| |
| |
| |
Het gezellenhuis
Roman door Karel Damme.
(Vervolg en slot van blz. 624).
De brief van Alice.
Vanmorgen, tot mijn intense verrassing, toen ik, na het ontbijt op mijn kamer zat, werd mij een couvert gebracht, beschreven door een vrouwenhand.
Mijn wenkbrauwen gingen even omhoog van verbazing.
Een brief voor mij? Van een vrouw nog wel?
Ik zat voor mijn geopende balcon-deuren.
Ik ben blij met mijn ‘nieuwe’ kamer.
O, wat heb ik er het land aan gehad, aan den voorkant te wonen.
Nú weet ik pas hoezeer, nu ik de rust van het wijde uitzicht over het Alexanderveld geniet. Bovendien lag ik ook nog in het Zuiden, en had den heelen morgen de zon.
Hier is het goed, in deze stille kamer, die van Brink is geweest.
In de verte, langs de laan Copes van Cattenburch verheffen zich de massale kruinen der oude boomen, en het groote vierkante veld is een wijde, vlakke uitgestrektheid van bruin.
Geen overburen.... welk een voorrecht. Je hebt soms in de beste buurten, Carnegielaan bijvoorbeeld, huizen vlak achter je, dat is toch, als je zóó groot woont, onaangenaam onvrij.
Maar hier is het heerlijk. De lichte bries drijft langzaam de rook van mijn sigaar de kamer in, en ik tuur de uit elkaar spiralende, blauw-grijze wolkjes gedachteloos na.
| |
| |
Ik heb niet veel geslapen vannacht, en rust nu uit in een lui far niente.
Maar zou je je brief nu niet eens open-maken, loome, sloome kerel?
Och.
Met trage vingers grijp ik het couvert. Het is wit, oblong van formaat, en stellig is deze brief me gestuurd door een vrouw.
Wat kan 't me schelen.
Een invitatie misschien? Ik weiger tóch immers. Scheiden ze nu niet langzamerhand uit met hun pogingen ‘de goede partij’, (die ik in veler oogen ben) uit zijn isolement te halen? Ach, menschen, als jullie eens wisten, met hoeveel cynisme ik je uitnoodigingen bekeek.
Ik ga onwillig een brief-opener van mijn schrijftafel halen, en snijd de enveloppe open.
En....
De brief is van Alice.
Een brandende gloed, alsof een koortsvlam er overheen sloeg, stijgt op in mijn gezicht. Mijn slapen bonzen van het plotseling opstormend bloed.
Nog nooit, zelfs niet in mijn jongensjaren, heb ik zulk een heete blos op mijn wangen gevoeld.
Alice.... Alice....
En opeens grijp ik driftig het papier, en lees, en in een oogwenk heb ik den inhoud van het schrijven in mij opgenomen:
Karel, vergeef me mijn brusquerie van vanmiddag. Het was absoluut ongeoorloofd van mij, jou aansprakelijk te stellen voor de verloving van Herman en Iolette. Niemand, niemand had die kunnen verhinderen. In dit geval had ik niet den minsten invloed op mijn zuster, en jij niet op je vriend. Als we elkaar, na dien eenen keer, wat meer zouden hebben ontmoet, hadden we er nog wel eens over kunnen spreken, maar we hebben je nooit meer gezien. Kom Donderdag met Herman mee, bij ons eten. Mama inviteert je, maar je doet er ook een genoegen mee aan
je
Alice.
| |
| |
Dat is de brief.
En is, wat er in staat, nu zóó om me dusdanig te verbijsteren, als had ik een shellshock gehad?....
Doe maar geen moeite, Karel, om jezelf te beïroniseeren. Je ziel is tot in haar grondvesten geschokt, en in den stormenden chaos van gedachten, is er één gevoel, dat worstelt om los te komen, dat alle andere sensaties opzij smijt en onder den voet loopt, en hartstochtelijk met vuisten en elbogen werkt, om zich vrij baan te maken, en zich op den voorgrond te stellen, om me dan toe te roepen, krachtig en triomfantelijk:
Ik ben het gevoel, dat je nu al maanden met je hebt omgedragen, het gevoel, dat je hebt miskend, en verward met een verliefdheid op Iolette, het gevoel, dat je rampzalig heeft gemaakt, en ziek van vrees, en dat je daarom hebt verloochend en geweld aangedaan, en verdrongen en verbannen, maar dat is blijven bestaan ondanks alles, en dat je nu niet meer ontkennen en weg-denken kan, omdat het 't diepste sentiment is van je leven, de innigste kern van je bestaan....
Ik buig mijn hoofd, en het zinkt neer in mijn handen. Ik weet nu, wat de waarheid is:
Ik houd van Alice.
Ik, de door het leven verminkte, ik, de door mijn melancholie tot krachteloosheid toe, geestelijk uitgeteerde.... ik, die niet voor liefde bèn, ik, die niets te geven heb, - ik houd van Alice.
Hoe kan een mensch zich zoo miskennen?
Hoe kan een mensch, die prat gaat op zelf-analyse zichzelven zoo verkeerd begrijpen?
Ik heb Weber geháat. Ik heb hem als mijn vijand ontweken. Ik wou hem néérslaan, toen hij me zijn verloving met Iolette mededeelde.
