De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 47. Deel 1] | |
Opmerkingen, beschouwingen, herinneringenGa naar voetnoot1) door L. van Deyssel.Tot de bezoeken, die ik te Bergen-op-Zoom (Sept. 1889 - Febr. 1893) ontving, behoorden die van mijn moeder, wonende te Hoogerheide, van den ‘abt’ (pastoor) J.W. BrouwersGa naar voetnoot2), naar wien het J.W. Brouwersplein bij het Concertgebouw te Amsterdam heet, van Mr. Evert Slaghek, van mevrouw de weduwe L. Sterck-KervelGa naar voetnoot3), van (later Prof. Dr.) Jan Veth. van Jacobus van Looy, van Dr. J.J. van Laar (den veel te laat, maar nu dan toch officiëel volkomen erkenden genialen leerling van Professor van 't Hoff). Ik verzuimde ook te vermelden als tot de streek behoorende de Wouwsche Plantage, met de villa van Baron de Kat, eigenaar-directeur dezer boschcultuur, en het landgoed Ruiterhove, aan den weg van Bergen-op-Zoom naar Wouw, bewoond door de familie Laane, vermaagschapt aan de Amsterdamsche en Rotterdamsche bankiers Gilissen. Gij zult wellicht minder begrijpelijk vinden, dat ik slechts een enkelen keer ontmoette personen opnoem, omtrent wie niets anders geschiedt als dat hun naam neder geschreven wordt. Het is echter niet als auto-biographisch detail alleen, dat dit bedoeld is. Het beduidt ook het werpen van een toon, een noot, in het geschrift, die later aan andere wordt verbonden en nader uitgewerkt. Ik fixeer daar mede voor een oogenblik een der in het leven mij verschenenen, omtrent wie later een karakter-schetsing wordt | |
[pagina 2]
| |
gegeven of wiens persoon aan een meer algemeen onderwerp wordt verbonden. Het bedoelt als een eerste in zich zelve kleurig punt te plaatsen den naam van dien en dien, die er geweest is. Elke mensch is ook op zich zelf belangrijk. Elke mensch is een eenig verschijnsel, een zich nergens herhalende samenstelling, en men zet ze, met naam-aanduiding, neder, met overigens geen uitweiding, op het papier, eenvoudig als door hun naam reeds van alles insluitend. Men plaatst dien naam met de gedachte: laat die-en-die niet vergeten worden. Laat die-en-die ook zijn plaats in dit leven hebben, een verschijning, een mensch, dien men dan toch gezien heeft, dien men, min of meer, gekend heeft, en die, in de uren, dat hij zus en zoo sprak, dat hij zich aldus gedroeg, om dat wij in zijn tegenwoordigheid waren, toch met zijn geheele wezen voor ons geleefd heeft.
* * *
Boven-dien werkt men door het vermelden van zoo veel mogelijk personen uit de laatste zeventig jaar, al of niet met, bij het eerste vermelden of later aan te brengen, bijvoegingen van verschillenden aard, mede aan een, voor zoo ver mij bekend weinig in practijk gebrachte, geschiedschrijving. Men kan de geschiedenis van een tijd in een land voor een deel schrijven door het die der families, welke in dien tijd leefden, te doen. Men kan wel niet met onderdeelen, zoo als die voorkomen in vele gedenkschriften en in sommige geschiedkundige romans, die de Fransche dynastiën betreffen, de geschiedenis van onze landen tijdgenooten, die zelf of wier nakomelingen of andere bloedverwanten in leven zijn, te boek stellen; maar daar buiten om kan men een vrij volledig tafereel geven.
* * *
Wat zal ik u van Mr. Evert Slaghek voor positiefs vertellen? Hij was de zwager van Mr. Herman Des Amorie van der Hoeven, het, Katholiek geworden, Haagsche Tweede-Kamerlid, den grooten vriend van Dr. H.J.A.M. Schaepman, den bloedverwant van den omstreeks 1850 te Amsterdam zeer bekenden en beminden, door Prof. Mr. H.P.G. Quack en de zijnen vereerden Martinus Des Amorie van der Hoeven. De zuster van den, te Leiden | |
[pagina 3]
| |
gepromoveerden, Mr. Evert Slaghek was gehuwd geweest met mijn vaders broeder L.J. Alberdingk Thijm en hij zelf in den handel met mijn vader geässocieerd. Hij was de zoon van een wijnkooper, die in een groot huis op den Kloveniersburgwal bij de Oumanhuispoort te Amsterdam woonde, was altijd vrijgezel gebleven, en woonde zelf in een klein huis op het Rokin, met tot oppasser en dienstmaagd een gehuwd paar. Hij was rentenier, maar had de wijnzaak zijns vaders, voor zoo ver dat ging, nog een tijdje lijdelijk voortgezet, en, na de geheele beëindiging dier zaak, enkele der beste relaties aangehouden, die hem nu eenvoudige exquise wijnen leverden voor zijn eigen dagelijksch gebruik. Zijn huishoudster maakte tot middagmaal afwisselend voor hem gereed een biefstuk met uyen en een carbonade met uyen. Hij beschikte over een uitnemend middel om de voor anderen minder aangename gevolgen van het uyengebruik afwezig te doen blijven, een middel, dat daarom ongewoon voortreflijk was om dat het in de plaats van de te vermijden openbaring of verklapping er niet een andere bedrijvige en dus aangenaam aandoende stelde, - en wier aangenaamheid voor het zintuig altijd doorkruist wordt door de gedachte aan haar bedoeling - maar eene openbaring van geheel afzijdige, neutrale, zuiverheid. Indien men zich op den vroegen ochtend na een avondmaal met uyen met hem onderhield, kwamen niets dan degelijke frissche lentezuchtjes op u af. Hij rookte niet. Hij was een degelijk en edel mensch. Middelmatig van lengte. Hij had echter de fout van de nagels zijner vingers van boven af te bijten. Weet gij iets omtrent dezen karaktertrek in 't algemeen? De hieraan onderhevigen doen het gedurende, en in verband met, hun peinzen. Maar bij welk peinzen? Alleen als er een moeilijkheid moet opgelost worden of ook wanneer zij zich verheugen over iets welgeslaagds? Gij moet niet denken, dat de uyen-bizonderheid een onbeduidend trekje is in een afbeelding. Het behoort tot het geheel van het soortelijk edele, dat de heer Slaghek was. Hij gebruikte zijn biefstuk en carbonade met uyen, om dat hij dát smakelijker achtte. Dat is één ding. Hij zoude zich van die spijs echter onthouden hebben indien hij de gevolgen niet op een volmaakte wijze had kunnen uitwisschen. * * * | |
