De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 733]
| |
H.W. Sandberg's ‘Schaduw’ door Willem Kloos.(H.W. Sandberg: Schaduw. 1931. N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij.)Zooals men, wanneer men in zijn eentje wandelt door een dichtbeboomde streek - ik heb dat, als schooljongen, in de vacantie, in de omstreken van Gouda en Amsterdam, en eveneens veel later, toen ik menigmaal in Ede logeerde, en ook toen ik in Bussum woonde en van daaruit overal heenliep, bijna dagelijks gedaan - van tijd tot tijd boven zijn hoofd, breede ruischingen en rillingen hoort varen door de hoogste toppen - de nu en dan naar ons heen te dringen trachtende herfstwind schijnt ons te willen gaan aanpakken, maar zonder dat hij daarin slaagt, doch het reeds gelende gebladert zijgt om ons heen en vóór ons overal neer op den grond na eerst als aarzelend heen en weer te hebben gewiegeld door de lucht - zóó'n indruk, zeg ik, maakten op mijn voor den fijneren, achteraffen zielstoon van waarachtige gedichten hoe langer hoe subtieler ontvankelijk geworden Zielsbinnenste de verzen van H.W. Sandberg, toen ik ze, zooals dat behoort, met den sterk-gevoeligen Wil van mijn onderzoekenden Geest regel voor regel, ja woord voor woord, oplettend-luistrend doorlas, en vooral, toen ik den volgenden morgen weer aan mijn schrijfbureau zittend, die puur psychisch-aesthetische keuring hervatten ging.
* * *
En dat ik deze impressie's door ‘Schaduw’ ontving en hen nu spontaan, zooals ik hierboven deed, weet uit te beelden, doet mij genoegen voor dezen schrijver, want het bewijst, dat hij diep-in zichzelf een wezenlijk dichter is. Immers, hoe zou het anders komen, dat ik, die nu al haast zestig jaren iederen dag met de | |
[pagina 734]
| |
dichtkunst verkeer, zóó echt door deze eenvoudige lyrisch-meditatieve uitvloeiingen getroffen geworden ben? Ja, ik voel dat deze nog niet zoo héél-lang-geledene opgekomene datgene in zich bergt wat Poëzie wordt genoemd. En ik kom daardoor tot de vraag: Wat is eigenlijk in zijn allerverste geaardheid, dat puur-poëtische wat verzen levend doet zijn? Uiterst weinig menschen hebben er ooit ernstig over nagedacht wat het woord ‘poëzie’ in waarheid beteekent, want gewoonlijk verbeeldt de meerderheid onzer aardsche lotgenooten zich kinderlijk-naief dat ze geheel uit zichzelf of anders door iets oppervlakkigs of faliekant verkeerds, wat ze er over hoorden of lazen, achter den zin van vrijwel alle algemeene benamingen, dus begripsmatige woorden, die door ieder wel eens gebruikt worden, gekomen zijn. Die velen, is mij mijn heele leven gebleken, praten b.v. met elkander over ‘poëzie’, als dat te pas komt, ja, zij schrijven er zelfs menigmaal over met vreemde zelfverzekerdheid, zonder dat ooit ook maar iets van dat geheimzinnig geestlijk-lichtende hun in hun eigen geest tot bewustzijn gekomen is. En dàt heeft mij reeds als altijd-intuïtief op alles lettende veertien-jarige, wanneer ik naar volwassene menschen, die het toevallig onder elkaêr een oogenblik over bepaalde verzen hadden, luisterde, vaak innerlijk stil gemaakt van niets begrijpende en toch graag weten willende verwondering. Ja, later