De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 648]
| |
Leven en werken van Louis Couperus (Slot-fragment.)
| |
[pagina 649]
| |
den bodem der oude Grieksche kolonies aan de Middellandsche kusten, zich in oorlogstijd met vurigste aandacht in de klassieken verdiepte, meestal met de Fransche vertalingen er naast, benevens de editie van Kaltenberg, (voor den roman Xerxes). In die vijf Haagsche jaren ontdekte Couperus in het eigen land, wat hem eigenlijk niet vreemd behoorde te zijn. Dr. Bredius bracht hem tot Rembrandt-bewondering, vaak waren de Couperussen gast bij hem. Mevrouw Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe heeft in een harer mededeelingen der Mémoires en Interviews van Antoon van Welie, (geschreven in ‘De Hofstad’ van Zaterdag 1 Maart 1924) over diens portret van Couperus uitgeweid. Zij liet Antoon van Welie zelf en ook Louis Couperus aan het woord, en drukte aan het slot af het artikel Portret, door Louis Couperus, over zijn eigen konterfeitsel, van Van Welie (Haagsche Post van 22 Juli 1916 en Proza blz. 203 Epigrammen). Van Welie vertelt van zijn Antwerpschen tijd aan de academie toen hij de eerste boeken las van Couperus: Eline Vere, Noodlot. Reeds was dikwijls de wensch in hem opgekomen om den schrijver dier werken persoonlijk te leeren kennen en toen hij later den jongen Vl. H. ontmoette, een zoon van Couperus' zuster, zeide deze: ‘U moest mijn oom Louis leeren kennen; ik weet zeker, dat u beiden goed met elkander zult kunnen opschieten, zooals trouwens iedereen die hem persoonlijk kent.’ Bij mevrouw V. Rh. maakte Van Welie eindelijk aan een diner kennis met Couperus. De schilder was vooral allereerst getroffen door zijn stem, ‘een wonderlijke stem, waaraan men moest wennen.’ Van Welie maakte nog de opmerking dat Couperus' stem éérst geaffecteerd klonk, maar dat later juist dat geluid héél en al bij hem bleek te behooren. De schilder was getroffen door Couperus' beeldende mimiek, en de gebaren van diens wat te groote handen, waaaraan hij groote ringen droeg. Vooral Couperus' vertellen over Italië boeide de aanwezigen. Meestal kwam Couperus tegen half negen des avonds. Zijn vrouw kwam hem halen, en men avondmaalde vóór het vertrek, meestal tot na-middernacht. Van Welie vond Couperus een beminnelijk mensch, en een écht mensch, door en door in alle opzichten.... | |
[pagina 650]
| |
‘In hem was nog het naïve, kinderlijke, onbevangene en spontane, dat den waren artiest kenmerkt. Voor wie hem goed kenden, bestond Couperus' “pose” niet, die de onwelwillende, spraakmakende gemeente hem heeft opgedrongen. Couperus wàs niet gemaakt, hij was volkomen natuurlijk, alleen verschilde zijn natuur nog al aanzienlijk van die van “het gros!” Hij apprecieerde iedere attentie, van wien die ook kwam.... en ik hoor hem nog zeggen met zijn aardigen glimlach, tegen mijn knecht: “Jij begrijpt me, Cornelis!” Ik herinner mij nog, hoe hij mij de mooie legende van Franciscus van Assisi vertelde. En hoeveel dieper ik die toen vond dan vroeger ooit. Er was in Couperus een groote weemoed, en tegelijk een groote liefde tot het leven. En daarom misschien was het dat hij het oud-worden zoo haatte. Bij hem vond men alles mogelijk. Zelfs het schijnbaar onmogelijke hoorde bij hem.’ Mevrouw Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe achtte het terecht noodig om een noot te schrijven bij de volgende opmerking van Van Welie: ‘Bloemengeuren vond hij verrukkelijk, maar alle artificieele welriekendheid haatte hij.’ Inderdaad waren parfums Couperus heel antipathiek en hij maakte er nóóit éénig gebruik van. Hierom is het zeer wel te verstaan dat Mevrouw Kloos bij dit gedeelte van Van Welie's Mémoires, even nadruk legde op het valsch insinueerende in sommige ‘verdichtselen’ over Couperus' verslaafdheid aan odeur. Antoon van Welie besluit zijn ontboezemingen met ‘een woord van eerbied en hulde aan Couperus' echtgenoote, ‘de vrouw, die Couperus altijd met de trouwste teederheid had omgeven, die al zijn wenschen voorkwam en die tot zijn laatste oogenblik hem als een beschermengel ter zijde stond. Daarna volgde dan het artikel Portret. Van Welie wist in zijn portet te leggen ‘het (in Couperus) zoo zeldzaam triomfeerende moment’, ‘het oogenblik van trots en hoogmoed, dat zoo het immer ware, de melancholie zou laten eindeloos voortduren, terwijl het nú de troost kan zijn, die ons opveert, opnieuw moed inspreekt, opnieuw kracht geeft weêr aan het werk te gaan....’ Ik zelf heb dit portret het laatst gezien op Dijckhoff's tentoonstelling van Couperus' werken, in de kunstzaal op de Plaats te | |
[pagina 651]
| |
's-Gravenhage (1923). De kamer, waar Couperus poseerde, was verlicht door electrische lampen. Van Welie toonde mij ook den stoel waarin Couperus toen gezeten had, op een brocaat van oudgroen velours en verhaalde mij van de ontmoetingen die hij bij Dr. Bredius en bij Mevrouw R. aan huis, met den meester had gehad. Couperus sprak dan niet veel, hij sprak ook heel weinig over andere schrijvers, doch nimmer in afkeurenden zin, nooit bitter, nooit fel, alhoewel hij nu en dan een fijne opmerking plaatste. Veel sprak Couperus ook over den Parijschen tijd en over zijn bezoeken aan den Pool de Wyzewa, ‘le nègre de Brunetière’ over de Revue des deux Mondes, waarvoor de Wijzewa veel werk deed. Op het feest van zijn 60en jaardag zag Van Welie Couperus voor het laatst, hij had hem toen nog witte hortensia's, bloemen waarvan Couperus zooveel hield, ten geschenke gegeven. Couperus schriftelijke dank daarvoor was het laatste handschrift dat hij van hem had ontvangen.
Dien middag had ik ook het genoegen kennis te maken met dien anderen portrettist, den reeds bejaarden, thans overleden H.J. Haverman, die evenals J. Veth een portret van Louis Couperus teekende in den tijd toen hij voor Woord en Beeld, dat zeven jaar bestond, werkte. Tot de eerste reeks portretten van bekende Nederlanders, die dit tijdschrift van Van Nouhuys en Smit Kleine bracht, behoorde ook dat van Couperus. Haverman teekende er twee. Een der oorspronkelijke bevindt zich in het Haagsche gemeente-museum, het andere, betere portret werd voor in Metamorfoze afgedrukt, het doet als geheel min of meer karikaturaal aan. Dat van Veth is eigenlijk het zuiverst, erg ‘vlak’ gehouden, bijna als een Japansche teekening, in de karakteristiek niet ‘gezwollen’ als Haverman en veel fijner, doordachter, gaver. Verzuimen we niet nog gewag te maken van de eerste illustraties bij werk van Couperus gemaakt, namelijk die van F.H. Kaemmerer bij Een illusie in Elseviers, en van P. de Josselin de Jong, bij Epiloog in Eigen Haard (1891).
Einde 1919 had Couperus zijn Iskander voltooid. In Groot-Nederland verscheen het in het éérste en gedeeltelijk in het tweede deel van den jaargang 1920. | |
[pagina 652]
| |
Het jaar waarin Couperus voor het eerst na den oorlog ons weder zou verlaten. Iskander kwam als boek uit in 1920, in 1922 verscheen reeds de tweede druk, tijdens het verblijf van den auteur in Indië.