Wat beteekent dit alles? Nu weet ik: het beteekende niet, dat ik verliefd was op Iolette.
Het beteekende, dat ik jaloersch was op Herman, ziedend, dierlijk jaloersch, - niet omdat zijn meisje Iolette heette, maar omdat hij gelukkig was in de liefde, en zoo gemakkelijk verkreeg, wat mij tot in eeuwigheid zou blijven
| |
| |
ontzegd. Daarvóór ben ik immers ook op Brink jaloersch geweest.
En nu begrijp ik ook mijn plotselinge onverschilligheid, ná de aankondiging van Herman's engagement.
Het kon me immers opeens niets meer schelen. Ik was volkomen geesteskalm, na de verschrikkelijke crisis, die in mijn innerlijk had gewoed.
Iolette heeft ook mij, zooals ze dat ieder doet, gecharmeerd. Doch oppervlakkig, niet serieus. En ik herinner me nog mijn zenuwtoestand, op den avond van de soirée, toen Weber me onomwonden toeduwde, dat ik verliefd was, verliefd op Alice.
Maar al die maanden heb ik mijn gevoel voor Alice opzettelijk weg-gedrongen uit mijn ziel. Een van mijn lafheden. Ik durf, ik durf mijn eigen gevoelens niet aan.
Alice.... Alice. O, had je me maar niet geschreven. Je belangstelling in mij, Alice, is mij, vreemd individu, een vlijmende, onduldbare pijn.
Alice, ik wou, dat je mij met rust had gelaten.
Je hebt aan mij gedacht, toen je me gisteren niet meer zag. Je hebt je eigen hardheid betreurd, en je hebt je woorden weer goed willen maken.
Waarom?
Je zinspeelt er op, dat je mij nog wel eens had willen ontmoeten. In je woorden ligt een licht verwijt, dat ik me nooit meer heb laten zien.
Waarom?
Je vraagt me, of ik kom eten.
Waarom?
Je zegt zelfs, dat ik je daarmee een genoegen doe.
Waarom?.... waarom?....
O, in godsnaam, Alice, laat ik niet denken, dat het is, omdat je eenige belangstelling voor me voelt.
Ik wil niet nog ongelukkiger worden dan ik al ben, door de zekerheid, dat ik jou ongelukkig maak....
Maar hóezeer ik mijn best ook doe, ik denk het tóch, helaas, ik denk het tóch, dat Alice haar brief heeft geschreven, omdat ze eenige belangstelling voor me heeft.
Zóó is nu eenmaal de man, en ik, die me in valschen eigenwaan
| |
| |
zoo vaak boven anderen verheven voel, anderen, die niet zooals ik ‘de diepte van het leven peilen’ en door hun denken melancholisch zijn geworden, ik ben in dit opzicht niet beter dan alle andere oppervlakkige mannen, die zich zoo gauw, zoo graag en zoo gemakkelijk inbeelden, dat een vrouw iets om hen geeft.
....als we elkaar na dien eenen keer, wat meer zouden hebben ontmoet....
....maar we hebben je nooit meer gezien...
Dat is toch een verwijt? daar ligt toch eenig leedwezen in?....
En opeens weet ik, wat mij staat te doen: ik zal de uitnoodiging weigeren, en niet bij de familie de Reghtere gaan eten.
Dit besluit geeft mij rust.
Ik ben met Weber meegegaan, en heb bij de familie gegeten.
Na het diner, toen Herman zich met Iolette bij de piano vermaakte, zaten Alice en ik in de aangenaam-stille serre in gemakkelijke rieten stoelen, en rookten een sigaret.
Alice's hoofd leunde tegen het lichte kussen; haar oogleden lagen zwaar over haar oogen neer, en de heele uitdrukking van haar gezicht was zóó smartelijk, dat ik telkens, als ik naar haar keek, mijn blik weer snel afwenden moest, uit vrees, dat ik iets zeggen zou, wat ik later zou moeten betreuren.
Toen klaagde zij zacht:
‘Ik dacht toch, dat we.... dien avond vrienden waren geworden. Wat beteekent het, vrienden te zijn? Beteekent het niets? Sluit men vriendschap, en gaat dan ieder weer zijn eigen weg?’
‘Alice....’
‘O, wees zoo goed, en ga me geen vergeving vragen, en excuseer je niet, zooals 'n banaal maatschappelijk man zou doen. Je hebt me vergeten, je hebt nooit meer aan ons gedacht.’ Snel richt ik mij op, met een ál te vurig protest op de lippen, maar zij gaat al weer voort:
| |
| |
‘Als dat niet zoo was, hoe zou 't dan feitelijk mogelijk zijn, dat je Herman heelemaal zijn eigen.... verkeerden gang hebt laten gaan. Begreep je dan niets? Vermoedde je niets?’
Ik buig schuldig het hoofd. Hóe haar uit te leggen, dat een machtelooze weekheid mij altijd belet, daadwerkelijk op te treden, en dat in dit geval nog mijn jaloerschheid op Herman er bij kwam, èn mijn schuwe trots....
Het is alles zoo gecompliceerd, - hoe kan, als je niet alles zeggen mag, een ander je drijfveeren begrijpen, en billijken misschien?
