, voorstelbaarheid en berekenbaarheid van ons wereldbeeld hoe langer hoe scherper aan den dag getreden zijn. Menschelijk begrip, aanschouwing en meten kunnen niet in eenzelfde stelsel samenkomen. De voorbeelden liggen voor het grijpen, dat denkbaarheid, voorstelbaarheid en berekenbaarheid der natuur elk alleen ten koste der beide andere kunnen worden bereikt.
Langs den weg van waarnemen, ordenen en overdenken kan door ons geen andere dan enkel symbolische kennis bereikt worden. Meer en meer blijkt dat er een disproportie bestaat tusschen de vormen waarin onze zinnen op de realiteit, en die waarin ons denken op onze zinnelijke waarnemingen reageert. Er is geen correlatie voorbestemd tusschen het voorwerp en het instrument van ons denken; ziedaar wat de geschiedenis der natuurkundige theorieën ons leert.
| |
| |
| |
De voorstellingswereld der biologie.
In de biologische wetenschappen komen dezelfde vraagstukken met nog grooter duidelijkheid aan het licht. De ontzagwekkende ontwikkeling der natuurwetenschappen tijdens de vorige eeuw heeft ten gevolge gehad, dat de verwachtingen omtrent de onfeilbaarheid harer inzichten ten hoogste gespannen zijn, en dat de biologische problemen door de methodes van physica en chemie zijn geannexeerd. Langen tijd heeft men gehoopt, het leven te zullen kunnen beschrijven als eene openbaring van physische en chemische reactie's. Deze waan is opgegeven. ‘Het eigenlijke levensprobleem begint pas, waar de onderzoekingen van den chemiker ophouden’, heeft Hertwig gezegd, en elders: ‘Indien de chemiker de organisatie der stof wilde navorschen, waarop de levensverschijnselen berusten, dan zou hij eerst bioloog en voor alles morpholoog moeten worden; de methodes en de doelstelling van zijn arbeid zouden dan volkomen moeten veranderen’.
Met de wetten en regels, die de veranderingen der doode stof beheerschen, slagen wij er niet in, om verschijnselen als groei, aanpassing, irritabiliteit, genezing en afweer, reproductie, en voor de hoogere levensvormen: bewustzijn, zintuigelijkheid en denkvermogen, met voldoende volledigheid weertegeven. Ontleedt men deze begrippen, dan ziet men terstond, dat zij elementen aanduiden, welke onder geen enkele groep van natuurkundige grootheden kunnen worden ondergebracht. Zij hebben geen natuurkundige dimensie's. Men is genoopt, ze zich te denken als niet-stoffelijke beginselen, die een richting geven aan de physische en chemische processen in de organismen, zonder er energie aan medetedeelen of aan te onttrekken. Er zijn door vernuftige wiskundigen pogingen gedaan, om zulke ‘vitale’ beginselen thuistebrengen in onze voorstellingen van gesloten energiestelsels. Het is echter niet intezien, hoe een niet-energetisch element - zij het dan ook slechts richtend of regelend - invloed kan uitoefenen op een afgesloten stelsel van stoffelijke punten. Cournot's geestige vindingen zijn nooit overtuigend geweest.
Teneinde de levensprocessen te kunnen beschrijven, behoeft de bioloog behalve alle verbeeldingen van physicus en scheikundige, bovendien nog een aantal bijzondere fictie's, die alle in mindere
| |
| |
of meerdere mate een gedachte van vrijheid toelaten. Hetzij men een onbepaald vormbewarend beginsel als de entelechie invoert, of de kenmerkende eigenschappen van een organische soort opsluit in een plasma met zijn biophoren, determinanten, iden en idanten, in beide gevallen heeft men in de leer van het leven het finalisme binnengebracht, d.i. een met het dynamische determinisme strijdige doelstelling.
In nog minder verholen gedaante treedt het finalisme op, zoodra men tracht, de voortschrijdende ontwikkeling der organische soorten te verklaren. De Darwin-Huxley'sche voorstelling eener ontwikkeling van hoogere uit lagere soorten, door aanpassing en overleving der meest geschikten, en uitschakeling der minst weerstandsbiedenden, heeft gefaald. Zij is trouwens nooit anders geweest dan een werkhypothese, die alleen door een voortijdige geestdrift der onderzoekers, en een misverstand der vulgarisatoren, tot een theodicee is misvormd. Bij natuurphilosophen als Carneri, bij wijsgeeren als Nietzsche en Bergson, treden ter verklaring van de wording van hoogere organische vormen, determineerende krachten op van geestelijken aard. De verklaringselementen, welke door hen worden aangevoerd, zooals een behoefte aan gelukzaligheid, of een wil naar macht, vooronderstellen keuze tusschen verschillende ontwikkelingsrichtingen, en dus graden van vrijheid. Bij Preuss, Bergson en anderen, die het probleem radicaal wenschen optelossen, vindt men de oude Platonische gedachte terug: de hoogere vorm die komen moet, staat als idee reeds aan de wieg van den lageren vorm, en drijft dezen boven zichzelf en tegen eigen bedoeling op naar den hoogeren vorm.