Het ‘Je prends mon bien ou je le trouve’ moge hij vaak voor zich passend gevonden hebben, dat feit op zich zelf behoort voor anderen buiten iederen maatstaf van hun waardeering te blijven. Het mag van weinig belang worden geacht, of de aanleiding voor de wording der Romeinsche portretten zou geweest zijn een doorbladering van Hoffbauer en Thédenat's Le Forum Romain, of dat Iskander zou zijn geschreven, na vluchtig doorzien van een ouderwetsche Nederlandsche vertaling uit het Grieksch. Zeker is het dat. Couperus veel voor zijn boek las en bestudeerde, veel ook in de Koninklijke bibliotheek. Wat het militaire gedeelte betrof, stak hij wel eens zijn licht op bij officieren onder zijn Hollandsche vrienden, die dikwijls nuttige aanwijzingen gaven en een weg voor nieuwe vondsten openden. Enkele uitdrukkingen verhoogden de plastiek van het werk. Vele jaren reeds schimde de figuur van Alexander voor hem, zijn fantazie had altijd de groote dramatische gestalten in de wereldgeschiedenis gezocht. Een prachtige voorbereiding waren zijn Xerxes en de Ode, die hem geheel in de Grieksche sfeer brachten. Oorspronkelijk wilde hij het boek Alexander en de vrouwen noemen, zooals uit een briefwisseling van Prof. Kuiper blijkt. Iskander heeft zijn grootste liefde gehad en hij wenschte dat dit zijn laatste groote roman mocht zijn. Helaas, reeds wás het zóó beschikt. De kenner van Couperus' oeuvre komt er ten opzichte van zijn romans, verband houdende met de Grieksch-Romeinsche oudheid, toe, de klassieken telkens weder op te slaan. Hoe vaak werd ik in veel van zijn arbeid herinnerd aan Horatius' innig dichterlijke en sterk plastische beschouwing en bespiegeling. Zeker droeg hij verwantschap en gelijkgestemdheid met Horatius in de ziel. Nooit heb ik dit vollediger beseft dan | |
[pagina 653]
| |
een vroegen, zonnigen voorjaarsmiddag op een hoogte rustend aan den Zuid-Oostelijken zelfkant van Rome, uitziend over de vlakte, naar de besneeuwde toppen der Sabijnsche bergen. Daar, terwijl geen wind de geurige lucht roerde, begreep ik, dat in die zoo uiterst samengestelde ziel van den Nederlander Couperus veel moest zijn achtergebleven van den adem, die Hellenen en Latijnen tot het scheppen van hunne schoonste werken bewoog, en dat hij, die ieder ding bezield wist, had moeten gehoorzamen aan de stemmen die hem aanspoorden wéér te leven, te ademen en te her-vinden, in de landen rondom de zeeën van sub-tropisch Europa. In Holland tijdens den grooten oorlog teruggekeerd, bleef de nawerking dier bezieling en voerde tot hét hoogtepunt: Iskander. Vurig zich verdiepend in die bloeitijden der monarchieën van Cyrus en Dareios, volgde hij daarna Alexander op zijn ontzaglijken tocht van Cilicie naar Susa, Persepolis, noordwaarts weder naar Ecbatana, om dan met grootschen noordelijken omzwaai door woestijn en gebergte, tot aan den Indus te geraken en den noodgedwongen terugmarsch te beginnen. Het treurspel van den groei tot de allerhoogste macht en krijgsroem en de werking van het noodlot, dat veroveraars' weg naar ondergang in liefdeloosheid en vereenzaming met even felle scherpte afbakent, heeft Couperus in dit boek op magistrale en monumentale wijze voor ons doen leven. Iskander is een epos geworden, dat de aanslagen van den tijd tot in verre toekomst zal weten te weerstaan. De beste critici hebben erkend, dat Couperus een op zich zelf staande figuur was, die men had te aanvaarden omdat hij hen daartoe had gedwongen door zijn steeds verrassende, verbluffende, wisselende veelzijdigheid en zijn sterke zelfstandigheid. Hieraan nog eens te herinneren, is bijna onvermijdelijk, wanneer we de voltooiing van de studie dezer vier-en-zeventig deelen naderend, en taal, stijl en compositie beschouwend van Couperus' laatsten grooten roman, daarbij denken aan zijn eersten. Dat was het noodlotsverhaal van een vrouw uit de lage landen aan de Nóórd-zee, wier diepste innerlijk de vier-en-twintigjarige auteur zoo onnavolgbaar voor ons onthulde, en zijn heldin Eline Vere was een der vele kleine zielen, die hij goed in het werkelijke leven had gekend en gadegeslagen. | |
[pagina 654]
| |
Twee-en-dertig jaren later, in zijn zes-en-vijftigste levensjaar, nadat hij met zóó veel genres zich roem had verworven, koos hij de bijna mythische heldengestalte van Alexander de Groote, dé mannelijke figuur uit de Oudheid. De realistische psycholoog had lang reeds andere wegen ingeslagen, in Iskander is het de terugkeer naar de eerste liefde, naar de dichtersfeer. Maar in dit ontzaglijke visioen sombert tevens het weemoedig gebaar van dichters afscheid. Het is gedaan, het is alsof hij het voorvoelt dat dit de laatste verrukking, geniale zwenking en wisseling, de laatste heerlijk ontgloeide fonkeling van het juweel is geweest. In tallooze korte verhalen van Couperus is de kern het medelijden en de deernis en doet hij ons meedoorleven de verlatenheid in ellende der armen en misdeelden. Hij is nog veel machtiger overredend, wanneer hij, als in Iskander, naar de rampzaligheid en de onmacht tegenover het noodlot wijst van de hoogsten en machtigsten op aarde in hun onherroepelijken val en ondergang. Iedere deernis, elk medelijden, verzinkt daar in de verschrikking van dit Ontzaglijk Gericht. Het verhaal van Plutarchus bekoort eigen-aardig door zijn soberte en natuurlijkheid, en is daardoor suggestief. Ieder mensch met verbeeldingskracht moet wel met stijgende aandacht deze geschiedenis van Alexander's tocht naar het Oosten gevolgd hebben, toen hij het Grieksche levensverhaal voor de eerste maal las, naging op de kaart den weg van den veroveraar, die voor geen gevaar terug deinsde. Niet voor de overmacht der Perzen, niet voor de ijzige koude der hoogvlakten, voor tropen-hitte, Scythen en Indiërs, die, geen verwonding of ziekte tellend, voortging Azië te overweldigen. Totdat het venijn van vleiers, Oostersche zede en gebruik, en waan, onmetelijke hoogmoed gezwollen, verraad, een zwarte angst voor sombere voorteekenen en zware koortsen, den nog jongen kolos terneervellen. De geleerden in de eerste helft der negentiende eeuw hebben zich tegen Plutarchus gericht. Hij was niet wetenschappelijk genoeg. Waarschijnlijk heeft juist datgene waarmede hij bekoort, namelijk zijn levendig beeldende verhaaltrant, geen genade in hun oogen gevonden. Couperus las hem met ingenomenheid, dat is bij nauwkeurige vergelijking na te gaan. Wanneer ook Droysen's | |
[pagina 655]
| |
Geschichte Alexander der Groszen ter hand wordt genomen, dan ziet men het groote verschil tusschen kunstenaar en geschiedkundige, en het is verbluffend, met hoeveel meer kracht Couperus tot belangstelling voor geschiedenis weet te dwingen dan de historieschrijver zelf. Het is dan ook waarschijnlijk dat de docenten aan onze Gymnazia en Hoogere Burger Scholen, ook voor de geschiedenis van de Oudheid, diepere belangstelling zullen wekken bij hunne leerlingen, indien zij deze er toe kunnen brengen om Couperus' boeken, die op de Grieksch-Romeinsche oudheid betrekking hebben, te lezen. Daar is bijvoorbeeld het noodlotsfeestmaal voor een der ‘vrienden’, Kleitos, juist tot satraap van Sogdiana verheven. De heftigheid van dit tooneel, de als vurige pijlen, in ziedende toorn door de twistenden elkander toegeslingerde verwijten en beleedigingen, waarbij de Perzen zwijgend toezien, hoe ten slotte de als een uitzinnige brullende Kleitos, door driftigen Alexander, die de waarheid in de hem toegeschreeuwde verzen van Euripides niet verdragen kon, speerdoorstoken, in een laatste gehuil zieltoogt, dat alles wordt door Droysen vrij nuchter en kleurloos vermeld. Couperus doet het drama in heel zijn verschrikking voor ons oplaaien, weglatend híer een detail, maar dáár nadruk leggend op een ander. Zóó op de oorzaak van Kleitos' woede die zich, als ouder krijgsmakker, afgescheept voelt met die satrapie Sogdania, waar hij in sneeuw en zonnebrand, de wolven, beren en Scythen zal te beheerschen hebben, terwijl aan de Perzen, om ze te vriend te houden, de schoonste stukken van den buit werden uitgedeeld. Dát is het groote conflict. Aan de eene zijde de ‘vriend’, de machtelooze ijverzucht belichamend, der minder begaafde veldheeren, die zónder Alexander toch niets beduiden, aan den anderen kant de in hoogmoed haast waanzinnige veroveraar, die zijn val nabij weet, en wien het vagelijk voorschemert, dat de rol, die hij in het wereldgebeuren speelt, déze moést zijn en géén andere, en dat deze zéker van geheel andere beteekenis voor de menschheid is dan hij zelf meent. Dit is één kant van het boek. Er is ook, en dat is de voornaamste, Alexander's betrekking tot de vrouwen, de vorstelijke | |