ook heb ik woordenreeksen, bij tientallen, vernomen of gelezen, die definitie's van het ‘dichterlijke’ beweerden te zijn, maar ik kon er hoe langer hoe minder een touw aan vastknoopen, hoe ouder en dus hoe rijper ook, ik wierd. Ik gaf toen trouwens zelf - ik zal zeventien of achttien jaar zijn geweest - nog niet zoo bijzonder veel om verzen. Ik las ze wel eens - Racine en Corneille bv., in de schoolklas bij wijze van les - en hoorde er dan den leeraar wat over praten, maar om de waarheid te zeggen, kon mij dat slechts bitter weinig schelen, al ontschoten mij zelf wel eens een heel enkelen keer jongensachtig ‘satyrische’, onschuldige grappigheidjes op rijm. En ik was spontaan-hartstochtelijk, maar reflektief tegelijkertijd - ik zat mijzelf van binnen altijd precies waar te nemen en te ontleden - en door dat gemengde temperament | |
[pagina 735]
| |
van mijzelf kwam ik er dus al gauw toe, om mij af te vragen: ‘hoe komt het dat ik andere jongens op school geestdriftig onder elkaêr over “Athalie” hoor praten, terwijl ik, toen meneer Blin er ons in het lesuur passage's uit voorlas, mij er bij zat dood te vervelen: ik vond het een deftig-saai gepraat, dat me zoo koud liet als een steen, al heeft Blin een goede stem en klinkt het dus mooi. En ik ben dus blijkbaar geen geschikte jongen, om literator te worden, al komt het wel eens in mij op, dat ik in de letteren studeeren wil. Want de hollandsche verzen, die mij óók op school worden voorgelegd, en die ik dan mooi heb te vinden, vind ik eigenlijk nóg veel droger dan Racine, als ik zijn treurspel in dat kleine gele boekje, dat ik expres daartoe voor 15 cent gekocht heb, thuis van a-z te genieten tracht. Ik vind echter wel veel pleizier in wiskunde en chemie en physica, en ik zal dus maar, als ik zooals ik hoop, voor het eindexamen slaag, naar Delft gaan om voor ingenieur te studeeren, zooals pa dat wil, al laat zoo'n toekomst van cijferen en mechanica en dergelijke dingetjes mij wezenlijk soms koud.’ Zóó redeneerde ik wel eens in mijzelf, toen ik in de 4e klas van de Hoogere Burgerschool zat. Maar toen gebeurde er plots iets, wat mijn geheel en al spontaan besluit om literator te worden in mij teweegbracht, en sindsdien deed vaststaan voor goed. Een flinke en fijn-intelligente schoolvriend van me - ik ontmoette hem iederen Woensdag- en Zaterdagmiddag op de kamer van een derden vriend, die zoo gelukkig was een eigen vertrek in het huis zijns vaders te bezitten - en wij praatten dan met zijn drieën over Leven en Dood en allerlei soortgelijke kwesties, bv. de persoonlijke onsterflijkheid, die andere schooljongens gewoonlijk niet zoozeer interesseeren, - bleek zich op een slechten dag, buiten eenig mogelijk weten van de twee anderen om, van kant gemaakt te hebben. Hij was naar Haarlem gereisd en had zich daar hals over kop in het Spaarne gegooid, omdat een meisje, waar hij heel veel van hield, niets van hem had willen weten, misschien uit koketterie, toen hij haar zijn liefde had verklaard. Hij was de zoon van een zeekapitein, die vermoedelijk niet onbemiddeld was, want een groot huis in de Y-buurt bewoonde, en zijn papa had het voornemen, hem later in Leiden te laten studeeren voor medicus. | |
