De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 680]
| |
Virgiliusproblemen door Adelyde Content.Men viert Publius Virgilius Maro. Men zal Publius Virgilius Maro weer in de vergetelheid doen verzinken. Zooals dat met jubilarissen het geval is. Niet het geval is dit slechts, wanneer ter gelegenheid van een jubileum een nieuw gezichtspunt geopend is - wat zelden voorkomt. Nieuwe gezichtspunten stammen van de, het leven door, stil-toegewijden, niet van jubileum-ceremoniemeesters. Is bij al, wat er in dit door Mussolini ter eere van Virgilius tot jubileumtijdvak bestemde jaar 1930 georeerd en geschreven is, één onverwachte lichtstraal over den dichter gevallen? Men heeft het over hem, men citeert hem, men citeert anderen over hem. Schijnbaar met meer intelligentie, inderdaad met minder liefderijk begrip dan waarmee de monniken in de middeleeuwsche kloosters hem hebben te pas gebracht. Die wisten nog, al was het niet met vol bewustzijn, waarom ze binnen hun muren den heiden Virgilius vereerden, ja, als godsorakel opensloegen en raadpleegden. Niet omdat hij, zooals dit jaar zoo dikwijls is te lezen geweest, door de, in zijn vierde Ecloga gebruikte termen, aanleiding had gegeven, dat men den daar bezongen nieuwen eeuwencyclus, de bezongen naderende geboorte van een knaap, met wien een gouden geslacht over de wereld op zou gaan, ‘abusievelijk’ met Messiaansche verwachtingen, met de komst van den Verlosser in verband bracht, maar omdat men, uit een meer of minder doorschouwde traditie, in Virgilius nog gevoelde en eerde den ingewijde in de voorchristelijke Mysteriën. In die oude Mysteriën, waar de nadering van den Verlosser geweten en gehoed | |
[pagina 681]
| |
werd; zoodat de vele geleerde werken en artikelen, die reeds eeuwen lang zich in de bibliotheken hebben opgestapeld over de vraag, wien Virgilius toch wel bedoeld kan hebben met den ‘modo nascens puer’, eigenlijk alleen waarde hebben als documenten van louter menschelijk vernuft. De kern van de zaak is immers niet, in wien Virgilius verwacht heeft, dat de Redder van het menschdom zich zou openbaren, maar dat hij den Redder verwacht heeft. En nog een andere tot in verre na-Christelijke tijden gerekte traditie kan oorzaak geweest zijn van de vereering van den Romeinschen zanger in de Christelijke Kerk. Houden we ons nog even de draagkracht voor van die oude Mysteriën, waarvan bijv. de machtige dichter der Grieken Pindaros zegt, dat zalig hij is, die ze heeft gezien voor hij, stervend, onder de holle aarde afdaalt: ‘hij kent het einde des levens, hij kent het door Zeus beloofde begin.’ Terwijl de wijsgeer Plato uitspreekt dat, wie oningewijd en ongeheiligd in het rijk der schimmen aankomt, in een poel belandt, terwijl daarentegen de gelouterde en ingewijde er bij de goden komt te wonen. Binnen die oude Mysteriën was het mysterie van het sterven en het na drie dagen uit den dood verrijzen, bekend: onder den in occulte handelingen ervaren priester maakte elke inwijdeling zelve dezen, den dood gelijkenden, toestand drie dagen lang door; waarna hij, met den schat aan kennis, dien hij in de wereld der dooden vergaard had, in het aarde-leven werd teruggevoerd. Het mysterie dezer inwijding werd zorgvuldig binnen de Mysterie-tempels gehouden, geen sterfelijke oogen zagen ooit een sterven en opstaan dan de oogen der geheiligde ingewijden. Op Golgotha trad het verborgen tempelgeheim voor het eerst op het wereldtooneel, had zijn verloop voor aller oogen. Het verschil met de oude Mysteriën was, dat het Mysterie van Golgotha de mogelijkheid van loutering en inwijding, van het ‘bij de goden wonen’, aan de gansche menschheid schonk. Virgilius nu was de eerste, die de, niettegenstaande alle zorgen en maatregelen tegen verraad uit de Mysteriën, toch hier en daar vernomen klanken over een komende wending der tijden, over een naderenden Heiland, in zijn allen toegankelijke werken duidelijk uitsprak en, met name in de bewuste vierde Ecloga, zelfs uitvoerde. Waarmee hij voor de, al is het maar onbewust in hun gemoed door de traditie ingewijde kloosterlingen, een bijzondere | |