[pagina 4]
| |
Niet alleen behoort het verloop van het uyen-gebruik tot het soortelijk edele, maar het correspondeert ook met een algemeene eigenschap van den geest op de zelfde wijze als het parfum-gebruik bij een vrouw - nog daargelaten de correspondentie-functie der parfum-nuánce - met een der groote elementen in háar geest. Een vrouw, die zich parfumeert, zal iets geheel anders in zich hebben dan eene, die resideert in een spheer van neutrale zuiverheid. Tégen de gebruikelijke parfums is de oneigenaardigheid, dat deze vrouw, dit wezen, dit voorwerp, dit verschijnsel, dézen geur afgeeft. Dat behoort immers niet bij haar. Men kan allerlei samen passends vinden tusschen parfums en vrouwen: een zwaar aandoende parfum bij een groote ‘interessante’ donkere vrouw van bijna middelbaren leeftijd; een luchtige frissche bij een tenger blond jong-meisje. Maar daar gelaten, dat deze opvatting voor de toepassing, vooral in iets ruimere verscheidenheid, even zelden als werkelijk groote kleedermakers voorkomende, parfumeurs vereischt, die kunstenaars in hun vak zijn, blijft deze opvatting toch aanmerkelijk ondieper dan die, welke den parfum uit den booze acht en alleen den parfum zoû goed keuren, welke uit de vrouw zelve werd gedistilleerd (indien dit mogelijk ware!). Een vrouw is een bloem en geurt (het haar, bij voorbeeld, al dadelijk). Neem nu zoo een haargeur en verfijn en verinnig dien, tot het waarlijk een parfum zoude zijn, meer van de klasse van hooi-, geraniumblad- en berkenboom-, dan van bloemengeuren misschien, maar er daarom zeker niet minder om.
* * *
De heer Slaghek droeg een klein vol baardje. In 1890 was het grijs. Het was volkomen er meê in orde zoo als dat baardje, waarvan de haarsprietjes eerder bochtjes vormend dan krullend genoemd moeten worden, bij zijn kop paste. Dat kopje was er in geslaagd in zijn weêrgalooze onopvallendheid een bepaalden hoogburgerlijken adel met den grootsten eenvoud uit te drukken. Evenals de baardhaartjes hadden ook de hoofdhaartjes een sobere lengte. Zoo wel zéér kort geknipt haar als lang haar is, evenals een lange baard of een baard in den een of anderen phantaisie-vorm, natuurlijk eenigszins opvallend. In de stukjes wang tusschen de oogen en het baardje deed zich een, door den exquisen Bordeaux-wijn | |
[pagina 5]
| |
veroorzaakte, matte bleek-roode kleur voor. De oogen waren grijsblauwe glansende teêre knikkers in hun stil licht-glansend wit. Door het baardje was van den mond bijna niets en van den mond-vórm heelemáal niets te zien. Het hoofdhaar was heel stíl glansend, zonder olie of pommade maar door dagelijksche reiniging en borsteling van nature zoo lichtelijk glansend, en omgaf netjes maar zonder eenigen blijkenden kapselvorm de achter- en zij-deelen van het hoofd en liet de kleine, maar niet te kleine, ooren nagenoeg geheel zichtbaar. Het hoofd was van-boven allengs wat, maar niet geheel, van haren ontbloot geworden. De reeds aangeduidde nagels bevonden zich aan kleine handen, goed gevormd, met de prettige hoedanigheden van zacht en droog en matig warm te zijn, hoog-burgerlijk van karakter en van de zelfde kleur als de grauw-blanke wangdeelen om de roode wangmidden-kleur heen. Des ochtends tot na het eerste ontbijt en soms des avonds was de heer Slaghek gezeten in een middelmatig grijze wollen kamerjapon, met zwart band afgezet en met een lang wollen koord met kwasten als gordel. Eenigen tijd na het eerste ontbijt kleedde Mr. Slaghek zich in een donker jacquette-jasje en begaf zich, in het voor- en najaar met een demi-saison van nagenoeg de zelfde kleur als het jasje en in den winter met zoo een blauwen ‘duffelschen’ winterjas, zoo als die al-gemeen voorkomen maar dán van, voor het ongeoefende oog onzichtbare, bèste hoedanigheid, de straat op. Hij ging dan naar de kerk ‘De Papegaai’ in de Kalverstraat, of alleen een wandeling maken. Men vroeg zich soms af waarom toch Mr. Slaghek nooit aan een dame een voorstel tot echtvereeniging zoude hebben gedaan. Men memoreerde, dat een bepaalde dame in der tijd een bizonderen indruk op hem zoude hebben gemaakt. De verklaring was dan, dat Mr. Slaghek te verlegen was om een huwelijksaanzoek te doen. Daar Mr. Slaghek, hoewel hij, vergeleken met dat van staatkundige partijleiders en wereldfiguren uit het Bankwezen, altijd een zeer huiselijk stemmig leven had geleid, nam hij toch aan het familie- en vrienden-verkeer in den vollen omvang deel en werd nooit een verlegenheidssymptoom, zoo als die in groote verschei- | |
[pagina 6]
| |
denheid in het uiterlijk zich voordoen, bij hem waargenomen. Alleen de vermeldde gewoonte betreffende de vingernagels, zoû misschien wel niet onmiddellijk uit verlegenheid voortkomen; maar uit een eigenschap van den aard, diep verborgen aanwezig, waardoor ook de, aan de oppervlakte onzichtbare en alleen complexen van gedachten en handelingen, groote levenslijnen, beïnvloedende, ‘verlegenheid’ veroorzaakt wordt. Wanneer men alléen is gaat men, - in die tijdsruimten, die van het ontstaan der aarde af daarvoor reeds bestemd waren! - niet.... iets doen, lezen, schrijven, iets ordenen; maar gaat.... zitten peinzen en brengt daarbij de eene hand aan den mond en, eventuëel, indien het bedoelde aan deze hand verbruikt blijkt, daarna de andere. Het onderwerp van het peínzen kan zeer goed juist de eigen verlegenheid zijn, die het beletsel voor het huwelijksaanzoek is....