Toch, terwijl ik blijf zwijgen, en daardoor opnieuw den indruk van onverschilligheid wek, en zij haar hoofd weer moedeloos in het kussen laat zinken, kijk ik haar aan, en denk, hoe troostend, hoe weldadig het moet wezen, om tegen een ander je volledig te mogen, te kunnen uitspreken. Om alles te bichten: je zwakheid, en je beschamende futloosheid, je menschelijke wenschen en je hoop; je heelemaal te laten kennen, zooals je bent, niets te vergoelijken, niets te vermooien, maar al je armelijkheid en je slapheid bekennen.... en dan begrepen te worden.... èn vergeven in het zachte leggen van een hand op je hoofd....
Alice, was ik hier maar nooit meer gekomen.
Zij vraagt mij geen verder antwoord, zij weet dat ik een diergenen ben, die veel meer uitdrukken door zwijgen, dan door woorden.
Zij schudt het hoofd, en zegt met een zucht:
‘Met 't Noodlot strijden zelfs de goden niet....’
En ik zwijg, en denk: wat zal ik antwoorden, als Zij me vraagt, om nu geregeld te komen?
Ik kan já zeggen, en dan niet komen.
Ik kan néén zeggen, en dan, zooals ik nu ook heb gedaan, tóch komen....
Maar het wordt mij bespaard, want Alice vraagt mij niets.
En ik staar weer naar haar gezicht met de bijna gesloten oogen; - niemand méer dan de melancholicus voelt de onmogelijkheid, een ander mensch gelukkig te maken. Evenmin als je iemands zieke lichaamsorganen door je eigen gezonde vervangen kan, evenmin kan je dat doen met iemand's zieke zielsorganen.
| |
| |
Het is hopeloos, hopeloos, je te verbeelden, dat je een ander mensch in 't leven helpen kan. Het is hopeloos....
| |
De dagen gaan voorbij.
De dagen gaan voorbij.
De eene volgt op den andere in meedoogenlooze eentonigheid
Nu en dan een prentkaart van den gelukkigen Gerhards.
Nu en dan een prentkaart van den gelukkigen Brink.
En om me heen, voortdurend, de sfeer van den gelukkigen Herman.
Ik ‘uitgeslotene van 's levens feest’ zit er soms vreemd tegen-aan te kijken.
Ik heb nooit kunnen ontkennen dat er op de wereld geluk bestond.
Zeker, er is wel geluk, tenminste tijdelijk. En om de, volgens mijn overtuiging, tijdelijkheid van het geluk, heb ik er nooit naar getracht.
Weber daarentegen, met de naïefheid als van een knaap, heeft zich zonder overleg of reflecties in dit nieuwe geluk gestort.
Maar.... is het van langen duur?
De oude, goede, vertrouwelijke omgang tusschen Herman en mij is, god zij dank, hersteld.
We voelen er ons allebei verruimd door, en dikwijls stapt hij, als hij 's avonds van zijn meisje komt, bij me binnen, om nog een sigaar te rooken.
We praten dan eerst over onverschillige digen. Over het eigenaardige van het geval, dat het Gezellenhuis in één jaar tijds geheel uit elkaar is gegaan. En Herman zegt:
‘'t Kon toch nog wel eens een gezellige pan wezen, vooral in den laatsten tijd met Gerhards.’
Dan kletsen we nog zoo'n beetje over Gerhards, en als noodzakelijk gevolg zaniken we ook nog wat over Brink.... en dan, zooals vanzelf spreekt, beginnen we over Iolette.
Ik leer haar door Herman's uitlatingen uitstekend kennen. Maar beter dan ik haar uit mijzelf reeds had aangevoeld, toch niet.
Alléén bespeur ik, dat het meisje, wat ik zóó spoedig niet
| |
| |
had verwacht, zich tegenover Herman niet geneert, en hem haar eigenlijke geaardheid allengs volledig toont.
‘Ja, ja, ze heeft tinka's, de kleine’, zegt hij op vroolijken toon, er geamuseerd bij lachend, alsof hij iets aardigs vertelt.
Dat is het begin.
Hij deelt me mee, hoe zij zich niet aan een afspraak heeft gehouden; hoe gemakkelijk zij een belofte vergeet; hoe zij hem plaagt, door onophoudelijk jazz-moppen te spelen, als hij haar een sentimenteel avondwandelingetje in den maneschijn heeft voorgesteld; hoe ze ongeduldig kan zijn, en driftig zelfs, hoe ze dan haar woorden niet wikt of weegt, maar hem rond-uit haar meening zegt; hoe.... en dat hindert hem het ergste, ofschoon hij er gekheid over maakt, en het wil verbloemen, - zij met anderen, jongeren flirt.
Elken dag is er iets anders. Ik ga met hem mee in zijn schertsenden toon, en behandel, wat hij mij vertelt, en bagatelle. Maar mijn hart wordt soms zwaar in mijn borst.
Het lot heeft hem er genadig voor bewaard, te weten te komen, hoe zijn eerste vrouw is geweest. Zal het lot hem voor de twééde maal sparen? Hij is nu ouder, heeft meer levenskennis, hij ziet Iolette als een kind, en dus met een anderen blik, dan waarmee hij vroeger zijn vrouw beschouwde. Ik vrees, dat het ditmaal voor hem onmogelijk zal wezen, niet ontgoocheld te worden....