[pagina 736]
| |
Ik en de derde vriend, nu óók reeds lang overleden, waren natuurlijk diep-in ontsteld. Wij gingen mede ter begrafenis, en ik zie nog duidelijk vóór me hoe de dominé aan het graf stond en zijn arm van tijd tot tijd in de hoogte stekend, klaagde over ‘het jongere geslacht’, hoe dat zoo heel anders als alle vroeger bestaande dreigde te worden, daar het - dit was blijkbaar een niet zoozeer kiesche zinspeling op de wijze van dit sterven - ‘om God gaf noch zijn gebod’ (er stonden ook een tamelijk groot aantal andere medescholieren om het graf). Diep-in verontwaardigd, maar natuurlijk uiterlijk-rustig zette ik mij daarna weer op de spoor naar Amsterdam, en thuis gekomen, kwamen er 's avonds opeens Duitsche verzen van mij op 't papier, de eerste in die taal, en ook de eerste waarachtig ernstig-gemeende, die ik schreef. En ook in de volgende dagen ging dat zoo bij mij voort, tot ik er in het geheel een twintigtal bij elkaêr had. Uit een aangeborene, onbewuste kieschheid maakte ik geen toespeling, in die naieve dichterlijke pogingen, op de onbehoorlijke strafrede van den thans natuurlijk ook reeds sinds heel langen tijd tot het verledene behoorenden weinig-beschaafd-gevoelenden, spreker, ik gooide in de vreemde taal eenvoudig uit, wat ik dacht over de beide Mysteriën van het Leven en den Dood, zooals ik er menigmaal met ‘Jan’ en den andere die ‘Herman’ heette over had gediskussieerd. Jan, de gezond-blozende en reeds sterk-vaste op zijn 18e jaar, had dikwijls tegen de anderen beweerd, dat hij niets om 't leven gaf, en het heele Aanzijn ‘nonsens’ vond. Maar ik beschouwde dat toen eenvoudig als een interessant thema voor conversatie, ofschoon ik diep-in op dat oogenblik voelde, het eigenlijk wel een beetje met hem eens te zijn, en diskussieerde er bedaard tegen in. Doch nu waren zijn beweringen toch ernstig gemeend voor mij gebleken, en dat bracht mij tot het schrijven van die eerste waarachtig-poëtische uitingen, waarin ik wel uit de verre verte op den onzin van het heele Bestaan wees, maar toch aangaf, dat men in plaats van zich door dat denkbeeld te laten overmeesteren, beter deed met stand te houden, tot van zelf het Einde kwam. Maar toen ik in 1895 op den rand van den wereldschen Afgrond was gebracht, en neiging voelde, mij daarin te laten wegzinken, heb ik, helaas met een heel pak andere jeugdgeschriften in verzen | |
[pagina 737]
| |
en proza, ook de Duitsche eerstelingenGa naar voetnoot1) vernietigd, al weet ik nu nog heel duidelijk den algemeenen inhoud ervan. Dat spijt mij thans natuurlijk geweldig, maar in dien tijd, ik was reeds geregeld door inwendig-peinzend en mijzelf volstrekt in de macht houdend, dus rustig-sprekend en alles doende, diep-in mij, dus vèr daaronder, voelde ik toch altijd want van kind reeds een loodzware levensmelancholie heel vaak bewegen, en als ik dus zooals in '95 onbillijk werd behandeld, komt die met haar volledige donkere energie naar buiten barsten in verzen en proza, en dondert zij, die met zichzelf alleen woont, wèl diep-in waar en precies, maar toch te heftig erop los.