* * *
Het boek van Stefan Zweig over FouchéGa naar voetnoot1) bevat niet de psychologische of philosophische verklaring van zulk een karakter. Fouché was namelijk een der hoofd-figuren in Frankrijk in een tijd, dat de zeer van elkander verschillende politieke stelsels elkaâr snel opvolgden, en in elken nieuwen vorm wist hij weêr voor-aan te zijn, van de Terreur van 1793 af tot het Keizerrijk van 1815 toe. Zulk een karakter is het tegenovergestelde van dat van een mensch, die den marteldood sterft voor zijn, éene en altijd de zelfde, overtuiging. Nu is daarvoor een zeer gemakkelijke en populaire beöordeeling, luidende, dat zoo iemand een overtuiging- en gewetenloze sluwe en behendige schurk was. Zoo eenvoudig is het even wel níet. Zoodra een menschengeest de philosophische gedachtenzône bereikt heeft, waarin de waarheid voorkomt, dat aan elkaâr tegen-over-gesteld geheeten zaken het zelfde zijn (‘Eenheid van tegendeelen’), hangt de beäntwoording der vraag of hij monarchist of republikein zal zijn van iets anders af als van de vraag of hij het Monarchistische of het | |
[pagina 7]
| |
Republikeinsche, - de woorden ‘waar’ en ‘waarheid’ op zijn diepst philosophisch beschouwd - voor ‘het ware’ houdt. Diep philosophisch acht hij, dat er geen onder-scheid tusschen de twee stelsels is, - alle onderscheiden zijn bijkomstig en oppervlakkig ten opzichte van het diep philosophische -; en hij acht, dat nú, in déze omstandigheden, voor het land, dat Republikeinsch was, het Monarchistische het beste is. Zijn ‘waarheid’ vindt deze geest in wat voor hem het diepst philosophisch is. Dieper dan de philosophische grondslag van Monarchie of Republiek ligt voor hem de waarheid der Eenheid van Tegendeelen. Zóó is zíjn geest nu eenmaal geconstruëerd. Er wordt niet bedoeld, dat Fouché zich met eigenlijk gezegde philosophie bezig hield en de rechtvaardiging van zijn gedrag voor zich zelf philosophisch formuleerde. Maar de geestesbeweging in hem ónder zijn gedrag was een reproductie op dát plan der genoemde wijsgeerige waarheid.
* * *
De Essays van EmersonGa naar voetnoot1) zijn eerste klasse-denkwerk, behoorende tot eene gedachte-qualiteit, zoo als die in de negentiende eeuw weinig, en in Amerika en Engeland in 't geheel niet, overigens voorkomt. Ofschoon het niet philosophie is in de beteekenis, welke wij aan dat woord geven wanneer wij spreken van ‘de philosophen’ (Plato, Aristoteles, von Hartmann, Schopenhauer, Kant, Spencer, Cousin, Bergson, Hume, Locke, Leibniz, Bacon, Hegel, Spinoza, Descartes, Berkeley, Schelling, etc. is in rang deze dichterlijke intuïtieve gedachte toch gelijk te stellen met zeer goede philosophie. Indien wij nu nagaan wat dat eigenlijk ís, wat er eigenlijk aan gedachte gebéurt in Essays zoo als dat, getiteld History, of dat, getiteld Friendship, dan vinden wij iets, dat in de.... middeneeuwen overtroffen is. Emerson is een negentiende-eeuwer, die eenigszins ‘het Goddelijke’ uitdrukt. Namelijk niet daar óver spreekt, het zelfs nauwlijks, een enkele maal, nóémt; maar zeer eenvoudig over de dingen | |
[pagina 8]
| |
schrijft, en dan zóó, dat zijn gedachte soms baadt in de ‘goddelijke’ zône van het gedachtenleven. Nu bedoel ik het zóo, dat wat Emerson b.v. zegt over den een en den zelfden geest of ziel, die in álle menschen is, of zegt over de identiteit tusschen Caesar en zekere afbeelders (dichters, schrijvers) van Caesar, - in de middeneeuwsche philosophie betreffende de ‘alomtegenwoordigheid van God’ en dergelijke leerstukken of stellingen, vaster en sterker is uitgedrukt. Vele twintigste-eeuwers zullen de middeneeuwsche leer alleen kunnen leeren begrijpen door zulke geesten als dien van Emerson heen (hoe zeer ook Emerson zelf, daar naar gevraagd, tegen die leer zoude gebleken hebben te zijn). En wel om dat deze geesten levend en gevoelig over de dingen schrijven, die in de godsdienst-leerboeken (en dit is betrekkelijk onvermijdelijk) als geheel levenloos vast-gezet en mechanisch voorkomen. Als gij iemand een dogma voorhoudt en zegt ‘dit moet gij nu gelooven’, - dan zegt hij: ‘o juist’, en daar blijft het bij. Maar ‘maak’ hem eens ‘duidelijk’, dat in dit dogma eenvoudig de uitkomst van het hoogste denken der beste denkers is vast-gelegd. Aan hetgeen hier als hoofdzaak over Emerson gezegd is, zoû ik gaarne toevoegen, dat de philosophische, philosophisch-theologische, tegenstellingen, door ontleding van hun inhoud, als primaire en absolute tegenstellingen op te heffen zijn. De uitdrukkingen Persoonlijk God, (Christelijk begrip) en Onpersoonlijk God (Pantheïsme, Deïsme,) zijn tegenstellingen. Door ontleding nu, is aan te toonen, dat het niet tegenstellingen zijn zoo als ijs en vuur; maar veeleer tegenstellingen zoo als ijs en water. De tegenstelling namelijk betreft alleen de toestanden van wat in wezen het zelfde is. ‘Persoonlijke God’ en ‘Onpersoonlijke God’ zijn philosophische begrippen. Ik bedoel niet, dat het slechts ‘philosophische begrippen’, en niet ‘werkelijkheden’, zijn; ik bedoel, dat het philosophische begrippen zijn en niet namen van voorwerpen voor huishoudelijk gebruik of iets dergelijks. Het is dus een quaestie van ontleding van, philosophische, begrippen. Wanneer men voor zich zelf heeft uitgemaakt, dat het aannemen | |
[pagina 9]
| |