[pagina 682]
| |
verbondenheid aan den dag gelegd kan hebben met de Christusdaad, die op Golgotha stond te gebeuren als voor het eerst voor de oogen van allen zich voltrekkend tempelmysterie. Wanneer men werkelijk Virgilius eens zal gaan beschouwen als den krachtens zijn specialen aanleg voor de inwijding in de Mysteriën waardig bevondene en hem als zoodanig zal trachten te lezen - wat dan een lezen zal moeten worden dat in staat is, alle schoolsche traditie af te leggen, met eigen oogen te bekijken en met eigen sensitief waarnemen te doorleven - dan zal het mogelijk worden voor het eerst een nieuw geluid over den alouden, nooit verouderden dichter te doen hooren. Voor het eerst ook de waarheid over den zanger van het Romeinsche volk te verkondigen. Wat een vragen zullen er, bij een dergelijke opvatting van Virgilius, beginnen te rijzen. Feiten en woorden in verband met leven en werken van den dichter, waaraan men tot nu toe niet veel waarde hechtte, zullen in een ander licht komen te staan, zullen een zin krijgen. Zoo zal men b.v. beginnen te vragen: waarom was Virgilius zoo bezorgd over de Aeneis in den vorm, zooals wij dien bezitten, dat hij, voor hij zijn reis naar Griekenland en Azië begon om zich nog nauwkeuriger over verschillende punten te oriënteeren, zijn vriend Varius opdroeg het manuscript te verbranden, indien hem iets zou overkomen? Wanneer men Virgilius als ingewijde ziet, maakt men zich niet langer van de oplossing af door een goedkoop motief als: de dichter wist zelf maar al te goed, hoeveel er als kunstwerk aan de Aeneis haperde. De diepe ziel van een ingewijde der antieke wereld hield zich op zijn sterfbed met iets anders bezig dan louter met den uiterlijken vorm van zijn werk. Dat Virgilius, toen hij metterdaad op zijn reis op het sterfbed geworpen werd, telkens en telkens weer om het epos vroeg om het te vernietigen, kan voorshands slechts aanleiding zijn tot de aldus geformuleerde vraag: wat kan er, in verband met het mysterie van het menschengeslacht in zijn gang door de aardontwikkeling heen, voor tegenstrijdigs - op z'n zachtst: voor nog niet geheel vaststaands - in de Aeneis zijn neergelegd; dat de Mysteriën-ingewijde Virgilius de schuld niet op zich wilde laden, het manuscript op aarde achter te laten? Of: had Virgilius in zijn laatste stonden berouw over een te onbedwongen vrijgeven van wijsheidsgoed, dat nog binnen de mysterie- | |
[pagina 683]
| |
tempels besloten moest blijven, aan het profane, nog niet rijpe volk niet prijsgegeven behoorde te worden? In bedoeld licht zal ook zinrijk worden de vraag: wat bedoelde die andere dichter der Romeinen, Propertius, toen hij, in den tijd dat de Aeneis in wording was, maande: Cedite, Romani scriptores, cedite Graii:
Nescio quid maius nascitur Iliade.
Wijkt, Romeinsche schrijvers, wijkt, gij Grieken:
Iets grooter wordt geboren dan de Ilias.
Vragen zal men ook: welken zin verborg de ingewijde kenner van aardsche en geestelijke werelden in het eigen grafschrift: Mantua me genuit: Calabri rapuere: tenet nunc
Parthenope: cecini pascua, rura, duces.
Mantua bracht mij voort: Calabri sleurde mij weg: thans bezit mij
Parthenope: bezongen heb ik weiden, velden, veldheeren.