‘Weet je, wat 't ondeugende ding nou weer heeft gedaan?’ is meestal zijn inleiding. En dan volgt het verhaal van de een of andere onaardige handeling, zooals een vader, wel met innerlijke schaamte, maar toch met bravoure de, een beetje over de schreef gaande, guitenstreken van zijn kind vertelt.
Ik vind zijn vertrouwelijkheid jegens mij, als van broer tot broer, wel heel charmant, maar, in de laatste dagen begint die mij een beetje drukkend en pijnlijk te worden. Het is mij niet altijd mogelijk, te glimlachen, of luchtig een leelijk woord van Iolette goed te praten. Dit bekoorlijke kind heeft een ijzeren karakter, een harde natuur, slechts bestaand uit deze twee factoren: eerzucht en egoïsme. En allengs kom ik tot de verschrikkelijke conclusie, dat zij, wat ik eerst nog wel had gedacht, eigenlijk in 't geheel niet van Herman houdt.... en
| |
| |
langzamerhand kom ik zelfs tot de nog veel verschrikkelijker conclusie, dat zij haar rancune: dezen rijken, ouden man te moeten nemen, wreekt op hem.
Slachtoffer.... slachtoffer is hij, als zooveel andere mannen, van een zelfzuchtige, onscrupuleuse vrouw.
Hij vraagt me dikwijls, weer eens mee te gaan. Ik weiger onder allerlei voorwendsels. Het voorwendsel is, dat ìk geen getuige wil wezen van Iolette's behandeling. De wáárheid is: dat ik Alice niet wil ontmoeten.
Begrijp je mij niet, Alice? Begrijp je niet, dat, als ik mij de ontbering opleg, je niet te zien, ik dit niet alleen doe uit angst voor mijzelf, maar ook, en vooral, om jou te sparen....?
Ik zou je wel willen bidden, Alice, denk niet meer aan mij, denk nooit meer aan mij. Klaag er niet over, dat onze ‘vriendschap’ zoo meelijwekkend op niets is uitgeloopen. Wees bóós, niet verdrietig, om mijn schijnbare achteloosheid, en laat mijn opzettelijke nonchalance maken, dat je mij vergeet.
O, vergeet me, vergeet me. Verspil je belangstelling niet aan een onwaardige. Ik kan het leven niet aan. En ik kan, ik durf het zeker niet aan met een ander.
Begrijp me, Alice.... en vergeef me. Ruk me uit, zooals je een onkruid rukt uit je tuin, en vergeet me, vergeet me dan....
‘Weet je, wat 't ondeugende ding nu weer heeft uitgehaald?’
Och, Herman, vertel 't me liever niet, wil ik vragen, maar ik zwijg, want ik weet immers veel te goed, dat hij spreken móet, dat hij zijn gemoed móet ontlasten, omdat anders de zwaarte er te erg op blijft wegen. En als hij gesproken heeft, dan lijken de dingen veel minder ernstig, dat weet hij bij ondervinding, daar hij dan alle argumenten erbij heeft gehaald om haar te verontschuldigen.
Er volgt een verslag van den avond. Om hem te plagen heeft Iolette zich voortdurend met een jongen man geöccupeerd, en toen hij er iets van zei, heeft ze hem toegevoegd:
‘Met jou kan ik nog lang genoeg samen zijn, ouwetje.’
Ik schrik. Maar hij merkt het niet. Hij lacht om haar ongegeneerdheid, maakt er een grapje van:
| |
| |
‘Mannen noemen hun vrouwen dikwijls “ouwetje”, dat schijnt dan bij òns anders te zullen wezen’, en put nog wat troost uit haar woorden, - ‘met jou kan ik nog lang genoeg samen zijn’.
Je voelt, dat hij zich forceert ‘om er het beste van te maken’. Hij zit eenige oogenblikken zwijgend te rooken; dan zegt hij, alsof het een gedachte is, die hij onwillekeurig hardop uit:
‘Weet je, wat 't is: als zij zich 't hof liet maken door 'n Ebenbürtiger van mij, soeda; maar 't zijn allemaal zulke absoluut onbeduidende wezens, veel minder waard dan ik, en dat prikkelt me.’
O, Herman, welken raad moet ik je geven? De eenig mogelijke wil je toch niet accepteeren, en, - laat ik eerlijk wezen, dien durf ik je ook niet te geven....
Toch vind ik gelukkig nog iets te zeggen:
‘Weet je, welke indruk ik krijg van je verhouding tot Iolette, Herman?’
‘Neen?’
‘Dat je te goed bent, veel te goed en geduldig.’
Hij lacht, met een air van: mogelijk wel, ja.
‘Bedenk: Iolette is 'n kind van den tegenwoordigen tijd. Heel anders dan wij in onze jeugd de meisjes hebben gekend. Toen was zoo iemand als Iolette een uitzondering. Nu is ze regel. Maar nu moet jij daartegenover je mannelijke kracht stellen, je moet je laten gèlden. Je moet optreden, niet alles over je kant laten gaan. Herman, je bent al veel te lang te goedig geweest: eet niet alles meer voor zoete koek op, zeg haar eens, waar 't op staat. Dat kan ze best velen. Dat heeft ze misschien zelfs liever dan je eeuwig dociel toegeven. Gerhards zou hebben gezegd: “Die Iolette is 'n kerel van 'n meisje”. Welnu, Herman, wees jij tegenover haar óók 'n kerel. Geloof me, 't is de eenige weg.’