of gelooven aan een Onpersoonlijk God het zelfde is als, en alleen maar minder van hoedanigheid dan, de opvatting als waarheid van een Persoonlijk God, moet men van de hoog philosophische denkingszône uit, waarin men dat voor zich heeft uitgemaakt, deze ont-dekking transponeeren naar de lagere geestelijke luchtlaag, waarin vertoeven degenen, die hier een tegenstelling zien, - en meenen dat zij met hun waarheid van den Onpersoonlijken God zich partij hebben gesteld tegenover de onwaarheid van den Persoonlijken God, zoo dat deze van hun dwaling worden overtuigd, en nu inzien dat hetgeen zij voor het tegenovergestelde van hun overtuiging aanzagen een hoogere vorm van die zelfde overtuiging is, en dan daarnaar handelen, dat is tot die vroeger aan de hunne tegenovergesteld geächte overtuiging overgaan. De Essays van Emerson zijn in de 19e eeuw in vijf millioen exemplaren in de Vereenigde Staten verkocht. Dit moet hieruit verklaard worden, dat men, - terwijl de groote nieuwe natie zich vormde en gevoel van eigen-waarde begon te krijgen - zoo weinig gééstelijks hád. Men had de dichters Whitman en Longfellow, en Poë, welke laatstgenoemde toen zeer weinig lezers vond; maar geen ander hoog essayist over algemeene geestlijk-zedelijke onderwerpen als Emerson. Men begreep, dat Emerson iets groots was, ofschoon men hem niet begréep. Men las hem dus om althands op de hoogte van het beste nationale te zijn, niettegenstaande hij de meest non-conformistische stellingen verkondigde (non-conformistisch niet alleen in kerkelijken maar ook in algemeenen zin). zonder dat men besefte wat hij zeide. Ik ken trouwens, ook in Nederland, voorbeelden er van, dat letterkundige boeken veel verkocht zijn, waarvan het ónmogelijk is, dat de lezers iets, ook maar óppervlakkig, begrijpen. Dat in de geschiedenis menschen die in wezen het zelfde dachten (zonder dat te weten!) elkaâr beöorloogd en verbrand hebben, is hieraan toe te schrijven, dat het philosophisch inzicht van ‘in wezen het zelfde’ te zijn tot de gedachten der samenstellers en der religieus-politisch-militaire toepassers van de doctrine niet was doorgedrongen. Hetgeen wel tragisch is.
Ik schrijf zoo maar allerlei gedachten neer. Die er pleizier in heeft kan, nu of later, o.a. de geschiedenis van een menschengeest | |
[pagina 10]
| |
daar-uit samenstellen. Indien hem, zoo als ik zeg, dit interesseert. Want de geschiedenis van een menschengeest is alleen interessant als die van het beloop van een verschijnsel, nu niet in het sterren-, delfstoffen- of dieren-, maar in het menschen-rijk.
Tot de onderwerpen, die overwogen behooren te worden bij de studie van het verschijnsel Oorlog, behoort deze vraag: ‘Gesteld, dat het begrip “vaderland” een “hersenschim” is, - is dan de geestestoestand van den geest-drift, waarmede lieden (die het begrip vaderland niet voor een hersenschim houden), hun leven op het spel gaan zetten om het vaderland te verdedigen. - alleen gekeurd nu als menschen-geestestoestand en alle andere overwegingen er dus buiten gelaten, iets hoogers, iets edelers, iets beters dus, dan de geestestoestand van den huisvader, die met zijn gezin te vreden bij den haard gezeten is, - of niet?’ Hierbij komt niet in aanmerking de vraag of al of niet die geestestoestand in den oorlog van 1914-1918 bij de soldaten aanwezig was. De vraag is: indien die geestestoestand, die toch niemand kan ontkennen, dat wel eens is voorgekomen, aanwezig is, is zij dan in waarde gelijk aan dien van den tevreden huisvader, of is zij van hooger, of is zij van minder, waarde? Dus nogmaals: met ‘waarde’ wordt niet bedoeld, bij voorbeeld, waarde wat aangaat de gevolgen van zulke geestestoestanden; maar de geestestoestand wordt geächt gekeurd te worden op zijn eigen gehalte alleen, alsof hij niet een geestestoestand maar meel of wijn ware. En nu: de uitkomst onzer overweging van dit punt zal in geen enkel opzicht beslissend zijn wat aangaat een algemeene meening over ‘den oorlog’; men stelt alleen, dat dit punt tot de te beschouwen onderwerpen in deze behoort. Indien wij zoo iets zeggen als dat een geestestoestand moet gekeurd worden alsof hij niet een geestestoestand maar meel of wijn ware, houdt degene, die ons niet begrijpt, ons voor een geweldige ‘materialist’. Hij meent namelijk, dat hiermede wordt te kennen gegeven, dat een toestand van den menschengeest niet iets geheel anders, iets veel edelers, is dan meel of wijn. Het tegendeel is echter waar. Met het gebezigd gezegde wordt veeleer bedoeld, dat men in het hoogste van den menschengeest zoo zeer | |
[pagina 11]
| |
is binnengedrongen en daarmede zoo vertrouwd, dat men het classificeert met de zelfde zekerheid en nauwkeurigheid als indien het gewone stoffelijke zelfstandigheden gold. Het schrijven zonder door een groote lezersschaar onmiddellijk begrepen te worden, is soms onvermijdelijk indien bij het schrijven het er niet om te doen is aan zoo veel mogelijk menschen iets aan het verstand te brengen maar alleen uit te drukken wat, naar de reiking van ons vermogen, best door ons gedacht is. Onlangs deed zich nog een aardig misverstand in den trant van het zoo even behandelde voor. Ik had in deze bladzijden geschreven, dat men uit zoo geheeten spiritistische en dergelijke verschijnselen niet tot het ‘bestaan van geesten’ en z.v. mocht concludeeren. En nu had men dit begrepen als een stelling-neming tegen de meening, dat er ‘geesten zouden bestaan.’ Dit was onjuist. Mijn meening is, dat het aannemen van ‘het bestaan van geesten’ uit iets anders moet voortkomen dan uit het opmerken van spiritistische en dergelijke verschijnselen. Naar mijne meening kan de telepathie, eventuëel de in den aether voorkomende afbeelding van overledenen, en z.v. juist zoo natuurkundig verklaard worden als draadlooze telephonie, radio, televisie, en z.v. Maar is de natuurkundige verklaring van ‘het Heelal’ bijzaak, en de opvatting, dat deze natuurkundige verklaring als levensbeschouwing kan gelden, de natuurkundige opvatting van het Heelal dus, niet de schoonste. De natuurkundige opvatting staat niet tegenover de idealistische; maar is er de keerzijde van. De onderlinge verhouding is de zelfde als die tusschen de mythologische of historische voorstelling aan de vóorzijde van een tapijt en de aan de achterzijde blijkende samen-stelling van het weefsel. Nu is voor mij het tapijt meer zijn voorzijde dan zijn achterzijde. En kán, in een zekere gedachtenstelling, het slechts éen van de twee zijn (en dus niet méér de voorzijde dan de achterzijde, maar hetzij de voorzijde, hetzij de achterzijde) dan is het de voorzijde.