[pagina 656]
| |
overwonnenen. Deze windt zich majestatelijk, gelijk een matgouden band, door het verhaal. De oorzaak van dien verheven eerbied en bewondering, die hij voor Sisygambis, Dareios' moeder, voor 's konings vrouw, Stateira, de jonge Stateira en Drypetis, hare dochtertjes en Barsina, Memnon's weduwe, toont, is Alexander's bevangenheid door de schoonheid dier Oostersche vrouwen. Dát zijn de lusten van het Oosten, die hem, en zijn leger, gaan bedwelmen, waarvan hij, overwinnaar, de slaaf gaat worden, en die zijn ondergang zullen zijn. Zijn verootmoediging tegenover Sisygambis, die hij begroet had: ‘Moeder en Koningin’, is reeds de inleiding der bezegeling van zijn noodlot. Overal in dit gedeelte van het boek, waarin de auteur, het Grieksche geschiedverhaal volgend, de ontmoetingen met die vrouwen beeldt, is zijn vizie en de kracht van zijn beschrijvingen, van een ongemeene bekoring. Voelbaar is de bedwelming die over Alexander komt, in die doorgeurde kleurwemeling der Perzische vrouwenvertrekken en bij den aanblik der rouwgebaren dier vorstinnen rond de brandstapels der gevallen Perzen. Bij het zien vooral van Barsina, klinkt tegenover de vrienden zijn woord bijna als een verontschuldigend zich-overwonnen-geven: - ‘De schoonheid der Perzische vrouwen zou, zoo wij lang staarden, pijn onzen oogen doen.’ Maar, ook die vorstinnen zijn aanstonds onder zijn bekoring gekomen. Sisygambis bekent hem: ‘Ik heb u te veel lief, Iskander.’ En inderdaad, zij heeft hem meer lief dan haar eigen zonen, zij zal, als hij aan de koortsen bezweken is, neergestrekt in rouw, uit liefde voor hem sterven. De rijkdom aan beelden, tafreelen, persoonstypeeringen, landschapsbeschrijvingen, de bovenmenschelijke worsteling zelf, wordt in een wijdheid van licht- en ruimte-golving ons voor oogen gesteld. En met hoeveel zorg en veelvuldige schakeering is de psychologie dier vele personages uitgewerkt. Daar is de snelle innerlijke verwording van den jongen Alexandros, den Westerling, die met Perzische vrouwen gehuwd, van overwinning tot overwinning schrijdend, in bezit nemend den bodem van Azië, en álles, met lijf en ziel, wat daarop leeft, en die eindelijk geslagen, zielsziek, door dat zelfde Azië wordt verdelgd. Vernietigd is hij, door alles wat hij lichamelijk en | |
[pagina 657]
| |
geestelijk van zich vereischt in onmetelijken hoogmoed om zijn onweerstaanbaarheid, tóch na iedere doldriftige daad, ontnuchterd een prooi van wroeging en wanhoop. Daar is ook die vreemde figuur van den raadselachtigen eunuch Bagoas, van de lieflijke, rouwende Drypetis, daar zijn de barsche heldengestalten van Hefaistion, Kleitos, Filotas, eveneens door het lot weggevaagd. Maar boven alles aangrijpend is de dubbele strijd dien Iskander heeft te voeren, want in hem is er voortdurend de kamp van den wil, die door zelf-beheersching, aan de grootsche en verheven gedachte, onvergankelijke, vaste vormen begeert te geven, en van de demonen, die, bitterste vernedering, hem het meesterschap over zich zelven ontrukken, om hem eindelijk volledig te overweldigen. Men mag over het ‘exotisch orientalisme’ van Couperus oordeelen hoe men wil, de ontvankelijke behoudt van dit boek zijn leven lang een zeldzaam kostbare heugenis. Wij Noorderlingen zijn geneigd ónze Noordelijke waardeering van de antieke wereld voor de ware aan te zien, wat onjuist is. Vergeten wij niet, dat Couperus van zich zelven zeide: ‘Mijn ziel is twee’, en het is met zijn Zuidelijke ziel, dat hij de oudheid be-leefde. Daarmede moet, bij de beoordeeling en lezing van een kunstwerk als Iskander rekening worden gehouden. Het is een lange weg van Eline Vere naar Iskander, waartusschen 60 deelen liggen. Met een meesterwerk begonnen, heeft hij op het hoogtepunt van zijn kunnen met een boek van nog veel grooter waarde zijn schrijversloopbaan besloten. Hier geen intimiteit in den stijl, maar de statige, plechtige ernst der zinnen, als van in slagorde oprukkende legerscharen, de overweldigende macht van het onvergelijkelijk grootsche vizioen, opgetooverd uit de dof gouden schemerdiepten van het mythisch verleden. Terwijl Couperus nog rond zwierf in het Oosten, verscheen in 1922 het reeds in 1917 in de Haagsche PostGa naar voetnoot1) gepubliceerde Het Zwevende Schaakbord. ‘Herinnert ge u, o lezer, uit ridderromans als Walewein en Ferguut en Lancelot du Lac, die zonderlinge mechanieken, die automaten, die ons modernen zoo eenvoudig schijnen, maar den Middeneeuwer tooverij? Die boomen van brons en van gouden 1) 27 October - 29 December. | |
[pagina 658]
| |
bladeren in de tooverwouden, met de gouden vogeltjes, die op eenmaal gaan zingen, alles toèn onbegrijpelijke tooverij en nu.... niet meer dan speelgoed en kinderlijke werktuigkunde....?’ Dit schreef Couperus in zijn Arabische Legende van RoderikGa naar voetnoot2) en hij hield het onderwerp als zoo vaak, vast om later zijn modernen Artur-roman te schrijven. ‘Onmiddellijk geïnspireerd werd hij door de Midden-Nederlandsche, vermoedelijk oorspronkelijke dichting: De Roman van Walewein, door Penninc en Pieter Vostaert in 1350 geschreven. Dit is een echt boek van verstrooiing, kluchtig dikwijls en allervermakelijkst van stijl en behandeling. Het is vol echten humor. Vorstelijk-speelsch staat Couperus tegenover de gestalten in deze zijn herschepping. Zijn stijl werkt aanstekelijk, zelfs zou men er in een grillige, jolige, ironische bui toe kunnen komen, om in de hedendaagsche omgeving zijn benamingen eens te gaan geven aan de moderne “amys”-en en “wiganten”, “feloenen” en “ruffiaenen”, die onze tegenwoordige maatschappij bevolken, aan onze helaas heel wat wezenlijker en gevaarlijker fantastische schavuiten, dan deze verfijnde gestalten van illusie en verbeelding. Na Couperus' dood zijn nog verschenen (1923-24) zijn drie bundels Proza, waaruit hier reeds vaak aangehaald is, een proza zoo vol afwisseling en verscheidenheid, dat men wel aan het genot verschaffende aanhalen zou willen blijven, zoo uit De Eenzamen, uit die heerlijk mooie, zoo sterke, vaste Romeinsche portretten in het eerste deel, uit Hoe een roman wordt geschreven, de Epigrammen (o.a. Parfum), Julianus' laatste ure, Avignon in het tweede, en uit de wonderlijke historiën, De Hacienda, de Intieme Impressies, Over mijn lezingen en het sarkastische Imperia, het mysteriespel, (nooit voltooid,) van de vijf zonden in het derde deel. Imperia is de dochter van Satan, de zinnezucht. In bedwelmend schoone, tegelijkertijd afschuw en schrikwekkende kleuren, stelt de auteur in de onderwereldstad Dis ons het helsche drijven van Satan zelf, de heerschzucht voor. Verder van Hilarion, Huichelzucht, Gog en Magog, Eigenzucht, Mammon, Goudzucht en Imperia zelf. Als zesde speler in dit spel treedt de veldheer der Engelen op: Michael. Fel plastisch wist Couperus voor ons op te 2) Spaansch Toerisme, 2de deel, blz. 42, 43. | |
[pagina 659]
| |
laten doemen, leven en bewegen: Goden, schimmen, engelen en duivels, kortom alles wat in onze verbeelding slechts op grootsten en schemerigen afstand stond geplaatst. In het IIde deel 1923 van Groot Nederland verscheen het laatste stuk proza dat Couperus naliet, getiteld De koelie uit Het Snoer der Ontferming. Het werd alles te zamen als boek uitgegeven in 1924. Ook dit is een werk om innig lief te hebben. We weten hoezeer Couperus, in Japan reizende, was getroffen door den Amida Boeddha, de Zalige en de Ontfermende. Dit heerlijke beeld heeft hem daarna veel voor oogen gezweefd en hij getuigt daarvan in zijn “Voorspel” van dit boek vol allerfijnste, teederste kunst, in een onvergelijkelijke taal, een statige, gedragen stijl, die telkens ontroert door zuiverst gevoel. Want ze zijn voor alles gevoelig, deze verhalen “onder het snoer” van den ontfermenden Boeddha die niet wenschte in opperste gelukzaligheid, over de meren van glans Nirwana binnen te drijven, omdat hij, liever beurend zijn driedubbel halssnoer, begeerde dat de bedrukte gestorven zielen hun toevlucht zochten aan zijn hart. Ze zijn waarlijk een snoer van literaire meesterstukjes, deze verhalen uit het Oosten met de lieflijk poëtische titels, zoo luchtig, zoo koel vluchtig en gracelijk-voornaam: De dichteressen. De waaiers, De vuurvliegjes, Nishiki, dat is brokaat, en Mikan dat is oranje appel. O, die prachtige vertelling van de rampzalige in den dood vereenigden: Nishiki en Mikan, hoe onvergelijkelijk heerlijk doet ons hunne gelukzaligheid als zij na hun zwartste wanhoop het paradijs van Amida binnen treden op gouden wolken. Wie kan als ontvankelijk en kunstgevoelig mensch, zónder dat de oogen een wijle vochtig worden, lezen: zulke verbeeldingen als die naar Utamoro's prenten: uit het tweede deel van het jaarboek der groene huizen, die huizen van rampspoed, vertwijfeling en stil verschreid verdriet. “O zaligheid! Ik woon niet meer”, juichte Couperus toen hij zich 13 October 1920 liet “afschrijven” in den Haag naar Algiers. Hij was overwerkt, “op”, voelde zich ziek, overspannen, leed heviger en heviger van zijn neuralgieën. De dokter zeide het eindelijk: “Hij heeft rust noodig.” Als hij wil en kan, moet hij zoo gauw mogelijk weg.’ De Redactie van de Haagsche Post zou alleen nog maar nu en | |