Hij knikt eenige malen met het hoofd. 't Is zoo. Je hebt gelijk. Maar als ik nu niet kan? Ik durf niet tegen haar optreden, ik heb te veel te verliezen. Mijn verliefdheid maakt me bang en zwak....
Hij zegt geen woord, toch heb ik dit antwoord duidelijk verstaan.
De dagen gaan voort....
| |
| |
Nu vertelt Herman me, gedwongen lachend, dat hij met Iolette op veel familiaarder voet is gekomen, want dat ze voortdurend kibbelen.
‘Nietwaar, dat doe je niet, als je je vréémd tegenover 'n ander voelt. Als je je toont, zooals je bent, in al je stemmingen en humeuren, dan voel je je eigen en vertrouwd met elkaar....
Later hoor ik van hem, dat er tusschen de zusters Alice en Iolette een hevige scène is geweest.
‘Toen Iolette me maltraiteerde, is Alice woedend opgestoven, en heeft Iolette felle verwijten gedaan. Ik was al blij met haar bondgenootschap, maar dadelijk was 't daarmee gedaan, want Iolette begon hard te schateren, en riep:
‘Zwijg jij maar, jij bent jaloersch!’ Belachelijk, natuurlijk, maar Alice werd bleek onder de beleediging, en zweeg.
‘Maar met die absurde aantijging heeft ze Alice nu voor goed 't zwijgen opgelegd. 't Was niets dan haar rechtvaardigheidsgevoel; ik kan me best begrijpen, dat, als je er bij zitten moet, 't je te kras wordt soms! In godsnaam, Herman wees ferm, bijt van je af, houd Iolette in bedwang. Toon haar, dat jij de sterkste bent. Iolette moet voelen, dat ze een meester in je heeft, geloof me, geloof me, ik bezweer je, Herman: treed tegen haar op, en laat ze niet denken, dat ze met een zwakkeling heeft te doen, voor wien ze geen égards te hebben behoeft. Herman, als je haar niet overwint door je kracht, ga je onder. Zoo ernstig mogelijk waarschuw ik je: wees flink, en laat haar je overmacht kennen. Wees niet bang haar te bruskeeren, Iolette heeft het nóódig, de vaste hand te voelen; daarmee bereik je méér bij haar dan met weekheid en toegeeflijkheid. Gedraag je mannelijk tegen haar, je zal jezelf er altijd dankbaar voor zijn.’
Hij knikt toestemmend. Hij wil en zal alles doen, want hij weet wel, dat ik gelijk heb. Maar in werkelijkheid doet hij niets. Hij heeft de indolente pasiviteit van den sanguinicus, die hoopt tegen beter weten in, door een kunstmatig in stand gehouden optimisme.
Wij weten immers, hoe hij zich tegenover zijn eerste vrouw heeft gedragen. Hoe hij alles van haar aanvaardde, zich alles door haar liet wijs maken en op de mouw spelden, hoe hij blind
| |
| |
was voor haar gedrag, en nú nog zelfs gelukkig is in haar herinnering.
O, Herman, neem mijn raad aan, of ik sta niet voor de gevolgen in. Nog is 't tijd. Domineer haar.... of.... zij brengt jou ten ondergang.
| |
De catastrophe.
Ik voel, ik voel de catastrophe nader komen, onvermijdelijk.
Niemand kan haar meer tegenhouden.
Door Herman's zachtmoedigheid roekeloos en brutaal geworden, vergeet Iolette alle voorzichtigheid. Al eenige malen heeft ze, zooals Alice me toen vertelde, haar eigen kansen vergooid. Dat had haar behoedzaamheid moeten leeren, maar heeft het niet gedaan. Ze is door Herman's onderworpenheid volkomen overmoedig geworden. Ze weet wel, dat, wát ze ook doet, Herman zijn engagement niet af maken zal. Ze maakt misbruik van dat besef. Zij wil hem nú al toonen, dat zij, ondanks haar verbintenis met hem, zich vrij voelen blijft, en, onafhankelijk van hem haar eigen zin zal volgen. Zij behandelt Herman als haar willig eigendom, en vindt, dat zij hem, met zichzelve, zúlk een kostbaren schat in zijn leven geeft, dat hij haar daarvoor nooit genoeg nederige erkentelijkheid kan betoonen.
Och, en dat wil hij immers wel. Hij voelt zich door zijn zooveel ouder zijn, door zijn weduwnaarschap, door zijn uiterlijk van dikken gezonden baas, harer niet volkomen waardig. Zij is zoo mooi, zoo jong, zij ‘kon immers iedereen krijgen’! En zij heeft hèm genomen, is dat niet wonderbaar, en kan je dit geluk anders aanvaarden dan met devote, durende dankbaarheid?....
Herman is minder mededeelzaam geworden. Dat acht ik een veeg teeken.
Hij komt nog wel bij me zitten, en rookt een sigaar, maar we zeggen beiden niets.
Ik vráag natuurlijk ook niets, en kijk hem nooit onderzoekend aan, om hem niet te hinderen. En dát is de reden, waarom hij nog bij me komt, en me niet vermijdt.