En dan die andere vraag: Wat bewoog de allereerste uitgevers van de Aeneis, nl. Virgilius' vrienden Varius en Tucca, aan wie hij het manuscript, toen men het den handen, die het hadden willen vernietigen, was blijven onthouden, stervende ten slotte had toevertrouwd en aan wie Augustus de zorg voor de uitgave had opgedragen - wat bewoog Varius en Tucca de vier eerste versregelen der Aeneis achterwege te laten? Men had in de tijden van Virgilius nog andere, subtielere beweegredenen dan in onzen tijd ten opzichte van wat men al dan niet aan de openbaarheid prijs wilde geven. De vrienden van Virgilius, aan wie hij ten slotte het Aeneis-handschrift overliet, zullen geen leeken in de Mysteriën zijn geweest. Ook het feit, dat Augustus hen met de uitgave belastte, pleit daarvoor. Immers was Augustus zelve deelnemer aan de Mysteriën, had zich - de eerste van een reeks Caesaren, die zich op eenzelfde recht beroepen zouden - krachtens zijn keizerschap in de Mysteriën doen opnemen. Augustus misschien de eerste en eenige dier keizers, die door zijn innerlijke gesteldheid in waarheid eenig recht hiertoe had. | |
[pagina 684]
| |
De Aeneis nu dankt haar ontstaan aan het overleg van Augustus met zijn mede-ingewijde Virgilius. Het is niet denkbaar, dat Augustus het gereedmaken van het epos voor de verschijning aan anderen zou hebben toevertrouwd dan aan dezulken, die een inzicht en overzicht konden hebben over wat, uit diepere, weloverwogen gronden, den volke werd kondgedaan. Wanneer dus Varius en Tucca ertoe meenden te moeten besluiten, de vier aanvangsverzen van het epos te laten wegvallen, kunnen we ons overtuigd houden, dat in die regelen iets was uitgesproken, dat voor die tijden aanleiding gaf tot de overweging: is het geoorloofd of dienstig, dit den volke, der algemeenheid, over te geven? Dat tot voor een gering aantal eeuwen nog een gevoel ervoor bestond, dat met het weglaten van de inleidende verzen iets radicaals geschied was, bewijst o.a. nog de uitspraak van verschillende taalgeleerden. Zoo die van Scaliger, dat zij, die deze verzen er uitgelicht hadden, er hun Aeneis van maakten, niet die van Maro. En de uitspraak van Taubmann: in hoeverre Varius en Tucca rechtmatig gehandeld hebben, toen zij de bewuste verzen wegnamen, mogen zij beoordeelen, die aan het oordeel van Tucca en Varius meer dan aan dat van Maro hechten. Met het opperen van vragen, die aan de orde komen wanneer men den zanger van het Romeinsche volk van een breeder en dieper standpunt zal gaan bekijken, zou ik voort kunnen gaan. In het Decembernummer 1930 van het maandschrift ‘Die Drei’Ga naar voetnoot*) zullen onder den titel ‘Die Geheimnisse der Aeneide’ pogingen mijnerzijds aanvangen meerdere vragen te stellen en, zoo mogelijk, ook de richting aan te geven, in welke oplossingen te zoeken zouden zijn. De plaatsruimte laat thans echter niet anders toe dan, nadat getracht zal zijn, door het aanzien van Virgilius als ingewijde van het Romeinsche volk, over de strekking van de Aeneis eenig licht te doen vallen, nog enkele aanwijzingen te geven hoe men tot oplossing der, als een voorbeeld van nog vele wachtende problemen hierboven opgeworpen, vragen zou kunnen komen.
Uit alle schrijvers der oudheid treedt aan den dag, van hoe 'n ingrijpende beteekenis eeuwen en eeuwen lang voor het bewustzijn | |
[pagina 685]
| |
der menschen alles geweest is, wat met het beleg en den val van Troje samenhing. Lange uitleggingen zijn nooit noodig, men herinnert even aan een held, aan een feit uit den brandenden strijd en men weet zich begrepen. Met den val van Troje verbond men zonder twijfel het gevoel van een keerpunt in de geschiedenis van het menschengeslacht. Inderdaad was met het lot van Troje in zekeren zin het einde van een stadium in den gang der menschheid door de aardontwikkeling heen bereikt, en brak een nieuwe aera aan. Of men dat oude stadium nu het tijdperk van het moederrecht noemt of dat, waarin