[pagina 660]
| |
dan een vluchtige schets ontvangen en vooreerst zou hij geen romans meer schrijven. Hoe moet het om deze ontsnapping in hem gezaligd hebben, toen hij na die vijf zonarme ploeterjaren, in zijn ‘bries-doorblazen geboorteland’, weer zag te Marseille, de rijpende vijgen, de pepervruchten, platanen, violette zeedistels, de groote middellandsche zeekreeften en de saffraangele saus van de bouillabaisse, een van zijn lievelingsgerechten. Hij besloot naar Algiers te gaan om er de rust en de zon te zoeken, die hij zoo noodig had. Helaas, toen reeds was de groote onrust van zijn laatste levensjaren over hem gekomen, want de meridionale bonhomie van Marseille, waar hij nauwelijks eenige dagen poosde, begeerde hij zoo snel mogelijk weer te verwisselen voor de kalme statigheid en geslotenheid der Muzelmannen van Noord-Afrika, de Melancholie van den Islam, voor de zoete geuren van onzegbare bloemen uit den verren tuin in het groote holle hotel op den Sahelheuvel, waar het zóó stil, zóó eenzaam was, die eerste zonnetintelende dagen, en eerste doorgeurde, zwoele nachten. In: Met Louis Couperus in Afrika werden de aan den Consul der Nederlanden te Algiers, de heer P.M. Ruys, opgedragen schetsen in de Haagsche Post, later gebundeld, en hij verhaalt er alles in van zijn zwerftochten en zijn zwelgen in romantisme. Hij vond in Algiers den toon terug der dagen van Victor Hugo, Theophile Gautier, Delacroix. De levensgenieter Couperus werd geboeid door de wijze waarop in hunne cafétjes de gebaarde, gerimpelde, getulbande Arabieren den dag plukten, op den achtergrond de kleine balkons en miradors, waar de fel geschilderde, even-getatoueerde vrouwen loerden. En of hij u vertelt van bezoeken aan een Moskee, van een zevendaagsche bruiloft in de Kasba, van droom-achtige fatamorgana's, de dansende Ouled-Nails, van de Souks, de ruïnes van Karthago en herinneringen aan velerlei lectuur, Boissier, Flaubert, of van de vreemde, ondoordringbare ziel der Arabieren, immer treft die wonderbaarlijke kracht, waarmee hij, wat hij beleefde. óók voor ons beleeft. Door het relief weten te brengen in alles waarover hij schrijft, steeds maathoudend, neemt hij u daar in de stemming van Noord-Afrika mee. Een der laatste zinnen in dit boekje, betrekking hebbend op de oase van Gabes, treft | |
[pagina 661]
| |
weemoedig, in verband met de enkele levensjaren die Couperus toen nog toebedeeld waren. Het is deze: ‘Daarvan verhaal ik u dan misschien een anderen winter, als Allah het wil. En.... wil Hij niet, welnu, ik ben hier zoo Arabisch vroom geworden, dat ik zeg, als Ali gezegd zou hebben: dan is het goed gedaan....’ Den derden Mei 1921 staken de Couperussen met de mail naar Marseille over, om langs Parijs naar Holland terug te keeren. Reeds bestonden er plannen voor een tocht naar Engeland. Heel toevallig, reisde ik in die Meimaand in de Pyrénéën en, te Parijs, half Mei terug, ontmoette ik daar Couperus voor het laatst op die onvergetelijke, schoone tentoonstelling van Nederlandsche schilderkunst in de salle du Jeu de Paume. Nadat ik eerst met Mevrouw Couperus en later met Couperus zelf door de zalen had gewandeld, als Nederlanders trotsch op de grootheid onzer kunst, noodigde hij mij uit met hem thee te gaan drinken bij Chiboust, tegenover het théâtre français. Mevrouw Couperus moest een en ander voor de reis beschikken in het hotel en wij brachten haar eerst daarheen. Na de thee stelde hij voor: ‘Laten wij nu nog wat in dien tuin van de Tuillerieën op een bank gaan zitten.’ Ik was verheugd dat hij dit deed, ook ik houd zooveel van dien tuin. Het was voor mij een middag van groote vreugde. In alles wat Couperus zeide en deed, herkende ik den volmaakten levenskunstenaar, en zijn innige, dichterlijke verwantschap met Charles Baudelaire. Aan diens Petits poèmes en prose werd ik door hem weder heel sterk herinnerd. Als ik nu aan ons samenzijn terugdenk, lijkt het mij alsof door die uren heen ruischte, dichters bedoeling met zijn: ‘Enivrezvous’ en waarvan ik niet duidelijker en beter kan doen, dan het slot aan te halen:
‘Il est l'heure de s'enivrer! Pour n'être pas les esclaves martyrisés du Temps, enivrez-vous, enivrez-vous sans cesse. De vin, de poésie ou de vertu à votre guise.’
Nabij de Place du Caroussel, naar de Rue de Rivoli gekeerd, zeide ik: | |
[pagina 662]
| |
‘Ik ben een gelukkig man dat het mij vergund is, de paar laatste uren van mijn verblijf hier in het gezelschap van “een mensch” door te brengen.’ Ik maakte nog eenige toespelingen op het woord ‘mensch’ en op zijn arbeid, en zei de hem welk een groote bewondering ik juist voor zijn werk zou behouden. Wij bespraken nog velerlei. Couperus werd wat verdrietig. Het was alsof er in den toon van zijn woorden een stemming van afscheid lag. Ik herinnerde hem aan de waardeering die hij ondervond, en trachtte hem op te beuren: ‘Ja, van Booven’, zeide hij toen, ‘je meent het goed, misschien is het zoo, ze beginnen hier nu ook met mij te vertalen.’ Hij sprak nog over zijn aanstaande reizen in Engeland. Daarna was het tijd om heen te gaan. Bij het Louvre, tegenover het hotel Regina, namen wij afscheid. Van een oogenblik minder drukte in den stroom van voertuigen maakte hij behendig gebruik om naar de andere zijde der straat te gaan. Toen sloot die stroom zich voor altijd achter hem, en ik kon hem niet meer volgen in de menigte. Ik weet nog dat ik als uit een soort bevangenis ontwaakte, en mij bewust werd van een groote eenzaamheid, midden in het donderend geweld in een der drukste gedeelten van Parijs, en dat een wijd verdriet zijn schaduw over mij uitbreidde.... De ontzaglijke massa te behandelen stof noodzaakte mij, bij het vorderen met dit werk, voortdurend tot beperking. Uit de autobiografieën van Couperus was het geboden, slechts een zeer klein gedeelte te nemen, om de volle eer aan den auteur zelf te laten. Een anderen uitgebreiden vorm daaraan te geven zou de belangrijkheid van het oorspronkelijke geweld aandoen. Daarom beperkte ik mij ook daarbij, tot korte aanhalingen, aanduidingen en het vermelden nu en dan van de pagina's in die onderscheidene deelen, terwijl ter verdere orientatie, de brieven en de bibliografie aan het slot van dit boek door den lezer kunnen worden geraadpleegd. De Couperussen kwamen eind Mei in den Haag terug. Couperus dacht er toen over, om heel rustig te gaan leven, ergens in Italië, Perugia of Siena, er ‘den ouden dag af te wachten.’ Hoe anders zou het loopen. Een onderhoud met den directeur | |
[pagina 663]
| |
van de Haagsche Post, die hem voorstelde om voor dat blad naar Java, China en Japan te gaan, vergezeld van Mevrouw Couperus, maakte aan ieder rustplan voor goed een einde en eigenlijk zou er van rust in het geheel geen sprake meer zijn, de laatste jaren. Eén lief ding heeft Couperus dan toch vóór die reis, in October naar het Oosten, nog gekend. Dat was zijn op onbekrompen wijze gefêteerd worden te Londen. In zijn: Met Louis Couperus in London Season (proza II), schrijft hij daarover. Hij had zijn vriend Alexander Teixeira de Mattos geschreven, dat hij wat kwam uitrusten van de Afrikaansche reis in Londen, ‘om wat te droomen in Hyde Park en in British Museum bij Elgin marbles.’ Maar Tex dacht er anders over, deed andere voorstellen. Couperus stak met zijn vrouw (1 Juni 1921) naar Londen over, waar ‘Tex’ hem ontving met bloemen en hem in Stephan Mackenna's auto naar het hotel bracht. Het werd daarna een wirwar van allerlei afleiding. Eerst diner, bij de familie S., daarna Russisch ballet. Latere dagen kwamen er bezoeken bij den ‘hatter’, en op de Reform-Club, bij den fotograaf Hoppé, bij drie Londensche ‘lion-hunters, en huntresses’, aan Eton en de ‘boys' met de Grieksche neuzen’, en aan de familie S. te Westhall, in haar ‘nice house in the country’. Toen volgde 6 Juli de erkenning van officieele zijde. Een groot en schitterend gastmaal werd in het gezantschapsgebouw den schrijver en zijn echtgenoote door den vertegenwoordiger van onze Koningin, den heer de Marees van Swinderen en zijn vrouw aangeboden. Hij was om die bewezen eer, naar hij schreef, heel trotsch. In het buitenland werd door die hulde aan zijn persoon erkend, dat wie onze Nederlandsche taal be-oefent, aanspraak heeft op erkenning van officieele zijde. Dit moet dan ook de eerste maal zijn geweest, dat een Nederlandsche gezant in het buitenland een Nederlandsch schrijver ‘semi-official’ ontving. In het gezantschapsgebouw las Couperus den volgenden dag dat prachtig prozastuk De dood van Vesta, er volgde voorstelling aan beroemde gasten en in het Savoy-hotel werd gedineerd. Den dag daarna lunch bij een der ‘lion-huntresses’, waar hij de ontmoeting had, zoo prachtig door hem be- | |