* * *
Het zij mij vergund nog even eene opvatting van de letterkundige waardeering in herinnering te brengen. | |
[pagina 12]
| |
Diegenen, die opvatting A. zijn toegedaan, meenen: ‘van den roman van X. zijn verreweg de meeste exemplaren verkocht; het tooneelspel van Z. beleefde de meeste uitvoeringen. Dus zijn X. en Z. de grootste schrijvers van hun tijd in hun land.’
De opvatting B. toegedanen meenen: ‘in den roman van W. zijn de karakters met de grootste psychologisch juistheid kenbaar gemaakt; de beschrijvingen van menschen zoowel als van de natuur doen de scherpste opmerkingsgave en het vermogen tot warm getintte gevoelvolle plastiek blijken; de compositie eindelijk is magistraal, nergens een te-veel of een te-weinig, de passende tusschen bijzaken en hoofdzaken ontbreekt nergens. Gesprekken wisselen in de juiste mate af met de verhalen en afbeeldende gedeelten. W. is een der beste schrijvers van zijn land en tijd.’
De door míj als de hoogste beschouwde opvatting verschilt van deze beide door dat zij de letterkundige werken niet anders dan bij de bladzijde keurt, precies zóo als men het een lapje oud-Perzisch tapijt of een scherf porcelein zoude doen. Het doel van letterkundige werken, dat van zelf ook taalkundige werken zijn, is, voor zoo ver zij meer in 't bizonder letterkundige kunst-werken genoemd kunnen worden: zoo groot mogelijke schoonheid te bereiken; terwijl, voor zoo ver men ze eerder gedachte-werken moet heeten, het doel is: gedachte van de beste hoedanigheid. De stelling nu, welke aan deze opvatting ten grondslag ligt, is, dat de schrijver van ééne bladzijde, die doet blijken, dat indien deze schrijver in plaats van ééne bladzijde een werk had gemaakt van vier honderd zulke bladzijden dit een schooner uitgebreid kunstwerk ware geweest dan de door eenige zijner collega's in der daad gemáakte omvangrijke kunstwerken, - de stelling is, dat de schrijver dezer ééne bladzijde krachtens die bladzijde een grooter schrijver moet heeten dan de anderen, die de auteurs der groote voltooide werken zijn. En dit, wíjl, - hetzij men het zóó wil stellen, dat de eigenschappen, die bij opvatting B. geprezen worden, ook wat de compositie aangaat, ook in de éene bladzijde aanwézig zijn en daar van betere hoedanigheid blijken dan in de volledige werken der | |
[pagina 13]
| |
anderen; hetzij men meent, dat de keuring andere gegevens dan de karakter- en natuurbeschrijving en de compositie moet betreffen, - het grooter genoemd moet worden even schoonheidsgraad (of gedachte-qualiteitsgraad) nummer vijftig in zijn schrift te bereiken dan te bereiken en langdurig te verwijlen in schoonheids- (of gedachte-qualiteits-) graad nummer twintig. De man van de veronderstelde ééne bladzijde is een grootere geest, zijn geest is hooger geweest. Hij kènt dus die zône van het geestesleven en dat hij er niet langduriger verwijld heeft of althans die verwijling zich niet meer uitgebreid in zijn werk heeft uitgedrukt, is veroorzaakt door gegevens van aanmerkelijk lager allooi dan dat zijner bereiking van die hoogte. De, overigens meer philosophische dan physische, vondst van Einstein is op ééne bladzijde uit te drukken. En de Belgische stratospheer-professor was in die hooge streek maar zeer kort. Over quaesties zoo als die van de ééne bladzijde sprak ik nog al eens met Dr. Herman Gorter. Hij was iemand met de állerhoogste kunstenaars-opvattingen. Hij zeide, dat hij om den wille van het schrijven van ééne bladzijde, die de beste regelen zoude bevatten, welke hij zich kon denken, - tien jaar van zijn leven wilde geven.