de trap van den, der aarde nog vreemden, oer-Egyptenaar de heerschende was, doet er niet toe. Een feit is, dat met den val van Troje de rol van het zegevierende volk der Grieken een aanvang neemt. De bewustzijnstoestand van de menschheid bevond zich steeds en bevindt zich nog in een eeuwige metamorphose. De groote lijn tot op onze tijden toe is, dat dat menschelijk bewustzijn, dat oorspronkelijk, den droomtoestand gelijk, meer in geestelijke werelden dan op aarde leefde, zich steeds meer omlaag begaf, zich op de aarde en haar inhoud ging concentreeren. De oude Egyptenaar was de laatste mensch, die met zijn bewustzijn nog vol de sterrenwereld beleefde. Toen de rol van den Egyptenaar aan den Griek overging, verlegde de mensch zijn belangstelling naar de aarde ten koste van zijn verband met de sterrenwereld. De Griek is de eerste, die de aarde zoekt en leert kennen; tegen het, zij het dan verzwakt imaginatief vermogen, dat hem uit den ouden tijd der Egyptenaren gebleven was en dat hem tot zijn kunstscheppingen drong, zocht hij zich te redden door zijn philosophie. De Griek is de eerste denker op aarde, daardoor eerst aarde-mensch. Aan hem vooraf gingen slechts schouwers, geestelijk schouwenden. Wat met Trojes' beleg bevochten werd, was de overgang van den schouwenden tot den denkenden mensch, tot den mensch met het aardsche vernuft. De tragiek daarbij was - en het is deze tragiek, die den strijd om Troje eeuwenlang tot centrale scheppingsstof der kunstenaren stempelde - dat den mensch mèt zijn schouwen de godenwereld als een levend bezit verloren ging. Homerus laat zich, nadat hij in de Ilias den strijd om Troje bezongen heeft, door de Muze den mensch voor zijn geestesblik brengen, die ‘nadat hij de heilige veste van Troja verwoest had’, | |
[pagina 686]
| |
zijn zwerftocht aanvangt: Odysseus. In de Odyssee bezingt Homerus, de ingewijde der Grieksche Mysteriën, den eersten Griek, den Griek en zijn zending. De Griek: de den goden ontzonken mensch, die verlaten op aarde zijn weg zoekt. Zijn zending: het leeren kennen, door gevaren en verderf heen, van de aarde, en vervolgens het terugzoeken van de eigen, bij de goden achtergelaten, reine ziel: Penelope. Onverschrokken - zoo doet ons Homerus, de als Mysteriën-ingewijde over den gang van het menschengeslacht georienteerde, weten - vermengt zich de Griek met het slijk der aarde, laat zich bezoedelen, opdat hij de materie, het aardrijk leert kennen. Polytropos, de ‘veelervarene’, polymêtis, de ‘veel-zinnende’, heet Odysseus. Het was onontkoombare godsbeschikking, welke, een kleine duizend jaar voor onze jaartelling, den mensch naar de aarde en haar diepten verwees. Maar niet de Griek Odysseus alleen was het, die, toen het lot van Troje beslist was, op zwerftocht ging. Er bestaat niet alleen een Odyssee, er bestaat ook een ‘Gegen-Odyssee’. Wij weten het allen: het jubileumstadium is niet de tijd om het uit te spreken, maar zoo in de dagelijksche wandeling gaat Virgilius door voor een zwakken imitator, gedeeltelijk zelfs vertaler van Homerus. Men licht plaats na plaats uit de Aeneis, zet die naats plaats na plaats uit de Odyssee, en vraagt triomfantelijk: zie je het nu? een uit eigen onmacht ontstane nabootsingspoging. Zoolang men niet de diepere ondergronden van oude volksepen zoekt, kan men niet anders oordeelen. Zoolang men zich niet bewust is, dat de onverhulde waarheden over het menschengeslacht een overgeleverd bezit der Ingewijden binnen de Mysterietempels waren, dat het volk echter geleid werd doordat de Ingewijden het hun kennis in beelden overgaven: in sagen, in mythen, in het epos - zoolang zal men de ons uit de oudheid gelaten literatuur niet tot op den grond verstaan. Zelfs den vorm miskennen. In de zwerftochten, die de Trojaan Aeneas aanvangt als Troje reddeloos verloren is, heeft Virgilius ons tot in de finesses toe een fijne tegen-Odyssee gezongen. Troje, de laatste veste van het met hemelsche rijken verbonden menschengeslacht, had tot het uitersté gestreden voor de redding van het reine beeld van den mensch, dat met het verbreken der godenhanden, met het zich | |