[pagina 664]
| |
schreven, met ‘de Oscar Wilde vrouw’, het type zoo vaak door Oscar Wilde bespot. Vooral 9 Juni was een interessante dag. Toen noodden staatslieden hem aan tafel. Zij lunchten bij de oppositie ‘bij Mr. en Mrs. Asq. en dineerden bij de regeering, bij Mr. en Mrs. Himsw. in het House of Commons zelve!’ Deze hooge personages kenden Couperus door Teixeiras vertalingen van zijn boeken. Na dat ‘collation’, dien middag het diner der staatslieden des avonds. ‘Het was of de goden mij een extra aardigheidje dien dag wilden aandoen’, schreef Couperus. Mevrouw Couperus zat tusschen C. Hrmsw. en Sir John H. Mr. Justice van de High Court, en hij zelf tusschen de gastvrouw en Mrs. Sh., de vrouw van den Minister van Binnenlandsche Zaken. De vrienden ‘Tex’ en McKenna en de Hoofdredacteur van de Times waren mede aanwezig. Den beroemdsten der Engelsche schrijvers zou men in ons land moeilijk grooter eer kunnen bewijzen dan Couperus dien 9en Juni 1921 te beurt viel. Heel mooi en weemoedig is wat hij schreef over de stemming op het einde van dien avond op het terras, een soort voorspelling van de moeilijker en moeilijker tijden die wij thans (1931) beleven. Natuurlijk was er ook een intieme ontvangst in de Reform Club, door McKenna, een dejeuner, waar vele Engelsche letterkundigen aanzaten en een diner ter eere der gasten, in Criterion van de Titmarsh Club, waar Couperus nieuw vertrouwen kreeg in zijn eigen romans, toen de tafelpresident hem verzekerde: ‘We believe in novels.’ Den daarop volgenden Zaterdag waren zij gasten van de Anglo-Batavian, nu was MacKenna voorzitter van de tafel, mevrouw Asquith en Lord Beauchamp zaten mede aan. MacKenna sprak heel ernstig, strikt literair, rekenend Couperus tot de vijf of zes grootste schrijvers van dezen tijd. Couperus antwoordde met een fantazie, waarin hij over zijn boeken als over zijn meisjes en jongens sprak, zelfs vierlingen mocht hij onder zijn kroost aanwijzen. Op het einde verliet hij de literatuur voor de internationale politiek. Daarna kwamen rustiger dagen. Hij ontmoette ook George Moore, mevrouw Couperus had jaren geleden diens Vain Fortune (IJdel Geld) vertaald. | |
[pagina 665]
| |
In 1898 had Couperus met den essayist Edmund Gosse kennis gemaakt. Couperus zocht Gosse thans in zijn huis op, en naar aanleiding van dit bezoek schreef deze in zijn SilhouettesGa naar voetnoot1) heel sympathieke woorden over Couperus, eveneens in de Sunday Times van 24 Juli. Het artikel was twee kolommen lang. ‘Ik wil een boek schrijven over het geheimzinnige leven in het Oosten’, had Couperus hem naar aanleiding van zijn voorgenomen reis gezegd, ‘dat moest zijn beste werk worden’, ‘de equator zal mij weer jong maken.’ Ook sprak hij over de Engelsche uitgevers die hem òn-moreel noemden: Ik ben een ‘Latin of the Latins.’ ‘Ik zou voor de Engelsche uitgevers in mijn boeken moeten veranderen, waarom zou ik tegen mij zelf zijn? Mijn hart is zoo tropisch.’ Gosse vond Couperus vertrouwelijk en eenvoudig, en af en toe treffend juist en diep. Nog enkele soirées kwamen; tot slot een bezoek aan Ely. Zoo ging dit overheete London season voorbij, hij was gereed om de laatste en grootste reis van zijn zwerversbestaan te beginnen. Eenige maanden later verscheen, met een voorrede van Couperus bij Agnes Symmers Engelsche vertaling van Raden Kartini's brieven: A Javanese PrincessGa naar voetnoot2),Ga naar voetnoot3). De Times van 22 September 1921 schreef erover.
In October van 1921 vertrokken zij met de Prins der Nederlanden naar Oost-Indë. Zij waren vorstelijk gehuisvest in den salon die voor Gouverneur-Generaal Fock bestemd was. Kaap Guardafui langsvarend, herdacht hij zijn gestorven zuster, die daar veertig jaren geleden schipbreuk had geleden. Nadat zij te Sabang aan land waren gestapt, gewerd Couperus een schrijven van den heer L.C. Westenenk te Medan, Gouverneur van Sumatra's Oostkust, die hem te logeeren noodde. Overstelpend waren de indrukken die Couperus ontving tijdens de talrijke tochten die hij met zijn gastheer in den omtrek van Medan deed. Telkens trof hem die eerste weken als vroeger toen hij er over schreef in De stille Kracht, het benauwende, angstig-geheimzinnige van de tropenavonden en nachten. Van den weedom, die | |
[pagina 666]
| |
in dit Oosten, trots alle bloeiende pracht en bladerenden rijkdom, hangt in de zware luchten als den Westerling onoplosbaar geheim. Maar in de rubber- en tabaksplantages, de petroleumvelden, oliepalmondernemingen, waar hij door zwierf, trok de arbeid, veelsoortig, zijn aandacht, en hij schreef er steeds aantrekkelijk over in zijn brieven, er door heen sprenkelend de verluchting van zijn eigen, altijd belangwekkende ideeën en gewaarwordingen, midden menschen, oerbosschen en vulkanen. Dwars door Sumatra reisde hij per auto van Medan, langs het Toba-meer, naar de Padangsche bovenlanden en Padang. Met den heer Westenenk bezocht hij ook Tiga-Dolok, waar hij geheimzinnige grotten bezichtigde, primitief en heilig en waarover hij wonderlijk fantaseerde. Hij zag de schrikwekkende Merapi en Singalang bij Fort de Koek, zoovele andere plaatsen, overal hartelijk door de Nederlandsche bestuurders ontvangen. Na Sumatra trok hij Java en Bali door. Te Tandjong-Priok verwelkomden verwanten en vrienden hem en hij dwaalde na twintig jaren ten tweede male langs het ouder huis op het Koningsplein. Op het Waterlooplein werd geen muziek meer gemaakt; daarentegen lokten de bioscopen, en ook de Zondagsche soiréedansante in het Hotel des Indes. Met weemoed ontdekte hij ook in Indië de stage wisseling en verandering der dingen. Het was de tijd der regens die ‘met epische krachten den hemel uitstroomden’, en geen licht brak door. Maar 's nachts loerde de maan, en bij haar licht maakte hij autotochten, zag hij de schimmen der herinnering aandrijven. Moe van lijf, moe van geest, kwam hij terug, de groote twijfel, de eeuwige vragen in het hart: ‘Waarom leven wij? Waarheen streven wij? Wat wil God van ons?’ Den volgenden dag kwamen geest en werkkracht als áltijd terug. Het landschap, de bergen van Java, wekten een stemming van ernst en godsdienstigen eerbied in hem, zoodat hij de rust voor beschouwen en bespiegelen hervond, die hem zoowel in Oostwaarts als in Nippon steeds het pittig kruid van zijn epigrafisch getinte opmerkingen deed uitstrooien. Dat was zoo zijn gewoonte geworden na die ándere oefeningen in de Haagsche Post, toen hij Martialis, Claudianus op zijn wijze navolgde. | |
[pagina 667]
| |