Het schijnt, dat dit stille samenzijn met iemand van wiens
| |
| |
sympathie hij overtuigd kan zijn, hem toch wel goed doet op de een of andere manier, en dat hij, als hij bij mij ‘zijn gedachten heeft uitgedacht’, rustiger kan gaan slapen.
Wat moet hiervan worden?
Elken avond bij zijn binnen komen, vrees ik dat hij zeggen zal: De trouwdag is bepaald, - maar nóg erger vrees ik misschien zijn mededeeling, dat de trouwdag nóóit zal worden bepaald....
De dagen gaan voor mij in een voortdurende onrust voorbij. Ik ben bezorgd geweest over Brink, - het was onnoodig. Ik ben bezorgd geweest over Gerhards, - het was onnoodig. Nu ben ik bezorgd over Herman, - nú is het noodig, en het is mij onmogelijk zijn dreigend lot van hem af te wenden.
Met menschen samen te leven is haast altijd een beproeving. Of ze doen je kwaad, willens of onwillens, door hun wanbegrip, hun beperktheid, of, erger, door hun haat, hun nijd, hun jaloezie, hun rancune, hun aangeboren boosaardigheid.... òf, als je van hen houdt, en daardoor belang in hen stelt, word je over alles van hen ongerust, en zou alle dingen voor hen uit den weg willen ruimen, wat je natuurlijk niet kan. Nóóit dieper, dan wanneer er liefde of vriendschap in het spel is, voel je je menschelijke onmacht om een ander gelukkig te maken, voel je dat de eene mensch niets voor den andere vermag....
Ik denk aan mijn animositeit tegen Herman, in den tijd vóór zijn engagement. Was ik toen niet zoo krankzinnig geweest, en had ik de dingen niet zóó laf en lijdelijk hun loop gelaten, dan.... Ja, wie weet, als ik hem vaak naar de Reghtere had vergezeld, en zijn omgang met Iolette van nabij gadegeslagen, of ik dan niet, en in bondgenootschap met Alice iets zou hebben bereikt....
Ach, neen, hoe zou ik. Ook Zij voelt, dat er geen verandering is te brengen, in wat is voorbeschikt....
‘Met het noodlot strijden zelfs de goden niet....’
Ik wacht op Herman, zooals elken avond.
Daar komt hij binnen, en in 't eerst merk ik niets aan hem.
Hij zakt op een stoel, staart voor zich uit in het vage, en zegt met een toonlooze stem:
| |
| |
‘Ja, 't is uit. 't Is uit.’
Ik begrijp niet.... begrijp.... spring dan op, en vat krachtig zijn hand:
‘Goddank, Herman, je bent weer vrij. Je weet niet, hoe me je engagement heeft benauwd.’
Hij blijft suf voor zich heen zitten staren, met groote, leege oogen.
‘Mij ook’, zegt hij; ‘Mij ook, mij ook’, herhaalt hij, alsof hij niet weet, wat hij zegt.
Ik leg mijn hand op zijn schouder, en vraag:
‘Vertel me, wat er is gebeurd....’
‘Wat er is gebeurd!’ schreeuwt hij plotseling. Hij wordt bloedrood, en slaat zich woest met de gebalde vuisten tegen zijn voorhoofd. ‘Er is gebeurd, er is gebeurd’, hijgt hij, ‘dat ze me alles van mijn eerste vrouw heeft verteld, en me heeft toegehoond, dat die “'t wijf van Weber” werd genoemd....’
‘God, Herman, Herman!’....
‘Dat, dat.... heeft ze me toegevoegd, toen ik iets zei van m'n vrouw, en die prees tegenover háár gedrag.... Karel, ik dacht, dat ik stierf. Alsof 't bloed uit m'n heele lichaam liep, en gloeiend terug vloeide, zóó voelde ik me, - en ik ben weggegaan, voor goed.’
Hij maakt een steunend, hoestend geluid, zijn gestalte schokt van verstikkend gesnik.
Ik pers mijn lippen op elkaar. Wat zou 't baten, als ik mijn wilde verontwaardiging lucht gaf, om wat Iolette heeft durven bestaan. Want dit is een misdaad.... dit is erger dan moord.
Ik houd mijn hand op zijn schouder: hij moet in deze oogenblikken voelen, niet alleen te zijn.
Hij tracht te spreken, maar brengt slechts onverstaanbare klanken voort; dan omgrijpt hij vloekend zijn hoofd met zijn beide handen, springt op, valt weer neer, en zakt in elkaar tot een klomp roerlooze ellende.
‘Geef me wat, gééf me wat, dat ik slapen kan, of ik schiet me voor m'n kop.’
Ik geef hem een paar van mijn slaappoeders, die hij gretig in water slikt, dan, zwaar leunend op mijn arm laat hij zich naar zijn eigen kamer brengen.
| |
| |
Hij gaat niet naar bed, maar werpt zich op zijn divan, en hij merkt het niet, dat ik, na het licht te hebben gedempt, bij hem zitten blijf.
Nu eerst voel ik, hoe verschrikkelijk dit tooneel me heeft aangegrepen.
De breuk moest komen. Maar dat zóó de oplossing wezen zou. Neen.
Een walg stijgt mij heet naar de keel. Waarom, waarom moest dit zóó? Waarom moet aan dezen braven man op zóó ontzettende wijze zijn geloof aan de menschheid worden ontnomen?....