[pagina 687]
| |
verbinden met de aarde, onder zou moeten gaan. Beeldrijk vertelt het de sage: binnen Troja, in het allerheiligste bewaard, bevond zich het beeld van de zuivere, jonkvrouwelijke Pallas, dat, naar het veelbeteekenend heet, uit den hemel daar was nedergedaald: het Palladium. De Trojaan zocht het Palladium, het reine menschenbeeld, te redden voor de bezoedeling der aarde. Niet als Troje brandt - als hij Laokoon, den priester, door de slang, symbool van het aardsche intellect, overwonnen ziet, bereidt Aeneas zich voor, de veste te verlaten. Dat de priester getemd wordt door de slang is hem het kenteeken, dat de mensch de aarde niet langer kan ontgaan, dat de aanraking met de aarde onontkoombaar als menschheidslot wacht. Hij neemt zijn vader, het Palladium en de Trojaansche Penaten en vangt zijn zwerftocht aan. Zijn zwerftocht naar het land, waarheen hij de laatste schatten uit het heilige Ilion redden en verplanten wil: naar Italia, den bodem van het toekomstige Romeinsche volk. De Griek zoekt de aarde en haar ondergronden, de Trojaan vreest de onbekende, van de godheid verlaten diepten. Het doel van den zwervenden Griek is: de godheid te verlaten, onbekommerd om bezoedeling eenzaam in de aarde te worstelen, door gevaren en slijk heen zich vrij te strijden, terug naar het land van de ziel. Het doel van den zwervenden Trojaan, den wordenden Romein, is: den Vader, d.i. den alouden Vadergod; het reine Pallasbeeld; de hoedende machten van het oude Troja, te redden naar het Westen, waar de aardsche strijd gestreden zou moeten worden, ze neer te laten in den duisteren, diepen bodem, opdat de mensch in die diepten niet ‘godverlaten’ zou zijn. Want ver lag het gezochte Italiaansche land af van de hooge hemelsche rijken, ver in het donker daar omlaag. In tegenstelling tot Troja, de ‘alta urbs’, de hooge stad, de steile, ten hemel strevende. Als Aeneas aan het hof van Dido van het oogenblik vertelt, dat hij voor het eerst het zoo begeerde land van uit de verte mocht zien, vertelt hij, dat hij de ‘obscuros colles’ en ‘humilem Italiam’ aanschouwd heeft: de donkere heuvelen en het lage Italia. De geleerde, ijverige Aeneis-commentatoren uit de 4e eeuw, Servius en Donatus, weten met deze uitdrukkingswijze al geen weg meer, Donatus beweert koppig: Italia non humilis est. Men leze in de Aeneis na, hoe ‘de Vader’ schutspatroon is op | |
[pagina 688]
| |
den tocht, maar nooit den Italiaanschen bodem betreedt: als de kust van Sicilië bereikt is, begeeft hij Aeneas, hij, de ‘omnis curae casusque levamen’, de verlichting van alle zorg en lotgeval. ‘Ach, gij vergeefs zulke gevaren ontrukte!’ roept Aeneas bij de herinnering klagend uit, wanneer hij de gebeurtenissen aan Dido verhaalt. In Sicilië begraaft hij den vader; de Vadergod zal nooit in den gezochten bodem, in Italië, zijn hoedende taak volbrengen. De Trojaansche Penaten komen niet verder dan Lavinium, de eerste halteplaats in Italië. Wanneer Aeneas' zoon Ascanius den zetel vandaar naar Alba Longa verlegt, keeren in donkeren nacht de Penaten naar Lavinium terug. Wanneer ze weer naar Alba Longa gebracht zijn, herhalen ze hun vlucht. Het orakel, geraadpleegd, geeft de uitspraak, dat ze in Lavinium in rust gelaten zullen worden. Het Pallasbeeld is de laatste en eenige heilige schat uit Troja, die ten slotte in Rome aankomt. Onder de fundamenten van den Vesta-tempel rustte het, hoedend, in Italiaanschen bodem. Maagden hielden in den tempel het vuur, dat symbool der reinigende heiligheid, eeuwig brandend. Van den boven het graf van het maagdelijk Pallasbeeld verrezen tempel ging de tendens voor den Romein uit, het eigen aardsche lichaam rein en krachtig te bewaren als drager van een onkreukbare ziel: het ideaal van den civis Romanus.
