| |
| |
| |
Verzen door Hein Boeken.
De herfst-nacht zwijgt.
(Van Montfoort naar Woerden, 20 Sept.)
‘De Herfst-nacht zwijgt’ Zoo denkt wie woont in stad.
Ik vlood de stad, vlood langs de zwarte banen,
Waar wèl de loovren welven zich tot lanen,
Maar 'k door 't geraas geen oor voor 't fluistren had
Van de bewoneren van tak en blad
En door den overvloed van helsche manen
Geen oog voor 's hemels scheemrig kleuren-tanen
Tot ik bereikte 't weide-en-wilgen-pad.
Daar lichtte mij alleen het avond-rood,
Dat volgend mij allengs werd zwak en zwakker.
En hemelspiegel bleek de breede sloot
En vooglen speurde ik zijnde of wordend wakker,
En luistrend hoorde ik klachten, kreeten, piepen
Of angstge moedren om heur kindren riepen.
| |
| |
| |
Herinnering aan 't Soniënwoud en Cantecroy.
4 Oct. '30.
O zoo tot kussen mij uw oogpaar noodde,
Ja zelfs me ondanks mijzelven daartoe dwong,
't Was niet dat u de lust tot lokken drong
Noch werd het mij door dwaze zucht geboden
Tot darteling, die beter waar' gevloden
Door eenen oud als ik bij u, zoo jong,
Neen, 't was dat diep in mij een echo zong
Mij zeggend iet van uwer ziele nooden.
Ik kon 't niet laten om u aan te zien,
Te raden naar de raadslen, die er schuilen
Achter die zon'ge en toch zoo strenge trekken.
En diepste ontroering ging in mij geschiên
Toen, speurend in mijn hart der duivlen huilen,
Gij daar den drang naar 't hemelsche woudt wekken.
| |
| |
| |
Liefde's offer.
In Memoriam M.N. 20 Sept. '30.
‘Al licht om liefde's wil’ Zóó klonk 't van mond,
Die zelve zoo veel heils en liefs beloovend,
Zoo diep in 's aardschen leven waarde g'loovend,
Toch ook dien over-machtgen drang verstond,
Die maakt dat een, 't al brekend wat hem bond
Aan 't leven, dierbren van het liefst beroovend,
Voor alle andre inspraak zich 't gehoor verdoovend
In eens de 't al afdoende daad bestond.
En ons, die vallend, opstaand, verder reizen
Ja soms - o 't zij - door stadig streven, werken
De zelf zoo hoog-gehouden krachten sterken,
Wat rest ons dan de keus der bloem te prijzen,
Die niet verlangend na den bloei te kwijnen
Verkoos 't voor goed, na schoonsten stond, verdwijnen?
| |
| |
| |
Johan de Meester
Herdacht door herplaatsingGa naar voetnoot1) van 2 sonnetten, waarmee hij op zijn 60sten verjaardag door Hein Boeken werd toegesproken.
I.
Wij zijn wel-licht een beetjen anti-poden:
Gij staat in 't Leven, ik op den Olymp
Der dichtren en 't licht levend volk der goden,
Ik zie van 't Leven slechts een verren glimp;
Slechts de echo hoor 'k, die komt zoo hoog gevloden.
Gij eet de rauwe schel-visch, versch en krimp,
- Waan niet dat ik hiermede uw maaltijd schimp, -
Ik eet ze eerst als zij deftig is gezoden.
Toch, waarde Meester, was iets dat mij toog
Uit mijne stad, om u dus toe te spreken,
Om mee te zien hoe in uw donker oog
Wel 't licht van dezen feest-dag kwam te breken:
Ons beiden trekt het schouwspel hoe de jeugd
In 't worstelen vindt de ware levens-vreugd.
| |
| |
| |
II.
Annie Salomons' voordracht over Geertje.
5 Febr. 1920.
Hoe een Jonkvrouw, in tegenwoordigheid van vele geloofwaardige getuigen, eene schaar van edel-vrouwen en vorstinnen der oude legenden opriep en hoe dezen haar, die ze geroepen had, willende huldigen, door haar werden afgewezen; en hoe toen allen aan eene andere, inmiddels opgeroepene, Geertje geheeten, tezamen hare hulde brachten.
Isolde noemt ze en menig lieven naam,
Ook Heloïze, eêl-vrouwen en vorstinnen,
Die niet door hoog' geboorte wonnen faam;
Deze allen kroont één adel: 't is 't beminnen.
En door dees toovring was 't me of binnen kwaam
Heur lichte sleep. 't Is één ding waar ze op zinnen:
Hoe zij voor haar, die spreekt, eerdienst beginnen...
En zie: eerbiedig bogen ze al te zaam.
En mij docht: wèl mocht heur dees hulde voegen.
Maar zij wees ze af. Uit achterbuurt en steeg
Riep zij Eéne op, dat zij háár hulde gaven,
Wier witte leên de witte bruids-kleên droegen.
En nu voor dees de lieve schare neeg,
Hoorde ik: 't was Geertje's naam, dien zij haar gaven.
|
-
voetnoot1)
- I uit N. Rott. Cour., II uit N.G. April 1920.
|