Dat vele vakbiologen aarzelen, om naast de natuurkundige fictie's nieuwe verbeeldingen van een vager karakter intevoeren, is toeteschrijven aan de omstandigheid, dat hunne onderzoekingsmethodes groote gelijkenis vertoonen met die van het natuurkundig laboratorium. In waarneming en experiment worden de levensverschijnselen teruggebracht tot physische en chemische processen. Hoewel de biologen zich zeer wel bewust zijn, dat men met het bijgeloof aan een zuiver physisch-deterministische wereldopvatting niet uitkomt, gevoelen zij een schroom, om fictieve geestelijke factoren aantenemen, die aan het experiment
| |
| |
ontsnappen. Zonder die factoren komt echter niemand uit, en zoo vormt zich ook in de levensleer een kluwen van verlegenheden, waarin zelfs de vakmenschen geen mogelijkheid van ontwarring kunnen voorzien.
| |
Verbeeldingen in het geestelijk leven.
In alweer hoogeren graad keeren soortgelijke moeilijkheden in de geesteswetenschappen terug. Het is niet te ontkennen, dat de individueele levens beheerscht worden door denk-beelden en machten, die onafhankelijk zijn van onzen wil, en wier oorsprong daarom wordt toegeschreven aan een onder- of bovenbewust leven. Geschiedenis en leer van godsdienst, zeden, schoonheid en wijsheid toonen ons, dat - schijnbaar zonder 's menschen willige medewerking - geestesvormen ontstaan, zich ontwikkelen en bestendigd worden, welke denk- en gevoelsleven, organisatie's en instellingen der volken bepalen, en de ware opvoeders der menschheid zijn.
Waarin vinden deze leidende ideeën haren oorsprong? Hier bevinden wij ons buiten het physisch determinisme. Dat zelfs zeer eenvoudige geestesverschijnselen niet door een vulgair materialisme kunnen worden verklaard, kan door middel van eenvoudige gedachtenexperimenten worden aangetoond. Het parallelisme van geest en stof is - mits voorzichtig toegepast - waardeerbaar, al kan het slechts een zwak licht werpen op zeer elementaire geestesverschijnsels. Er zijn herinneringsfeiten, welke volgens talrijke zielkundigen zouden moeten bewijzen, dat de geest een eigen leven leidt. De zelfstandige ontwikkeling en de langdurige bestendiging van de menschelijke ideeën, het gebiedende karakter van talrijke tegen het persoonlijke welzijn gerichte denkbeelden, schijnen het bestaan aantewijzen van een bijzondere geestelijke wereld, waarin de ideeën bijzondere wetten volgen en niet onderworpen zijn aan de schakelingen van individueele motieven. Dilthey, Eucken, Windelband, en anderen hebben daarom in moderne denkstelsels de oud-Christelijke gedachte gereproduceerd van een geesteswereld, waarin alle menschelijke geesten zijn ingebed. Volgens hen berust de constructie van een natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing op een grove dwaling, daar het
| |
| |
natuurwetenschappelijke denken niets is dan een moedwillig terugbrengen van de werkelijkheid tot slechts enkele natuurkundige begrippen en fictie's. De natuurwetenschappelijke methodes kunnen slechts op bepaalde groepen van problemen worden toegepast, en dan nog op voorwaarde, dat men er slechts éen zijde van in het oog vat, met voorbijzien van alle andere.
Zij, die aan het geestesleven een afzonderlijken logischen ‘locus’ in de wereld toeschrijven, onafhankelijk van de stoffelijke wereld, ontkennen niet, dat het innerlijke leven des menschen ondenkbaar is zonder aanraking met de buitenwereld, zonder voorafgaande prikkeling van het lichaam door stoffelijke prikkels. Maar deze laatste zijn van discontinuen aard. Ziel en geest voegen de zintuigelijke indrukken samen tot een geheel, d.i. verbinden ze volgens begrippen en verbeeldingen welke stammen uit een geesteswereld, waarin ook 's menschen geest geworteld is. Het is de onzekerheid omtrent den graad van werkelijkheid dezer wereld des geestes, die de centrale aporie in de geesteswetenschap uitmaakt.
(Wordt vervolgd.)
|
|