Het was hier slechts mogelijk, enkele lijnen aan te geven. De hoofdlijnen waarin, van Troja af, de Grieksche en Romeinsche stroomingen uiteenliepen. Van welke eerste strooming Homerus de ingewijde zanger was, van welke tweede Virgilius. In overleg en op aandrang van Augustus dichtte Virgilius zijn Aeneis; niet, zooals de al te simpele verklaring meest luidt, omdat Augustus nog eens vastgelegd wilde hebben, op hoe oude afstamming Rome zich beroepen kon, maar op hoe heilige afstamming; niet omdat Augustus den ouderdom van zijn eigen, het Iulische, geslacht wilde vastleggen, maar de heiligheid en de hooge roeping van het geslacht, dat heerschte over grond, die het reine beeld van den mensch hoedde. | |
[pagina 689]
| |
Keeren we thans nog even terug tot de aan het begin opgeworpen vragen, die door deze uiteenzettingen tegelijk al eenigszins hun toelichting hebben gevonden. Dat de inhoud van het manuscript der Aeneis Virgilius na aan het hart moest gaan, is thans wel duidelijk geworden. Dat hij zich, toen hij zijn reis aanving om in Griekenland en Azië nog onderzoekingen te doen, die op vele punten van de strooming, die van Troja naar Griekenland was gegaan, een licht zouden doen vallen, waardoor hij nauwkeuriger het contrapunt der naar Rome afgebogen strooming kon vatten - dat hij zich nog drie jaren gesteld had vóór hij, na een dergelijken arbeid, met de Aeneis voor den dag zou kunnen komen, verwondert ons niet. Evenmin als het feit, dat hij een zoo gewichtig werk als het uit Mysteriënkennis ge-dichte, ver-dichte epos van het machtige Romeinsche volk niet dan met een bezwaard hart aan de menschheid achterliet toen hij het besef had, dat nog drie jaren onderzoek ontbraken. Dat Propertius zingen kon, dat ‘iets grooters dan de Ilias’ geboren werd - ja, ook dit is nu, naar ik meen, wel duidelijk geworden, dat voor een volbloed Romein het groeiend epos der redding van den hoedenden schat van het heilige Ilion naar Rome iets grooters moest zijn dan der Grieken zang van de pogingen tot verwoesting der godenveste. Virgilius' eigen grafschrift? Ter anderer plaatse zal nog gelegenheid zijn, nader aan te toonen, hoe van de bekende werken van Virgilius de Eclogen zich nog meer met de achter de aardsche wereld der zinnen verborgen geestelijke werelden bezig houden, de Georgica, het landbouwgedicht, de aarde bezingt als resultaat van uit de verborgen geestelijke werelden werkende krachten. In de Aeneis daalde ten slotte de dichter op de aarde zelve neer, bezong de veldheeren, de leiders op aarde in den strijd tegen den val in reddelooze afgronden: van Aeneas af tot op Augustus toe. Men hoore door de benamingen, door de woordkeuze heen: Mantua, het land van den ‘mantis’, van den zienden priester, is het land vanwaar Virgilius stamt. Calabri, de ‘terre de labeur’, waarvan de naam zelf met het Hebreeuwsche woord voor ‘pek’ in verband gebracht werd, sleurde den zanger uit het land daarboven, waar de ziener thuis is, weg, omlaag. Parthenope, ‘de stem der jonkvrouw’ (Parthenope is de oude naam voor Napels, de | |
[pagina 690]
| |
laatste rustplaats van Virgilius) bezit hem thans. Als ziener heeft hij de pascua, de hemelsche weiden, bezongen. Door het land Calabrië geroofd, heeft hij van de aardsche velden verhaald, als resultaat der hemelsche oergronden. Ten slotte heeft hij voor den zang der veldheeren, die den strijd tegen de duistere machten op aarde leidden, zijn stem ontleend aan de parthenos, aan de virgo. Op de genoemde strekking der beide andere werken van Virgilius hoop ik alzoo elders nog nader in te gaan; wat echter de Aeneis betreft, zal men, indien men de hier gegeven voorloopige aanwijzingen doordenkt, ook zelve een spoor kunnen vinden van de aanleiding, welke de mede-ingewijde vrienden van den dichter genoopt kan hebben, de eerste verzen weg te laten. In die eerste verzen liggen namelijk eveneens de occulte ondergronden van de drie hoofdwerken, zooals wij die aangaven, aangeduid. Terwijl in de buitenwereld, onder het profane volk, slechts de resulteerende beelden behoorden, de occulte ondergronden daarentegen bezit waren, waarover louter de deelnemers aan de Mysteriën te beschikken hadden. Varius en Tucca hebben er over beschikt en de, voor hun gevoel misschien te doorzichtige, regelen teruggenomen. Met al welke beweringen ik niets wil vastgelegd hebben. Men leze zelf Virgilius, stelle hem vanuit deze gezichtspunten op de proef. Omdat het meer waard is, een ouden ingewijden dichter, nu de eenmaal noodige grenzen der Mysterie-tempels hun bestaansrecht verloren hebben, te doorgronden dan hem te bejubelen. In dezen tijd, nu het laagtepunt van den eens noodzakelijken gang van het menschengeslacht in de richting der aardsche gronden en ondergronden, van het ‘humilis Italia’, lang reeds bereikt is, de weg weer opwaarts moet gaan, met de verworven aarde-kennis terug naar het land, waarvan Virgilius' held Aeneas onder zooveel smarten scheidde. |
|