* * *
Tegenover de vele dwaze beweringen, die, door maar heel weinig van mij wetenden, over mijn innerlijksten menschlijken aard gegeven zijn, kan het goed wezen voor de lateren, dat mijn diepste psychische zelf-introspectie zich hier plotseling zonder dat mijn daaglijksche kalme Wil, die alleen van letterkundig arbeiden houdt, daartoe de aansporing gaf, zich over enkele aangelegenheidjes van vroeger weer duidelijk uitgesproken heeft: Ik ben altijd diep-in psychisch wild en overgevoelig, zooals mijn goede moeder dat óók is geweest, maar tegelijkertijd alles goedignuchter beschouwend, zooals ik dat van den kant mijner vaderlijke voorouders ben. En zoo ben ik er toe gekomen, om, zoodra die eerste Duitsche verzen zich uit mijn Onbewustheid hadden omhooggedrongen, en tot mijn groote verrassing mijn diepstinnerlijke dichterlijke aanleg zich ook verder bleef doen gelden, eveneens geheel uit mijzelf, over de Dichtkunst na te denken, omdat mijn subtiele geestlijke natuur, zooals ik die zooeven kort schetste, mij er met haar eene helft steeds of tenminste nagenoeg altijd van heeft afgehouden, om iets in het leven te doen, of er tenminste in te volharden, waar ik diep-in mijn Binnenste niet de eigen-psychische redelijkheid van voel. En zóó kwam ik, daar ik altijd denk, reeds heel jong, al wist ik het toen nog niet zoo duidelijk uit te drukken - alles bleef mij in mijn eerste kritieken nog een beetje vaag dus onbepaald voor den geest zweven, tot het denken over Dichtkunst. | |
[pagina 738]
| |
De Poëzie, die in alle verzen aanwezig heeft te zijn, en er als psychische stuwing ook den grondslag van vormt, want anders blijven zij slechts koele, droge, en dus in een volgend geslacht weer van zelf vergeten rakende maakwerkjes van den daaglijkschen wil en van een deel der Rede, Poëzie, zeg ik, is, in zekeren zin, iets hypernatuurlijks te noemen, iets als aetherisch' maar toch altijd bestaan blijvends, want fijn-geestlijk-stevigs door alle verdere tijden der menschheid heen, wat tegelijk met de woorden, die er van doordrenkt zijn, uit de onbenaderbare allerachterafste Zijndheid des Dichters ongedwongen stijgt en dan al de daarvoor vatbaren geestlijk-diep ontroert. Zij verheft zich in eerste instantie geheel uit zichzelve uit den volkomen onkenbaren Ondergrond van al het levend-bestaande, en van daaruit omhoog vloeiend naar de allerfijnste en diepste Zielswezendheid der waarachtige van nature naar binnen toe daarvoor openstaande ontvangers, de zuivere Poëten, druppelt zij verder stil of giet zich in breede strooming uit in de geesten van lezers. Er is dus, om deze beeldspraak hier te gebruiken - wij kunnen en mogen slechts met menschenwoorden spreken - eene door zichzelf slechts bestaande en op zichzelve berustende geestlijke Macht, een zinnelijk zich te uiten strevend, maar diep-in psychisch geestelijk fluïdum dat slechts van zichzelf, dus van de diepste boven-geestlijke Diepte des Dichters afhankelijk is want daarmeê in verband blijft. En zij heeft dus niet te maken met menschlijk-gevormde gedachtegeheelen of kunstig-gekomponeerde levensbeschouwingen, al kan zij deze somtijds, indien de Dichter een waarachtig-groote is, eenigszins vervullen en dus tot leven brengen gaan. Ja, de Poëzie, zij is voor mijzelf, - omdat ik haar ook altijd in mij gevoeld heb, ook voordat ik haar nog benoemen kon, - het eenig-essentieel levende en levengevende in Natuur en Menschheid en dus ook in de Dichtkunst, die de diep-ondervondene weergave van die beide eersten heeft te wezen, dat mij lief is geweest en lief mij blijft sinds mijn allereerste, van zelf gekomene bemoeiingen met literaire gewrochten, zooals ik deze voor het eerst op de H.B.S. reeds onbewust verlangend hen te doorgronden, in handen gekregen heb. Want zooals ik zei, ik ging toen langzaam-aan allervaagst-bewust voelen, onder het lezen, dat daar iets van | |
[pagina 739]
| |
hetzelfde voor mij nog niet bepaalbre in aanwezig was wat ik altijd in mijzelf gemerkt had, sinds mijn allereerst dus natuurlijk nog zeer kinderlijk mijzelf innerlijk gewaarworden en bespieden van tijd tot tijd. Ja, door het altijd in een sterk-onverschillig want dag aan dag ijzerhard en scherp-haatlijk tegen-in de meest gewone en gewettigde jongensverlangetjes van mijzelf expres in handlend huishouden levende en geen enkel woord zeggen mogende en dus geheel in zichzelf afzonderlijk blijvende knaap, was ik mijzelf, als zesjarig jongetje reeds van binnen in mijn geestje gaan bekijken en ook in de allerkleinste kinderlijke beweging bedwingen, uit vrees, dat ik anders, zooals ik door ondervinding te weten was gekomen, iets zou doen of zelfs maar zeggen wat niet door den beugel kon van de vrouw, die ik toen mijn moeder waande en die, schoon zij in geen enkel opzicht intelligent was en elk meegevoel met wien of wat ook miste - zij is dan ook later als versufte waanzinnige overleden - volstrekt onafhankelijk van ieder, zelfs van mijn gelijkmatigen vader, dien ik in zijn allerlaatste dagen minzaam over haar hoorde schamperen, absoluut te gebieden had over mij.