* * *
Nú, bij het conflict China-Japan, kan men nauwkeurig bestudeeren een der wijzen, waarop een oorlog ontstaat. Het eerste werk van den Volkenbondsraad, met zijn secretariaat, had in der tijd behooren te zijn het volledig regelen der interventie van den Volkenbond in geval van een oorlogs-begin, zoo dat men, indien de omstandigheid zich voordeed, gereed was. Het is niet genoeg in 't algemeen te bepalen, dat in geval van een oorlogs-begin een namens den Volkenbond handelend leger den ‘aanvaller’ zal dwingen zich terug te trekken. Want vóór uitgemaakt is wíe de aanvaller ís, is de oorlog reeds in vollen gang. Men weet immers, dat áltijd de eene partij van de andere, en de andere van de eene, beweert, dat díe de aanvaller is. Bij een oorlog-begin moeten de beide partijen onmiddellijk genoodzaakt worden zich terug te trekken en rustig te blijven. Daarna kan onderzocht worden wie de aanvaller was. Hoe deze | |
[pagina 14]
| |
dwang toegepast zal worden, is de eerste regeling, die de Volkenbond moet samen stellen. Nu had, bij voorbeeld, reeds lang moeten vast staan, welke staten leger-afdeelingen beschikbaar hebben te stellen bij een conflict juist tusschen China en Japan. En kon, om allerlei redenen, deze vast-stelling niet dadelijk bij het ontstaan van den Volkenbond gemaakt worden, - dan had men moeten beginnen met een algemeen model van regeling, waarin later de namen ingevuld zouden worden. Geholpen door de Geschiedenis, kan men nagenoeg alle gevallen voorzien. In het geval dat aan een groote kolonie Japanners in een Chineesch land door de Chineezen het leven onhoudbaar wordt gemaakt gedurende langeren tijd zonder voldoend, dat is afdoend, optreden der Chineesche autoriteiten daar tégen, kan Japan niet wachten tot de Volkenbondsraad tusschen beide komt indien dit een procédé van vrij langen duur beteekent. Dan móét Japan wel zijn soldaten zenden, hetgeen reeds een oorlogshandeling is. Moet nu de Volkenbondsraad optreden indien het verschijnsel der plagerijen door de Chineezen begint zich te vertoonen, - dan moet er een organisatie daartoe geréed zíjn. Terwijl volgens de nu gemaakte bepaling Japan als de aanvaller zoude moeten aangevat worden, en het toch de ‘eerste oorlogshandeling’ niet achterwege heeft kúnnen laten. Indien handelingen van ‘bandieten’ niet als oorlogshandeling aangemerkt worden en er is maar een kleine handgreep toe noodig om van een aantal geregelde-soldaten een aantal bandieten te maken, wordt het zeer moeilijk aanvallen, die oorlogshandelingen zijn, van aanvallen, die dat niet zijn, te onderscheiden. Al deze dingen moeten vooraf in onderdeelen bestudeerd en, daarbij aansluitend, de handelingen van wege den Volkenbondsraad tot in onderdeelen geregeld worden.
* * *
De ‘Vorrede’ van Kant's ‘Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels’ is zeer leesbaar en zeer lezenswaardig. De inhoud komt in 't kort neêr | |
[pagina 15]
| |
op het betoog, dat als hij natuurkundig de constructie van het sterrenstelsel uit-een-zet, hij veeleer bijdraagt tot de erkenning en aanbidding van God, die dit alles gemaakt heeft, dan dat hij, zoo als sommige benepen dwalenden meenen, met die uit-een-zetting daaraan afbreuk zoude doen. Deze voorrede behandelt dus de zelfde vraag als déze is, of men zijn vader meer eerbied en liefde zal toedragen indien men hem, dat is zijn gestalte, dat is zijn lichaam, bestudeert en wetenschappelijk ontleedt, eventuëel terwijl men tegenover hem zit er aan denkend en zich voorstellende, waar zijn lever is en hoe die er uit ziet en wat er in zijn hersens beweegt nu hij ons dit of dat zegt, - dan indien men bij het woord ‘vader’ alleen denkt aan de gestalte van buiten gezien. Gesteld, dat men een menschenhoofd geheel doorzichtig kon maken, en gij dus het hoofd van uw vader, b.v. geheel van binnen door záágt terwijl hij tot u sprak, met de bewegingen der hersens en der verbindingsdraden tusschen hersens en oogen, mond en verdere gelaatstrekken, - gelooft gij, dat als bij de gedachte aan uw vader steeds deze geheele machinerie van vleesch en beenderen u voor den geest kwam, uw liefde en eerbied ongerept zouden blijven? Het is wel zeker, dat een chirurgijn, die beminnend aan zijn vader denkt, zich dien dan niet voorstelt als die bepaalde hoeveelheid vleesch en beenderen en den mensch dán niet van binnen ziet. Dit neemt echter niet weg, dat de mentaliteit van iemand, die voortdurend met het inwendige van den mensch bezig is, noodzakelijker wijze op de helling is naar die voorstelling en dát zien. De ‘Vorrede’ van Kant raakt dus ook aan de vraag naar de hoedanigheid van mentaliteiten, naar het gemiddelde hunner algemeene soortelijkheid in onderlinge vergelijking beschouwd. Indien zoude gezegd kunnen worden, dat het gemiddelde, of het type, der anatomische-geleerden-mentaliteit iets van minder hoedanigheid is dan dat der mentaliteit van kunstenaars of godsdienstpriesters, zouden wij den chirurgijns een zelfde diepe dankbaarheid kunnen toedragen als de in éen religieus verband met ze levende menschen het den kloostergeestelijken doen, die door hun leven van vrijwillige ontberingen en ander lijden | |
[pagina 16]
| |
boete doen voor het door anderen bedreven kwaad, - nu de chirurgijn zich vrijwillig begeeft in een minder-soortige mentaliteit, en dus essentiëel zich opoffert, tot heil der overige menschheid. Die natuurkundig de constructie van het sterrenstelsel uit-een-zet, draagt niet bij tot de erkenning en aanbidding van God, om dat de erkenning en aanbidding van God mystische en lyrische gevoelsbewegingen zijn en niet de verstandelijke voldaanheid over iets zeer vernuftigs op groote schaal. De erkenning en aanbidding van God behooren bij verschijnselen zoo als zijn de zaligheden en verschrikkingen van de menschen-slaapdroomen. De erkenner en aanbidder van God wordt getroffen door de schepping zoo als een kunstschilder of een dichter dat wordt, niet zoo als de jonge horlogemakerszoon door het werk van zijn vader. De gedachte, dat men ‘God’ gaat ‘erkennen’ en ‘aanbidden’ om dat hij met allerlei natuurkrachten en -wetten iets zóó knap in elkaâr heeft gezet, is pueriel en barok, dat beteekent: van een kínder-achtigen slechten-smaak, en miskent geheel de beteekenis der termen ‘erkennen en aanbidden van God’. Het idee van erkennen en aanbidden van God behoort tot een geheel andere ‘mentaliteit’, behoort tot een geestesleven, dat volkomen onbegrijpelijk is voor den waardeerder van het vernuftige en behendige.
* * *
Het beste is een goede theorie verbonden met een goede practijk. Een goede theorie samen met een slechte practijk is echter beter dan een slechte theorie met een slechte practijk.
