| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCXXXVIII.
Bejaard van aard reeds, rees 'k eens, arme, maagre Zuigling: 'k lag
Gelaten-zwijgend, angstig-dof in 't wiegje; ik weet gezonden
Me omhoog door 't Raadslige Achterafste uit nooit te peilen Gronden
Die klein al 'k in mijn diepgaand Wezen als een breed vreemd Rag
Van 't Onaanschouwbaar-waarste in dezer Aarde Illusie zag.
Dies zei 'k mij reeds als Jongling: 't Zijn is Droom, en 'k zong 't als ronde
Maar zwaar-onthutste Peinzer, door des Schijn's Geweef omwonden,
En sterk, doch stil-verdroten liep ik, zonder ooit gewag
Te maken van mijn diepe Wanhoop: 'k streefde, als puur-gezonde
Geestlijk-gespierde, vredig, alles ziende, nauw een lach
En schaars ooit tranen latend, dies nooit ganschlijk overstag
Geworpen door de Dwazen, totdat 'k zonder verdre wonden
Gansch vrij van vrees en hoop ontvang den allerlaatsten Slag
En word gewillig weer met 's Eeuwgen Eenzijn's Wil verbonden.
| |
| |
| |
DCXXXIX.
Wild herriën kon mijn diepst Inzijn raken schaars. 't Gehos
Van makkers liet als kind reeds koud me, en dies wierd 'k soms geheeten
Door Dommen, die mij haatten, saai, maar 't heeft mij nooit gespeten,
Dat 'k diep-in vriendlijk toekeek en slechts zelden in een plots
Vreemd Willen meedeed met hun spelen. Want er was niets vlot's
Noch stoer's in heel mijn Doen toen. Zwak mij voelde ik, en verbeten
Heb 'k mij dus meestal gauw weer op het grasveld neergesmeten,
Terwijl reeds voort nog hollen bleef dier jongens scheef-en-schots
Gejaag. Doch velen mochten me ook, dus vonden nooit ze iets zot's
In mijn vreemd-stillen lust tot mijmrend kijken. Niets vergeten
Ben 'k van mijn jeugd en thans herleeft deze, als streng-afgemeten
Gebeuren, door mijn's Inzijn's Drang. Aan uitingen des spot's
Van half-gevormden stond 'k mijn heele Leven bloot, maar rots
Van binnen bleef ik tegen al dier psychisch-kleinen Veeten.
| |
| |
| |
DCXL.
Was 't slecht, dat ik, van vroegsten tijd mishandeld want gehoond
Door 't Volkje dezer Aarde, soms, wen 't te erg wierd, opgestoven
Ben met scherp-juist Verstand, in woordmuziek, die nooit zal dooven?
De Zielskracht, die 'k steeds voelen blijf, dat zingend in mij woont,
Die verste Diepte vraagt niet om te zitten hoog-getroond,
Neen heeft geen Geest, die kwam en leek iets eigens te beloven,
Uit vrees, dat hij 'licht méér kon zijn dan ik, op zij geschoven,
En 'k hoopte ook nooit, te worden voor dien zuivren Wil beloond.
Kind, was 'k reeds stille Willer, Werker, Denker, of - verschoon 't -
Niet ik ben 't, maar de Geest, die mij geleidt en mij doet sloven
Naar vaste Wet steeds sinds mijn jongens jaren. Schoonheid rooven
Van andren nooit ik deed omdat van knaap reeds mij geboôn 't
Mijn diepste Voelingen, mijzelf geheel te wezen. Loven
Noch laken zal 'k den Dood, wen Hij mijn Leven eindlijk kroont.
| |
| |
| |
DCXLI.
'k Hoor van mijn kindsheid stil mij vragen: O, mijn Geest, waar zult
Gij toeven, als Ge eens uit dees Aanzijn's Wolkenwaan gevloden,
In donkre ruimte Uw lichaam weet geborgen onder Zoden
Door strak wit kleed, 't allaatste, een aêmloos-koele Vorm, omhuld?
Gij hebt de Ellende uws Zelfs en veler Andren breed geduld
Als sterke Voeler, steeds wijd-psychisch, volgdet nooit ge een Mode,
Gij waart u zelf in Denken, Voelen, in al Vreugden, Nooden
En toondet naakt U, met geen enklen schijn van glans verguld.