* * *
Ik gaf hier weer eenige auto-biografische bijzonderheden over mijn eerste literaire onbewuste strevingen, die vermoedelijk van nut kunnen wezen voor wie later misschien over mij schrijven zou, korteren of langeren tijd nadat ik eenmaal weer zal beland zijn in het hier altijd onbenaderbaar blijvende dus onuitsprekelijke, waar iedere op voldoende wijze gewerkt en zich dus ontwikkeld hebbende geest, of juister diens binnenste vermogens vroeger of later moeten belanden, zich alsdan vereenigend met de Oerkracht, de Oneindig-Eéne van dit Schijn-Bestaan.
* * *
De verzen van H.W. Sandberg zijn geen forsche of meer gematigd-klinkende en eenigermate redekunstig te noemen knapgerijmde uitingen zooals die door lang-ademig-welsprekende en een grootere of geringere mate van psychische begaafdheid bezittende en altijd stevig-doende vroegere dichters naar de wijze der Fransche of Latijnsche klassieken in alleraanzienlijkste hoeveelheid op schrift zijn gebracht. | |
[pagina 740]
| |
Neen, deze jonge Poëet, zooals ik hem uit zijn verzen leerde kennen, wacht, zooals alle echte psychische Dichters dat moeten doen, met het wezenlijke versificeeren, tot hij, soms geheel onvoorziens, van binnen merkt, door een nauw bespeurbare trilling van zijn algeheele Wezendheid, dat er iets zachtjes in hem bewegen gaat, dus dat er iets in hem te leven begint, waar op het oogenblik nog niets van wordt geweten door zijn uit den aard der zaak meer vlot en oppervlakkig te werk gaande, meer alledaagsche hersenhelft, die hem soms een beetje te hulp wil komen bij zijn doorsneêmenschlijk gewoonte-doen. Ik wijs hier eenvoudig op, omdat ik goed duidelijk wil maken, wat ik er mede bedoel, als ik wel eens in mijn kritieken van menschlijke ‘Diepte’ spreek. Want de zes letters, die dat door mij tusschen aanhalingsteekens gezette woord vormen, zijn, zooals trouwens al mijne woorden, meer dan een weinig-zeggende en dus onverschillig herhaalde expressie, neen, zij geven ààn iets heel waarachtig-bestaands want iets veel wezenlijkers dan het elken dag geziene en gesprokene en dan zoogenaamd gevoelde en gedachte is. Uit die allerachterafste, dus verborgenste, die innerlijkste menschlijke of boven-menschlijke Wezenlijkheid, dààr alleen komt bij de ware Dichters alles uit wat écht kan heeten en wat dan ook den geoefenden kritikus treft. Eén gedicht slechts zal ik hier aanhalen, om te laten zien, hoe rustig-diep deze Dichter het heele Zijnde beziet en voelt. Voor hem bestaat alleen waarlijk het Eeuwig Onweetbre wat achter alles zich verschuilt. Het meer.
Diep onder mij doodstil het donkere meer.
Het ligt roerloos.
Diep in mij, doodstil, het zwaar verdriet.
Het ligt roerloos.
De bergen, de wolken.... het leven
Spiegelt zich in het meer,
Maar het leeft zelf niet.
De dingen, gedachten.... het leven
Spiegelt zich in mijn hart
In de roerloosheid van mijn verdriet,
Maar ik zelf leef niet.
|
|