Hij woelt, hij kreunt.... hij is verdoofd, maar rust vindt hij niet. O, god, o, god, hoe zal zijn ontwaken zijn....
Zijn ontwaken, al heel gauw, want de onrust in zijn geest belet, dat hij lang bedwelmd blijven kan, is vreeselijk.
Hij vliegt overeind. Zijn pogen zijn met bloed beloopen, en een beetje schuim kruift in de hoeken van zijn mond. Zoodra hij zich bewoog, heb ik, schrikkend, een lichtpunt opgeknipt, en ik zie zijn ontredderd gezicht, zijn wanordelijk haar, en een kramp van medelijden doet mijn adem stokken.
Ik herinner mij, hoe ik eens getuige ben geweest van de reddingspogingen, toen een schepeling uit het want in zee was gestort. Hoe ik toen, in hartbonzend ongeduld bij de reeling stond, en die man was mij onbekend.
Nu geldt 't mijn vriend, wiens doodsworsteling ik bijwonen moet.
Ik buig me over hem heen. Mijn god, wat moet ik zeggen....
Maar met beide handen grijpt hij me vast in mijn borst.... en rauw brengt hij er uit:
‘Jij.... jij.... hebt altijd gezegd, dat 't heele leven één verdomde misère is. Je had gelijk.’
Hij drukt zijn hoofd in de kussens, maar kan niet stil blijven liggen.
‘Alles doet me pijn’, klaagt hij, ‘elke drup van m'n bloed doet me pijn. God, Karel, ik ben zoo beroerd.’
‘Ik weet 't.... ik weet 't....’
‘Neen, neen, hoe zou jij 't weten. Die wanhoop.... die wanhoop.... heb jij nooit gekend.’
| |
| |
Ik bedenk me, of ik niet liegen kan, en beweren, dat Iolette Herman's eerste vrouw heeft belasterd, om hem te grieven....
‘Herman’, probeer ik, ‘je moet niet alles dadelijk gelooven, wat er wordt beweerd, er wordt zooveel....’
‘Ze heeft 't van haar broer Frank. Die was immers ook in Indië....’
‘Maar je hebt toch zelf nooit iets gemerkt....’
‘Ach’....
Dat enkele woord is als een lange, smartelijke klacht. Neen, hij heeft nooit iets gemerkt....
‘....omdat ik haar vertrouwde, en ik vertróuwde haar, omdat ik van haar hield. O, Karel, als je denkt aan dat sinistere bedrog, vele jaren lang.... dan voel je je krankzinnig worden van weeheid en walg. Waaròm moest ik slachtoffer zijn....? Omdat ik haar liefhad, omdat ik vol vertrouwen was....’
Hij snikt schokkend in zijn handen, en ik vind geen woorden tot troost.
‘'t Is alles al zoo lang geleden.... en je bent toch gelukkig geweest....’
‘Ah, ja, door 'n waan, door 'n vuil, laaghartig bedrog....’
Ik zwijg, om hem nog niet méer op te winden. Zijn ademhaling giert door zijn luchtpijpen, hij snakt hoestend naar lucht, hij stikt in de woorden, die hij zou willen uitspreken, maar niet kan.
Uitgeput ligt hij even stil.
En ik zeg, zoo indringend als ik kan:
‘Geloof me, Herman, er is géén leed op aarde, dat niet door den tijd verzocht. De tijd helpt je.... altijd. Er is alleen maar de acute pijn, die ondragelijk schijnt....’
Hij heeft niet naar me gehoord.
‘Is dat niet gek’, vraagt hij, en zijn oogen blikken me aan met een vreemden, diepen gloed, ‘dat ik nu nog méér lijd, doordat ik mijn vrouw.... voor de tweede maal, en erger dan de eerste maal.... heb verloren.... dan dat ik Iolette verloren heb?....’
‘'t Is te veel’, kreunt hij, ‘'t is te veel’, kreunt hij met een diepen zucht. ‘'t Is te veel....’
Hij praat onophoudelijk voort, hij kan geen oogenblik zwijgen,
| |
| |
- o, de vernedering, klaagt hij, dat ik me m'n heele leven heb laten bedriegen.... nu door Iolette.... en eerst door m'n vrouw. O, tot misselijk wordens toe ben ik altijd belachelijk geweest....’
Nu eens beveelt hij me woedend weg te gaan, dan weer smeekt hij me, in angst voor zichzelf, hem niet alleen te laten, maar aldoor komt hij op hetzèlfde terug:
‘Jij had gelijk. 't Leven is niets dan één vunze misère. Huwelijksgeluk: bedrog; liefde: bedrog.... de menschen zijn ellendelingen, de vrouw is je ongeluk. O, had ik maar naar jou geluisterd, dan had ik me nooit illusies gemaakt. Ja, ja, 't leven is een hel van wreedheid en gemeenheid, door de idiote ongevoeligheid van de menschen, die elkaar het leven verbitteren door valschheid en veinzerij.... O, 't leven is niets dan pijn, dan angst voor ziekte en dood, voor 't gehuichel en gekuip van de menschen.... 'n Barre, belachelijke onzin is het leven, 't heele leven, en jij, Karel, jij had gelijk....’
Zoo tobben we de uren door. Al Herman's sanguinische kracht heeft hem begeven. En ten slotte, ten doode toe afgemat, valt hij in een loodzwaren slaap.