Och, lijk mijn Leven bleef mijn Werk: ofschoon een diep-in looden
Melancholie mijn binnenst Wezen vaaglijk drukte, boden
Mijn daagsche Willingen haar altijd weerstand, want vervuld
Mag 'k tevens wezen van heel blijde Dingen: zwaar gesmuld
Heb 'k steeds van 't Schoone in Kunst, Natuur en Leven, en schoon noode
Zal 't goed-zijn me, als 'k bezwijm eens, hooge Eenvoudge zonder schuld.
| |
| |
| |
DCXLII.
Als knaap reeds sprak ik weinig. 'k Voelde peinzend: ‘Och, ik rare
Jongen, die met een boek staêg op een stoel zit, en nooit vecht
Noch schreeuw of ween of lieg lijk andren, neen, onvroolijk dregt
Naar iets diep-in wat wenkt mij zacht. Ik voel me een kalmpjes-zware
Vrij-schuwe, in schijn-verleegne schrale. Wen liên áán mij staren,
Zie 'k òp, maar 't raakt mij nauwlijks, en als een me opeens iets zegt
Ten lof, ben 'k licht-verbaasd, doch noemt een aêr mij dom of slecht
Dan word 'k, arme Eenling, woest en zwijg, totdat 'k weer ga bedaren.’
Zóó, levenslang, bleef 'k eigen Baas: mijn Diepte wist àl Recht
Of schandlijk Onrecht, heel van zelf, van alles wat gevaren
Uit andrer mond of pen mij overviel. 'k Leef logisch-hecht
Nooit trotsch, als echte, pure, rechte Geest, daar breed gelegd
Onder mij heeft, 't Een-zijnde een Steunvlak over 's Levens baren
Waarop 'k goedmoedig leef zonder uitbundige gebaren.
| |
| |
| |
DCXLIII.
'k Haal geestlijk van al woorden weg me, om stil alleen te zien
Naar 't Naamloos-Eeuwge wat me al jong ontroerde. Och, heilige uren,
Dat 'k, kalme ineengedookne Veertienjaarge, al zat te turen
Naar 't Raadslig-Eéne, wat 'k staeg in mij voelde. Goede liên,
Vrome, die 'k las of hoorde en naar wie 'k dan subtiellijk spiên
Bleef, bleken koel me, en schoon zielsgloeiend, nimmer áan mij vuren
Van binnen kon 'k, te meenen zooals zij. Neen vage, gure
Levenloos-latende Atmosfeer woei toe me uit al 't mesquien
Pedant-doen, dat 'k stijf statig van veel lippen hoorde vliên.
Maar 'k zag, wen 'k buiten liep, diep uit mijn Ziel omhoog, naar 't pure
Blauw van den hoog-geheevnen Hemel, vragend me of misschien
Daar in die Verte huisde 't Eéne. Vrij reeds van al kuren
Mijn Geestje, een arme Vogel, aan een bandje, tusschen muren,
Kon, laas, toen nog niet verder tellen dan van één tot tien.
| |
| |
| |
DCXLIV.
Levenslang voelde ik Dood, nabij me, als een Mysterie zwevend,
Weemlend in diepste Diepten, die 'k als Scheemring word gewaar
Vaaglijk in verste Verte, wen 'k zit peinzend, hand om 't hair,
Hoorend een zingend zwieren weg van de Aarde. O mijn zacht-bevend
Bewustloos Voelen, nimmer falend.... Maar dàn trotschlijk stevent
Mijn kalme, klare Rede voort weer, want Dees draagt me, en 'k staar
Al maar gelatener voor me uit, van al verlangen baar:
Steeds reedlijk leven wou 'k en deed 'k, nooit hooploos, tot verevent
Mijn Geest zich, laat, weer met 't Oneindge, Onnaakbare. Door 't raar
Gaas om zijn donkre zwaarte, aanschouw 'k, verrukt, plots zalig levend
't Alwaarste, een Vaagheid, die 'k stil nader. Zelf nooit schreef ik, maar
't Stuwende haken, dat's mijn eigenst, en weer telkens gevend
Alles aan mijn aardsch Zelf is, wat dit wenscht. Ofschoon een schaar
Onzaalgen sinds mijn kindsheid smaadt mij, vredig blijf ik strevend.
|
|