Voor twintig jaren was hij langs het meer van Lèlès gegaan, dat, overzweefd door ‘kalongs’Ga naar voetnoot1), hem de atmosfeer voor het slot van De stille Kracht gegeven had. Nu zag hij het terug heel anders weer, óók veranderd.... En het vizioen van de Indische eilanden ging aan hem voorbij. In de bergnatuur zag hij het epos zich uitbeelden: de strijd tusschen licht en schaduw, goed en kwaad. Dan, naar de thee, de rubber, nogmaals, midden het volk, omtrent het meer van Bagendit, steeds in alle weer en wind er op uit. In den vroegen stillen avond strooide de reuzige kenanga-boom de geurige blaadjes van zijn starrebloemen en was er de ankloeg van de muziekantjes, die weten dat de toeristen beminnen de helle klanken, die begonnen te sprenkelen, fijn, teer en glaszuiver door dat uur vol geheimenis.... Nieuwe stroomen van indrukken druischten op hem aan en telkens vond hij den tijd om stil zich te concentreeren en zijn brieven te schrijven: over de paleizen der rezidenten, over tooneelvertooningen, een Javaansch spel van de liefde, over een Javaansch deftig huwelijk, de dans van sleep en slendang, over den Boeroeboedoer, Tosari en de rookomhulde toppen van Smeroe en Bromo waarover ook Henri Borel met bezieling schreef en wiens werk Couperus herdacht. Oververmoeid te Soerabaia, ‘vuile stad vol pretentie en zucht naar geld’, las hij een avond uit eigen werk. De ontvangst was in alle opzichten ‘kaninefaatsch’ en gaf Couperus zeer gegronde reden om zich geducht op te winden. Maar veel erger dan de Indische schimp-pers, die nu copie had, zou hem daarna het klimaat aanpakken. Na Soerabaia was er de idylle van Bali, de oudheid in haar Oostersch aspect. Tot zijn mooiste indrukken behoorden die van den dans door twee jonge meisjes, met de expressieve gamelan daarbij. En hij kwam er toe aan het ‘statige’ en ‘bewogene’ tooneelspel der antieken te denken, en het bewogene te vergelijken bij deze ‘motorische’ kinderdansen. Verder dwalend over Bali besefte hij peinzend op de gewijde plekken, tusschen de vrome gevoelens der vrouwen haar eeredienst | |
[pagina 668]
| |
aan goden of godinnen omtrent de sawahs en de ruischende watervallen, ‘dat ons heden niet meer is dan een ademtocht in den tijd.’ En in dat moment van bevangenis en betoovering mijmerde hij over de legenden die in het Hindoesch verleden schuilen; over de toekomst van Maleier en Javaan, en wat in velerlei wisseling van bewegen en kleur hem wachtte in de Japansche en Chineesche landen. Hij zag op weg naar Shanghaï aan boord van de ‘Tjikembang’ nog wat van Celebes, ging te Makassar een poos aan wal. Na de vier maanden op Java en Bali kwam hij ‘tot iets van rust’ op die vrachtboot, doch hij ontkwam onderweg niet aan nóg meer petroleum, namelijk te Balik-Papan, terwijl hij hunkerde ‘om de kersenbongerds bij de Rijzende Zon in bloesem te zien.’ Eindelijk, belaagd door nieuw verraderlijk klimaat, de nevels van Hongkong, lieten zij zich in het hotel daar neer in dat Engelsche stukje China. In China bleven zij maar kort, door de onlusten die er waren uitgebroken. Te Macao móest het opnemen van den stroom der gewaarwordingen hervat worden. Het leven werd Couperus als een drukkende overstelping, doch die vloed van nieuwe gezichten, reuken, kleuren, geluiden, bedwong hij stoïcijnsch, en hij schreef opnieuw, brief na brief. Zwakker en zwakker voelde hij zich, maar zijn taak volbracht hij met stiptheid en plichtbewust. Meermalen waarschuwde zijn vrouw hem: ‘Verg niet te veel van je krachten’, maar onveranderlijk was het antwoord dat hij de directie van het blad, waarvoor hij arbeidde, niet mocht en wilde teleurstellen. Van Macao ging het naar Canton. De nieuwe stoeten der Mongoolsche schimmen trokken aan hem voorbij: de glad en glimmend gekapte vrouwen, de mannen in zijde, nauwe samaren. Met dankbaarheid herdacht hij opnieuw Henri Borel, die zoo duidelijk hem een inzicht in de wijsheid en schoonheid van China had gegeven, maar het trof hem, dat nergens een religieuse stemming hem omving, wel veel onverzorgdheid en onreinheid, wat hem gestadig meer tegen stond. Zij keerden naar Hongkonk terug; de lente was koud, de lucht staalgrauw, de Adem der Goden waaide koude stofvlagen op, terwijl de eerste verkleurde bloesems zich vertoonden. Ook na Nagasaki, aan boord van de ‘Empress of Asia, op weg naar Kobe, | |
[pagina 669]
| |
rilde hij van verkillenden wind. ‘Rustig was hij er een week ziek’ in het Tor Hotel, ‘influenza’, teekende hij laconiek in zijn eersten brief daar. Van uit zijn bed keek hij over de nevelige, rillige haven van Kobe. Nauwelijks hersteld ging hij er op uit om tempels te zien. Maar nu was een gids volstrekt noodig. Van uit Kobe in Kyoto beland, telegrafeerde hij dadelijk om dien gids. Deze vergezelde hem door de oude keizerlijke hoofdplaats tusschen de Japanners, hybridisch, literatuur minnend en poëtisch, tusschen de duizendvoudige bloemen der camelia-boomen; naar de theeceremoniën der Geisha's, naar den Tempel van de Godin der Barmhartigheid; naar zoovele andere, zijn oogen verwonderende schoonheid. Echter, geestdriftig kan hij niet meer zijn. Integendeel, hij was teleurgesteld, als anderen vóór hem, midden een cultuur, die noch vleesch, noch visch was, midden menschen, de Duitschers van het Oosten, die een prachtige oude cultuur in een hoek hadden geworpen, om uit zucht naar meer macht en invloed, alleen maar de onsympatiekste dingen van het Westen over te nemen. Soms gloeide zijn enthouziasme weer op voor het Nyokasteel, het Gouden Pavilloen te Kyoto, maar telkens drukten de tegenstellingen. De gróótste deceptie van die Meimaand der kersenbloesems in Japan was zijn plotseling ziek worden op weg naar Nara naar een oud klooster. Voor de ellende van een Japansch hospitaal bleef hij gespaard. Door tusschenkomst van een jongen Hollander, die hem aan een Engelschen dokter aanbeval, belandde hij doodelijk krank, na twee uren reizen, te Kobe in het International Hospital. Waarschijnlijk was het een leverabces, men wist het niet. Hoeveel heeft hij in die verschrikkelijke weken aan de eindelooze toewijding van zijn vrouw, die verstandige leidster en beschermengel van zijn leven, te danken gehad. Zij mocht een kamer in het hospitaal naast de zijne bewonen, en was als een lieve moeder bij hem, om hem, het groote zieke kind, den zoo heel erg noodigen troost te brengen, wanneer de verschrikkelijke, de verscheurende pijnen in de zijde, die hem tot waanzin brachten, telkens terug kwamen en waartegen de dokter en Handa en Araya, de beide Japansche pleegzusters, zoo goed als machteloos waren met hunne compressen en poeiers. | |
[pagina 670]
| |
Zeven weken moest hij er blijven, in dat hospitaal te Kobe. Maar hoe ziek hij was, zijn geest waakte, werkte gestadig. Hij maakte op zijn bed nog aanteekeningen voor later te schrijven brieven. Helaas, hoe ook de voortdurende, geen oogwenk verflauwende zorg van zijn zachte vrouw hem koesterde, het was die late lente in Japan voor Couperus reeds het begin van het einde. Het onderdrukte leverabces had in hem een predispositie voor nieuwen ziektetoestand achtergelaten, er behoefde maar heel weinig te gebeuren of hij kon instorten. Gelukkig was het mooi weer, toen hij vermagerd, ingevallen, aan boord gedragen werd van de Shinyo-Maru, om naar Yokohama te varen, uitgeleide gedaan door den Nederlandschen consul. Moe, mat in zijn kooi liggend, had hij er toch geen rust. Zijn meereizende gids Kawamoto wilde hem de pracht van Japans heiligen berg Fujiyama laten zien, die juist van wolken en nevel vrij, in al zijn goddelijkheid zich voor hem verhief. Toch was hij dankbaar Fujiyama nog te hebben aanschouwd. ‘Rust’, had dokter Barker steeds herhaald, ‘minstens twee weken achtereenvolgens volmaakte rust.’ Ze was wéderom niet voor den reizende weggelegd. Hij mocht wel weer wat schrijven, maar zich niet bewegen, en.... telkens bewoog hij zich toch. Het trekkend leven bracht dat mee. Eerst te Kozu, vervolgens langs Yokohama naar Tokio, waar zij gasten waren van onzen gezant en diens echtgenoote, die hem drie kalme dagen deden doorbrengen. Daarna was het weer museums zien, tempels zien, sporen naar Utznomya, tuffen naar Nikko, dat hem van geheel Japan het meeste trof met zijn hooge, gehouwen granieten trappen in schaduw van cryptomeriaboomen, met het Mausoleum van Ieyasu en de verdere tempelgebouwen. Ook den kleinen Iizo-tempel van de ‘allerbeminnelijkste, nederige godheid, medelijdende helper in allen nood.’ Hoe lief moeten ze hem geweest zijn, de tempels, die beelden van Kwannon, godin der genade, Amida, uitzender van het Grenzenlooze Licht van Iizo, alle godheden van erbarming, voelend hoe ellendig ziek hij zijn verzwakte lijf voortsleepte en hoe langzaam, langzaam de hoop op volkomen beterschap hem ontzonk. | |
[pagina 671]
| |
Het waren zijn laatste dagen in Japan, en zijn grootste wensch werd nog vervuld, hij zag het No-spel, waarover hij in Nippon zoo treffend schrijven zou, maar hij had het verschil tusschen de Oostersche en Westersche ziel een bijna onoverbrugbaren afgrond gevonden. Terug uit Nikko voor een paar dagen in Yokohama, besloot hij er de ‘wijk der Groene Huizen’ te gaan zien. Hij vond ze navrant die zittende, treurig glimlachend afwachtende ‘verkochte’ vrouwenscharen, ‘ten toongestelde huurwaar’. Tot de mooiste gedeelten, die hij later in Nippon bundelde, behoort stellig dat wat hij van de Nachtlooze Paleizen van Japan schreef en de ellende, de wanhoop, de hel achter de sierlijke façaden der Groene Huizen.