Ik heb aan de Juffrouw gezegd, dat meneer Weber ziek is, en algeheele stilte in huis bevolen.
Ik zet mij weer in den stoel naast hem. Mijn hoofd is kloppend moe, toch moet ik blijven denken aan Herman en zijn lot. Hoe zal ik hem leeren berusten? En als het mij niet gelukt, hem te leeren berusten, wat dan?....
Hoe onzegbaar wreed is het leven. Wat iedereen altijd zorgvuldig voor Herman verborgen gehouden heeft, om hem liefderijk te sparen, dat wordt hem toegeslingerd door haar, die hem het naaste op de wereld behoort te staan. En op hetzelfde oogenblik verliest hij zijn geluk van heden en toekomst, en zijn geluk uit het verleden....
Zonder dat ik het bemerk, vervagen mijn gedachten, en ik moet ingedommeld mijn, want ik vaar in schokkenden schrik overeind, als een hand zacht op mijn arm wordt gelegd, en de stem van de Juffrouw fluistert:
‘Er is bezoek voor u. Een dame. In de gezelschapskamer.’
| |
| |
‘En gaf zij haar naam?’
‘De Reghtere.’
Iolette! Daar is zij gekomen, om haar prooi zich niet te laten ontsnappen. Hoe durft ze! Een zóo hartstochtelijke verontwaardiging maakt zich van mij meester, dat ik beneden ben en de kamerdeur open, vóor ik er bewustheid van heb.
Maar.... Ik duizel terug. Dat is niet Iolette, die daar staat, het is Alice, en het wervelt één krankzinnige seconde door mijn brein: ik kwam niet bij háar, nu is zij bij mij gekomen....
Dan....:
‘Hoe is hij, hoe is Herman?’ vraagt haar angstige stem, en een verterende zwakte zinkt door al mijn leden. Ik moet gaan zitten, het dwarrelt zwart voor mijn oogen.... Niet mij geldt haar belangstelling, maar Herman.... Herman.... de ondanks alles bevoorrechte, begenadigde....
Zij dringt mij zoo met haar vragen.... dat mijn aldoor wegvlieden willende geest telkens terugkeert, en ik haar zelfs antwoorden geef....
Ik hoor haar zachtjes snikken, als zij zegt:
‘Och, jij hebt 't natuurlijk altijd geweten, dat mijn liefde uitging naar Herman. Ik was zoo gegriefd, toen Iolette op ons souper de naamkaartjes verwisseld had; ik vroeg je, Herman te waarschuwen tegen Iolette.... En later heb ik je verweten, dat je dat niet hebt gedaan....’
Toch heb ik niets begrepen, Alice. Toch heb ik niets begrepen. En door deze mijn eigen dwaasheid heb ik het noodlot over mijn hoofd gehaald....
‘Breng me bij hem, Karel, wil je? ik maak me zoo ongerust....’
Nu Zij hier gekomen is, en hem troosten wil, behoeft zij niet ongerust meer te zijn....
Ik breng haar in Weber's kamer, waar een flauwe schemering door de gesloten gordijnen zeeft. Maar eer ik, snel, het vertrek weer verlaat, zie ik toch nog, hoe haar hand, met een oneindig teeder, moederlijk gebaar, zich legt op zijn hoofd. En mijn eigen hoofd krimpt weg in mijn schouders....
| |
| |
Ik sta op mijn balcon, en houd mij met de handen vast aan de balustrade.
Een frissche morgenwind verkoelt mijn droge, brandende, vermoeide oogen. Ook ik was zeer ongerust over Herman, - ik ben het nu niet meer.
Eerst dacht ik, dat hij dezen slag niet zou overleven. Toen, - dat, als hij hem overleefde, de sanguinische Weber dood zou zijn, om voort te bestaan als melancholicus.
Nu weet ik, dat voor hem een mooi, standvastig geluk is weg-gelegd. Zijn eerste vrouw had hem niet lief.... Iolette had hem niet lief. Alice heeft hem lief. En dat is immers alles.
Want Weber heeft een gemakkelijk, plooibaar karakter. En als zijn eerste groote smart wat is verkalmd, zal hij zich blijmoedig en getroost in deze nieuwe toekomst begeven.
Het is me nu alles zoo duidelijk en helder. Alice's belangstelling is altijd naar Weber uitgegaan. Een kind had het kunnen begrijpen. Maar ik, in mijn hunkerende armelijkheid, ik heb het niet gezien.
Gerhards is gelukkig geworden.
Brink is gelukkig geworden.
Weber zal gelukkig worden.
En ik....
De frissche wind verkoelt mijn brandende oogen en mijn heete, kloppende slapen. Mijn lippen zijn in een bitter lachje verstrakt, - van zelfspot over zóóveel erbarmelijkheid.
Ik kan niet denken nu. Ik kan niet voelen zelfs. Het is mij, of ik boven mijzelf ben uitgerezen, en objectief mijzelven kan zien, zooals ik hier sta:
Een mensch, verdwaald op aarde, zonder verbinding met iemand of iets, zonder éenig houvast.... Een mensch met een smartelijk hunkerende ziel, en eeuwig leege handen.... In de groote eindeloosheid alom, een verloren, vergeten mensch....
EINDE.
|
|