* * *
Die ouderwetsche breede gouden-lijsten om schilderijen aan den wand, beteekenen - althans als de schilderijen landschappen zijn: - ‘ziet eens aan, te midden van dít heerlijke leeft gij hier op aarde. Ik omlijst dit zoo als het iets zóo kostbaars als dezen herinneringen aan den hemel, waarin wij | |
[pagina 17]
| |
hier zíjn, past. Dit zijn in goud gevatte geestelijke juweelen.’ De lijst is dus niet gekozen op dat die in kleuren-harmonie met de schilderij zoude zijn; noch op dat die op het eerstegezicht doe blijken, dat niet hij maar het omlijstte de hoofdzaak is. Maar door hem wordt uitgedrukt, wordt zichtbaar te kennen gegeven, hóé kostbaar voor ons en hóé dierbaar aan ons het omlijstte is, al weder níet om dat dit een meesterstuk van schilderkunst zoude zijn (hetgeen het al of niet moge wezen) maar omdat dit de afbeelding is van onze schoone, met aanbidding beminde, woonplaats. Door hem wordt hetzelfde uitgedrukt als door het metaal en prachtig smeedwerk van een massief gouden doosje, waarin de laatste brief eener doode moeder of echtgenoote wordt bewaard. De lijst drukt dit uit even zeer als indien ook hij van echt goud ware, om dat hij den schijn heeft van goud te zijn en om dat van de bestanddeelen van het wezen de schijn het eerste is. Er uit te zien als goud is de voornaamste eigenschap van goud, om dat goud niet iets is voor den reuk, den smaak, het gevoel of het gehoor, maar voor het gezicht.
* * *
Is er werkelijk gevoels-intimiteit jegens iemand in ons, - hetgeen beduidt, dat in der daad eene beweging van geheel anderen aard dan begrijpen, hoog schatten, bewonderen, vereeren, ten opzichte van dien mensch in ons gebeurt, - dan eischt ons gevoel, dat van die persoon uit de verhouding tot ons er een ideale zij. Indien er ten opzichte mijner moeder werkelijk gevoels-intimiteit in mij bestaat, dan zoude alles, wat niet met mijn ideaal van het moederlijke over-een-komt, wat van die persoon uit naar mij gebeurde, fel kwetsend zijn. Als mijn moeder maar eens even tot mij sprak, zoo dat het aanhoorde als of deze mensch niet mijn moeder maar een vriendin van mijn leeftijd of mijn dochter ware, zoû dat reeds, - althands even - doen wenschen de betrekking tot haar geheel te verbreken. Om dat hier-uit zoude blijken, dat het | |
[pagina 18]
| |
moeder-lijke jegens mij niet van zelf, altijd, onaantastbaar in haar was. Zoodra er werkelijk gevoels-intimiteit jegens mijn moeder in mij is, moet het moederlijke jegens mij altijd van zelf in haar zijn, even zoo altijd van zelf als haar bloed en haar adem in haar is, wil ik niet wanhopig gekwetst worden. Want mijn gevoels-intimiteit richt zich tot dat essentiëele moederlijke, tot dat in het diepste der natuur van den mensch gelegene moederlijke, en uit het uitblijven der beäntwoording door dat, waartoe ik mij richt, blijkt, dat eígenlijk mijn moeder er niet is en ik mij richt tot iets wezenloos'.
* * *
In het boek van Hermann Löns, Das Zweite Gesicht, Eine Liebesgeschichte,Ga naar voetnoot1) komt ook herhaaldelijk de opmerking voor, dat ‘die Kunst nur Ersatz für das Leben ist’ of de verzuchting van Helmold Hagenrieder, de hoofdpersoon, een Kunstschilder, dat hij graâg al zijn gemaakte beste schilderstukken voor eenige jaren waarlijk ‘leven’ zoude geven. In al dergelijke uitspraken is iets waars; maar zij hebben niet dat karakter van vaste en algemeene waarheid, waarvan zij den schijn hebben. Het is natuurlijk verleidelijk, door de schijnbare redelijkheid van dit procédé, om het soortelijk leven van een kunstenaar naast dat van een staatsman, bankier of militair te stellen en dan te zeggen: ziet, de een werkt met de verbeelding en de gedachte, de anderen met de levenswerkelijkheid. Deze onderscheiding gaat echter op zich zelf niet volkomen op. Het eigenlijke wèrk der groote staatslieden, bankiers en militairen bestaat ook uit: gedachte, èn.... verbeelding in zoo verre als zij, bijvoorbeeld, bij het ontwerpen van een veldslag zich de bewegingen der troepen in den geest vóorstellen (zij het dan dat dit een ándere verbeeldingswerking is dan die in ‘de Kunst’ zich vóor doet). En getoetst aan de levenspractijk en geschiedenis gaat de | |
[pagina 19]
| |
onderscheiding óok niet door. Het zij zoo, dat menig kunstenaar, die voortreffelijk werk geeft, geheel ongeschikt is voor wat men ‘het dadenleven’ noemt. Daar staat echter tegenover, dat andere voortreffelijke kunstenaars in daden-rijkheid hebben uitgemunt, hetzij door daden of handelingen in verband met hun kunst, hetzij in een daar geheel buiten zijnde afdeeling der samenleving. De levende Nederlanders er buiten latende, kan men bij voorbeeld Alma Tadema, Mesdag, Jan Veth noemen als kunstenaars, die steeds een handelend leven leidden met betrekking tot hun kunst. Terwijl een Leonardo da Vinci, een Rubens, een Lamartine, een Disraeli, een Paderewski, een Claudel als mannen van ‘de daad’ kunnen gelden in een buiten de kunst zich bevindende levens-afdeeling. Degenen, die Matthijs Maris een subliem en tot geen enkele levensdaad in staat zijnde mijmeraar en kunstenaar achtten en hem als zoodanig stelden tegenover zijn tijd- en stadgenoot Alma Tadema, dien zij een kunsteloos industriëel heetten, zouden, indien zij met deze qualificeering gelijk hadden, met dit voorbeeld de opvatting der tegenstelling tusschen kunst en daden duidelijk maken. Maar toch - dus indíen zij werkelijk gelijk hadden - zoude dit voorbeeld niet een algemeenen stelregel rechtvaardigen. Immers is Claudel iemand, wiens kunst zelfs veel meer die van Matthijs Maris dan die van Alma Tadema gelijkt, terwijl de ‘handelende’ helft van zijn leven in zoo verre die van Alma Tadema overtreft als, ten eerste, zij in een geheel buiten de kunst zich bevindende afdeeling van het leven zich beweegt en, ten tweede, deze bedrijvigheid in deze afdeeling van een aard is verheven boven die van Tadema in zíjne afdeeling.