Een jaar had hunne Oostersche reis nu geduurd. Een gebroken man, lichamelijk, maar met een geest nog zóó helder als kristal, nam Couperus de Fransche Mail naar Singapore. Den toerist raadde hij, na dezen tocht, rijk aan ondervinding geworden: ‘Ga éérst naar China, dan Japan, met hunne ‘eeuwen-diep gestapelde schatten van kunst’, en ten slotte naar Sumatra, Java, waar landschappen en verschieten doen denken aan wat wij ons voorstellen van het begin van de wereld, minstens van tertiaire edenprachten’, ál grootschheid en majesteit. Na drie weken op de André Lebon van de Messageries Maritimes, (begin Augustus 1922 was er nog het gevaar van een tyfoon, liggend in de monding van de Yang-tze-Kiang), langs Hongkong varende en Saigon, de Fransche koloniesteden, bereikten zij Singapore en wachtten daar op de ‘Johan de Witt’. De groote, prachtige, maar noodlottige reis in het Oosten was ten einde. Van 9 September 1922 tot S Mei 1923 werden de artikelen in China en Japan geschreven, onder den titel: Met Louis Couperus in Japan, in de Haagsche Post gepubliceerd. Deze, zoowel als de Indische brieven, werden onderscheidenlijk getiteld Nippon en Oostwaarts door H.P. Leopold's Uitg.-Mij. te 's-Gravenhage als boek uitgegeven. Reeds is hier en daar over Oostwaarts, dat met een voorwoord van S.F. van Oss en zes en dertig illustraties naar fotografieën, | |
[pagina 672]
| |
in het jaar 1924 verscheen, evenals over Nippon, dat een jaar later uitkwam, met vier en twintig verluchtingen, het een en ander gezegd. Het was die schitterende oogst aan brieven, samen een een-en-zeventigtal, waarin Couperus, als bijzonder correspondent van genoemd weekblad, zijn ontvangen indrukken uit Indië, China en Japan had weergegeven, en die ver boven datgene staan wat dagbladschrijvers gewoonlijk vertellen over dergelijke onderwerpen. Couperus was in deze brieven hier en daar zakelijk en gaf er blijk van, dat hij volkomen het gewicht in de samenleving en het wereldgebeuren van de economische stroomingen begreep, maar de groote bekoring, die er van uitging, die kwam van de wijze, waaróp de meester zijn wereld bekeek en doordrong in de schuilhoeken, waar anderen niet of met de grootste moeite en dan zonder gevolg komen. Namelijk dáár, waar de ontvankelijke menschenziel verwantschappen vindt en ont-dekkingen doet, en van die herkenningen aandachtig getuigt. We weten het, Couperus ging op reis, omdat hij veel van vagebondeeren hield en de voorstellen van de Haagsche Post hem te verleidelijk waren, maar toen ik hem in Mei 1921 te Parijs sprak, vertelde hij mij reeds klagend van zijn kwalen. Hij at heel weinig, voelde zich daarna bezwaard en onbehaaglijk, kon toch de verlokkende lekkernijen bij Chiboust, waar ik toen met hem thee dronk, niet weerstaan. Met diepen weemoed denk ik er aan terug dat ‘de verlokkingen van het Oosten’ hem, die er altijd zóó naar had verlangd, óók te sterk waren. Want ten volle aanvaardde hij de consequenties van dit ‘modern toerisme’. Stellig waar was het wat Mevrouw Couperus van haren man eens zeide in die dagen, sprekend van den ‘stakker die zich eigenlijk dood-pende’ aan die een-en-zeventig brieven. Maar welk een prachtig en verheven voorbeeld gaf Couperus ons met zijn onverzettelijk willen en doorwerken, door onder alle omstandigheden, zelfs heel zwaar ziek, niet te versagen. Ja! Zoo was de bijna zestigjarige, de zoo vaak om indolentie, verwijfdheid verguisde, over-verfijnde! Voor een man van zijn jaren, die zich reeds had voorgenomen den ouden dag rustig ergens in Italië te beginnen, moet die reis van 17 December 1921 tot en met 5 Mei 1923 een worsteling van zestien lange maanden | |
[pagina 673]
| |
zijn geweest. Helaas, hij heeft de overwinning met zijn leven moeten bekoopen. Maar nog eens, hij was er een voorbeeld van hoe de geest de stof kan beheerschen. Na de moordende maanden April, Mei. Juni en Juli in Japan, en de reis in Augustus naar Singapore, kwam in September de drie weken lange zeereis naar het vaderland op de Johan de Witt. Zij keerden den 10en October 1922 in den Haag terug. Aanvankelijk werden twee weken in het hotel Bellevue doorgebracht, terwijl de oude kamers op de Hooge Wal ingericht werden. Den 25en October trok hij opnieuw in dat huis. De familie in den Haag, al zijn vrienden en kennissen in die dagen, stonden verslagen en ontsteld over zijn veranderd uiterlijk. Vroeger betrekkelijk gevuld van gelaat, waren zijn kaken nu ingevallen; hij was heel mager, voelde zich hopeloos zwak. Velen herkenden hem niet met zijn ingezonken oogen, achter de brilleglazen. Else Mauhs, die zoo voortreffelijk de rol van Eline vervuld had en soms wel eens met hem opwandelde, wanneer zij elkander ontmoetten in de stad, schrok en was hevig ontdaan, vertelde zij mij, nadat zij hem voor de eerste maal, na de reis, terug zag en met hem sprak, terwijl hij wandelde met zijn jongen hond. ‘Ik voel mij altijd moe’, klaagde hij zijn vrouw. Maar wanneer zij hem raadde: ‘Ga wat rusten’, dan was er een heviger en heviger ongedurigheid in hem gevaren toch. Onrust dreef hem voort. Vroeger legde hij zich vaak op den divan, nu kon zijn vrouw, ondanks haar roerend aandringen, hem niet tot meer dan twee uren heel noodig liggen krijgen. Intusschen belaagde hem, de zwerver, door de wisselingen van velerlei klimaten in verre landen geteisterd, voor de laatste maal de gure, vochtige, stormachtige Hollandsche winter. Hij leed er onder, maar toch was zijn veerkracht niet gebroken. Verder ging hij, voor Haagsche Post en Vaderland te arbeiden, met vaste en forsche regelmaat. Hij begon zijn Japansche aanteekeningen uit te werken. De eerste schitterende prozastukken van Het snoer der ontferming ontstonden. Zijn arts Dr. H. waakte met veel zorg over hem. Het bleek einde October en begin November dat zoowel zijn lever als de longen waren aangedaan. | |
[pagina 674]
| |
Hij werd thans tot liggen gedwongen, zooals blijkt uit een brief, met potlood geschreven, aan Maurits Wagenvoort, d.d. 31 October 1922. ‘.... ik ben ziek, beslist ziek, (lever en long), lever verhindert mij te loopen, long maakt mij conversatie moeilijk, het geheel is ellendig. Als de zon schijnt mag ik 's morgens even buiten, anders is het parool rusten. Ik ontvang dan ook niemand. Het maakt me alles zoo moe. Dus tot later en vergeef me....’ Den 10en Januari 1923 herdenkt hij in een weemoedig briefje aan Wagenvoort het Zuiden: ‘Waar zijn de schoone Italiaansche maanden, dagen.... en uren...!?’ In de late lente van 1923 kwamen vrienden op de gedachte, om bij gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag Louis Couperus een geschenk aan te bieden, dat zou een nationale hulde zijn, namelijk een landhuisje in een van de schoonste streken van ons land, te De Steeg. Een zestal kunstbroeders en andere persoonlijkheden, w.o. de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr. J.Th. de Visser, de gezanten te Londen en Parijs, Jhr. Mr. R. de Marees van Swinderen en Jhr. S.J. Loudon. De burgemeester van 's-Gravenhage, Mr. J.A.N. Patijn, en Mevr. Tholen de Ranitz en S.F. van Oss werkten er toe mee om later deze hulde werkelijk tot stand te brengen. Inmiddels zou reeds met het bouwen van de bescheiden woning worden begonnen, zooals blijkt uit een schrijven van Couperus aan Wagenvoort, van den 19 Febr. 1923. Er scheen toen tijdelijke beterschap te zijn ingetreden, want hij schreef onder meer: ‘Ik ga een huis bouwen in De Steeg. Denk niet dat ik millionair ben geworden. Ik voel mij heel gezond en jong!’ Einde Maart, na nog een lezing bij Kleijkamp in den Haag, verhuisden zij naar De Steeg. Maar aan de pas gebouwde woning moest nog veel gedaan worden en de maanden April en Mei zouden in het hotel De Engel worden doorgebracht. Een begin van long- | |
[pagina 675]
| |
ontsteking hield Couperus half April in bed, doch wederom won zijn veerkracht het, alhoewel hij een weinig bloed opgaf, waarschijnlijk doordat het voorjaar zeer guur bleef. Zij waren einde Mei nagenoeg, in het landhuis ingericht, en woonden naast zijn zwager, waar ook mevrouw Couperus' moeder huisde. Reeds waren de eerste interviewers op bezoek gekomen, want nu naderde zijn zestigste geboortedag, een feestdag voor Nederland, dat zijn grootsten zoon ging eeren. In alle couranten stonden thans lovende artikels en feuilletons, ook in de buitenlandsche bladen. De heer Lutz Weltmann, de dramaturg van het Berlijnsche Lessingtheater, verraste de redactie van het Handelsblad met een in het Duitsch gesteld allerhartelijkst waardeerend en van veel kennis getuigend artikel over Couperus. 10 Juni zelf werd een schoon feest, een waardige huldiging. Het geschiedde in de Kunstzaal Kleykamp, waar Couperus zoo dikwijls uit eigen werk lezend een beschaafd publiek had geboeid. De groote bovenzaal was in ontvangkamer veranderd, er was een podium en een overstelping van bloemen. Johan de Meester kondigde den jubilaris en zijne echtgenoote aan, hij sprak van de tegemoetkomingen door velen in de kosten van het huis, en hoopte dat Couperus er nog talrijke werken schrijven zou. Hij zeide dat Lodewijk van Deyssel (K.J.L. Alberdingk Thijm) zelf de gelukwenschen wilde aanbieden namens zoo velen. Van Deyssel sprak de later in Groot Nederland afgedrukte rede uit, waarin hij zeide, dit een van de gelukkigste dagen in zijn leven te vinden, en hij hoopte dat deze dag dat óók voor Couperus mocht zijn. Hij sprak uitvoerig over zijn werken en dankte hem daarvoor, hem ten slotte prijzend als mensch, en in hem de Nederlandsche letterkunde voor de wereld huldigend. Toen volgde een rede van den minister de Visser, waarin hij Couperus begroette als groote Nederlandsche beroemdheid van internationale bekendheid, die waardig was door de Nederlandsche regeering te worden gehuldigd. Het was hem dan ook een genoegen hem te kunnen zeggen, dat H.M. de Koningin bij Kon. Besluit van 4 Juni Louis Couperus had benoemd tot ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. | |