* * *
Bij handelingen, die niet van zelf geschieden, moet de gedachte aan de handeling vooraf gaan, en deze gedachte kan niet willekeurig voortgebracht of opgewekt worden. Indien de spoorwegwachter een sein moet nederhalen en hij doet het niet automatisch noch denkt er aan het te moeten doen, - dan gebeurt het niet, het sein blijft onjuist staan en | |
[pagina 20]
| |
er komt een ongeluk van. Indien ik wensch op de rechter zijde in te slapen, maar ik denk er niet tijdig aan, dan gebeurt het niet. Zonder thands in eene ontledende uit-een-zetting te komen, en na te gaan welke handelingen, of categoriën van handelingen, altijd, meestal, of soms, automatisch geschieden en aan welke, altijd, meestal, of soms, de gedáchte vooraf gaat, - kunnen wij als zeker aanmerken, dat handelingen, ongedaan zijn gebleven om dat de gedachte er aan zich niet vertoonde en andere zijn gedaan om dat de gedachte, die van deze daad weêrhouden zoude hebben, uit bleef. Indien gij deze opmerking wilt bestudeeren, zult gij waarnemen, dat zij niet alleen de belangrijkste mogelijkheden tot gevolgtrekking in zich bergt wat betreft het mechanisme, - de mentale of psychische structuur - van het menschenleven; maar bovendien, in verbinding met het begrip van ‘verantwoordelijkheid’, de merkwaardigste vergezichten inhoudt in de domeinen der religieuse moraal en der juridisch-justitiëele practijk.
* * *
Het gedachtenleven is een wereld, een gebergtestad met een groote hoeveelheid op allerlei hoogten en in allerlei laagten zich bevindende plannen. Zoo zegt Hermann Löns in zijn zoo even genoemd boek Das Zweite Gesicht (bladzijde 224): ‘Kunst is ungelebtes Leben, ist ein Notbehelf dafür, ein ganz elender Ersatz’. Men kan dan denken: ‘ja, zoo is het, althands doet iemand, die een veldslag bestuurt iets geheel anders dan iemand, die een veldslag beschrijft’. Men kan echter ook denken: ‘indien een veldslagbestuurder zijn veldslag tevens beschrijft, kan men bezwaarlijk meenen, dat in dit geval ‘Kunst ungelebtes Leben’ zij. In-tegen-deel, er is dan veeleer sprake van dubbel geleefd leven. Zoo, bij voorbeeld, in het geval, dat de Koningin van Roemenië, Carmen Sylva, niet alleen ‘Koninginne-gedachten’ zoude hebben geschreven, maar ook Koninginne-leven béschreven. | |
[pagina 21]
| |
Maar op zeker plan in onze gebergtestad is in de uitspraak van Löns iets waars. En die waarheid, zoo als die daar dan zich vertoont, beschouwend, is het belangwekkend daar een uitspraak van Emerson bij te gedenken, die het volstrekte tegendeel meent en de identiteit van veldslag-bestuurder en veldslag-beschrijver stelt; niet in den zin, dat die beiden één persoon kunnen zijn; maar in den zin, dat het menschenbedrijf van een veldslag te besturen en dat van een veldslag te beschrijven, spiritueel, psychisch, philosophisch, gezien, het zelfde is.
* * *
Eenerzijds is het bestúren van een veldslag het tegenovergestelde van het beschríjven. Immers zoude de veldheer, die zich achter de strijdende legers opstelde met de mentaliteit van een kunst-schilder, verdiept in de beschouwing der schoonheid van de troepenbewegingen, zeker tot de overwinning door zijn leger niet bijdragen, en moet bij den veldslag-bestúurder de koelbloedigheid, de wetenschap, en het vernuft overheerschend zijn, terwijl het gevoel en de verbeelding bij den beschrijver den voorrang hebben. Maar anderzijds is de identiteit tusschen bestuurder en beschrijver - de stelling van Emerson - een bewustzijns-feít, een wáárheid, - ín de mentaliteít van den (denker-)beschríjver. De (modèl-) beschrijver leeft zich dermate in zijn onderwerp in, - níet, dat ‘het hem ís als beleefde hij dat zelf werkelijk’, maar zóo, dat het eigenlijk psychische levens-feit, - geenzijds, dieper dan, de onderscheiding tusschen ‘gevoel en verbeelding’ en ‘wetenschap en vernuft’, bij beiden het zelfde is. Bij den bestúurder, die niet, in dézen zin, een denker is, hebben dergelijke psychische levens-feiten niet plaats, of liever, híj heeft niet het vermogen dit, objectief bestaande, feit waar te nemen. Behalve dat eenerzijds het bestúren van een veldslag het tegenovergestelde is van het beschríjven, en anderzijds de identiteit van besturen en beschrijven vast staat, is ook eenerzijds het bestúren en anderzijds het beschrijven de bèste van de twee verrichtingen. | |
[pagina 22]
| |
De bestúrder doet mede aan het veranderen der wereldwerkelijkheid zelve, de beschríjver legt iets voorbijgaands vast tot voor een onberekenbaar verre toekomst. De bestuurder verandert de levende menschheid zelve, de beschrijver bevordert het weten, het begrijpen van die menschheid voor den tegenwoordigen tijd en voor den lateren.
* * *
Hoe kan een mensch verantwoordelijk zijn voor zijn gedachten? Indien gedurende een dag het menschenleven bestaat uit deze en gene ‘gedachten, woorden, werken (handelingen)’ - dan is het leven goed, zoo niet, dan is het leven slecht, althands minder goed. Dit is een in zich zelve redelijke opvatting. Maar hoe kan de mensch voor een gedachte, - die hij niet heeft zien ‘aankomen’ - verantwoordelijk zijn? Immers, wanneer de mensch opmerkt, dat hij een verkeerde of slechte gedachte denkt, kan hij denken: ‘laat ik iets anders denken’; maar dan is de slechte gedachte er reeds geweest. Hoe nu kan de mensch verantwoordelijk zijn voor eene (denk-) handeling, die hij niet in zijn macht had te doen of na te laten? |
|