[pagina 676]
| |
Er kwam groote beweging en ontroering in de zaal en veel hartelijke bijval weerklonk. Want de regeering huldigde óók onze letterkunde in haren grootsten vertegenwoordiger door dit waardig keuren van het hoogste eereteeken. De minister hoopte, dat Mevrouw Couperus hem dit nog lang zou zien dragen en dat Couperus komende geslachten tot een blijvend voorbeeld zou zijn. De heer L. Simons, sprekend uit naam van den raad van beheer van het Willem Kloos Fonds, zeide, dat het fonds niet gelijk de regeering over vele middelen beschikte, maar het wilde zijn hulde toch steken in een portefeuille uit Ierland, het land waar Couperus' roman Het zwevende Schaakbord speelt. Hiermede had de laatste spreker zijn woorden gezegd; toen volgde de receptie. Zeer velen kwamen Couperus en Mevrouw Couperus de hand drukken en met hen spreken. Het waren alle oude en beproefde vrienden en kunstbroeders, maar ook staatslieden en hoogwaardigheidsbekleeders, daaronder de ministers de Visser en Van Karnebeek. Het stroomde bovendien brieven. kaartjes en telegrammen van hen die niet aanwezig konden zijn, waartoe ook wij helaas moesten behooren. Na afloop van de receptie waren de Couperussen gasten aan een dinertje bij den heer en mevrouw Kleykamp. Onder andere zaten daar de echtparen Van Konijnenburg en Maris aan. Couperus, alhoewel doodlijk vermoeid, ontging niet aan de vroolijke stemming, was nog ééns uitgelaten als een kind en noodde allen aan zijn tafel, na een garden-party te de Steeg, als het goed weer zou zijn.... In De Steeg terug, kwam hij er, door de durende onrust die in hem was gevaren, niet toe, zich genoegzaam te sparen. Hij arbeidde verder, Het snoer der ontferming was voltooid, en op zijn schrijftafel lagen reeds weder aanteekeningen voor nieuw, grooter werk. Met zijn herdershond BrinioGa naar voetnoot1) maakte hij wandelingen in de omliggende bosschen. Het was een sterk, jong dier, dat hem als het ware meetrok, zich losrukte soms.... ‘Je beult je af met Brinio’, zeide zijn vrouw, die met angst in het hart zag, hoezeer hij afviel, voortdurend vermagerde. Hij antwoordde: 't Is spor- | |
[pagina 677]
| |
tief, en het entraineert.’ Want hij had een grooten afkeer van het ouder worden, en begeerde jong te blijven ook lichamelijk. Eindelijk, na een ellendig koud voorjaar, terwijl na de huldiging de Nederlandsche bladen en periodieken opnieuw met geestdrift en dankbaarheid schreven over Couperus' zestigjarig feest, kwam omstreeks den langsten dag de zomer, met groote hitte. Indien hij ooit een secretaris noodig had, dan was het toen, om in die dagen de honderden die hem hunne felicitatie zonden, te antwoorden. Doch als immer, met onuitputtelijk geduld, schreef hij zelf de erkentelijkheidsbrieven en kaarten voor veel van dit huldebetoon. In de Haagsche Post luidde het slot van zijn Couperus zegt dankGa naar voetnoot1): ‘Als ik nu een blik door mijn kamer sla, zie ik boeken en kunstwerken, die schrijvers en schilders mij vereerden, medegevoerde bloemstukken, die in hunne gedempte nafeesttinten nog herinneren aan den schitterenden middag, een berg van telegrammen, een berg van brieven en 'k vraag mij af: zal ik wel iedereen die mij gedacht, den dank kunnen brengen, waar hij recht op heeft? Want ik heb geen duizend handen, ik heb slechts mijn eenen enkelen armen, een beetje moeden kop, lieve vrienden en, mocht ik een uwer vergeten, wijt dit dan nooit aan gemis aan waardeering en vergeef een jubilaris, die in zijn Steegsche stulp nog leeft in den naroes zijner heerlijke huldiging, door u allen hem bereid en zich bijna niet bij machte voelt, te voldoen aan de plichten der dankbaarheid: een nieuw boek schrijven ware hem bijna gemakkelijker’. Ook wij ontvingen zijn fotografie, zooals hij zat aan zijn schrijftafel te De Steeg. Hij had er bijgeschreven: Hartelijk Dank! Na acht jaren is de inkt reeds verbleekt. Altijd wanneer ik die beeltenis, het zich zelf weg wisschende, weg nevelende, bekende en beminde handschrift bezie, komt er over mij dat diep weemoedige gevoel, om de onherroepelijke scheiding en het smartelijk gemis.... | |
[pagina 678]
| |
Want het nieuwe boek werd nièt geschreven. De Hollandsche zomer laaide zijn korten gloed uit. Toen, plotseling toch, het einde kwam voor dat uitgeputte lichaam, waarin de geest tot twee dagen voor zijn dood overheerschte en helder bleef. Het was een maand ongeveer na zijn huldiging dat een longvliesontsteking en kleine verzwering en bloedvergiftiging in den neus hem noopte den 11en Juli zich naar het ziekenhuis te Velp te doen vervoeren. Na twee dagen verpleging werd hij op zijn verzoek naar het huis in De Steeg teruggebracht. Een dag- en nachtverpleegster waren noodig. Zijn vrouw, wanhopig, omringde hem met haar allerteederste zorgen; helaas, niets mocht baten. De zieltoging begon den veertienden, de onverschillige dood ging ook aan de deur van den dichter kloppen. Nog twee dagen leefde Couperus in bewusteloosheid en ijlende koortsen. Den zestienden Juli, ten één ure in den namiddag, gaf hij den geest. Zijn dood bracht de allerhevigste ontsteltenis en rouw in het land. Was er ook smartelijker gebeuren denkbaar, dezen buitengewoon begaafde, onmiddellijk na zijn triomfen naar zijn laatste rustplaats te moeten geleiden? Er ging slechts één klacht om dit diep tragische einde. Het was een aanwijzing van bizondere beteekenis, dat heengaan van Louis Couperus midden in Nederland. De zwerver over vele zeeën wilde niet van ons scheiden nabij de stormachtige kusten aan de Noordzee, die zijn geboorte aanschouwden, maar het zocht voor de eindelijke rust het hart van zijn vaderland, waarvan hij, die onze schoone moedertaal lief had en schreef met een meesterschap als geen ander, zulk een groot en onsterfelijk zoon is geweest. Ook de buitenlandsche pers schreef met de grootste deelneming. De Times schreef o.m. ‘dat Couperus ernstig zou betreurd worden door alle liefhebbers van goede literatuur, zoowel in Engeland als in Amerika.’ Binnen het kader der familieverwantschap schiep Couperus een verscheidenheid van karakters, ieder een volkomen meesterstuk, ieder met zijn eigen individualiteit.’ Ook de Manchester Guardian gaf waardeerende beschouwingen. Couperus' stoffelijk hulsel werd den 19 Juli 1923 in het | |
[pagina 679]
| |
Crematorium te Westerveld door den vuurgloed ontvangen. Het was een wondere, zonnige zomerdag, toen de vele diep ontroerde vrienden en belangstellenden de kist volgden tot in het crematiegebouw. Daar was ook de Nederlandsche regeering vertegenwoordigd en bijna allen die het hem ruim een maand geleden van hun bewondering en genegenheid hadden gezegd. De vertegenwoordiger van den minister de Visser, Mr. Duparc, sprak het eerst troostende woorden tot de weduwe, herinnerend aan de ontboezeming, zoozeer op Couperus toepasselijk, van Ovidius, die onder aanroeping der Muze, in zijn autobiografie zegt: ‘Gij schonkt mij, wat zelden geschiedt, bij mijn leven dien grootschen naam, welken de faam na den dood pleegt te geven.’ Frans Coenen sprak daarna als vriend en mederedacteur van het tijdschrift Groot Nederland, en Dr. Hein Boeken zeide de verzen die hij had gedicht, toen Couperus gestorven was: Herman Robbers, namens het bestuur van de Vereeniging van Letterkundigen, herinnerde aan de groote bewondering en aan de liefde die de leden Couperus toedroegen. Een neef van Couperus, de heer Van Hecking Colenbrander, dankte namens de familie, herinnerend aan Couperus' innig goede karakter in den familiekring, aan de liefde die allen, die hem werkelijk kenden en in zijn omgeving verkeerden, hem toedroegen en in wier hart hij altijd blijven zou. Voor de oogen der vrienden, die in allerdiepste bewogenheid staarden in der bloemen parelgrijs en rood op de katafalk, verzonk daartusschen heel langzaam het overschot van den Kunstenaar bij Gods Genade, die den roem der Nederlandsche letteren door de geheele wereld gedragen had.
Ongeveer een jaar later werd door de weduwe zijn asch overgebracht naar 's-Gravenhage, en rust er thans voor eeuwig in den grond van Eik en Duinen. Daar op een lieflijke plek, met laatste, teederste zorg door Mevrouw Couperus gekozen, waar des zomers vele struiken met duizend rozen geuren in den gloed der zon, rijst een wit marmeren .zuil, waarop in gouden letters de naam: LOUIS COUPERUS |
|