| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Een der fundamenteele zwakheden van den Volkenbond is, dat hij is samengesteld uit leden van den uiteenloopendsten aard. Het is een schoone droom te veronderstellen, dat de goede maatschappelijke eigenschappen van de volken om de Noordzee in gelijke mate worden gevonden, bij voorbeeld in volken van Zuid-Oost-Europa - welke goede eigenschappen ook deze bezitten - of in volken uit dat Verre Oosten, dat eigenlijk noch Oost noch West is, doch een agglomeratie van individuen, honderden millioenen individuen, die nog dwalen in de uiterste geestelijke achterlijkheid. Sedert in 1911 de Mandsjoe-dynastie ten val kwam, welke sinds bijna drie eeuwen het onmetelijke rijk, dat China genoemd werd, met ijzeren dwang rustig hield, en het als laatste spruit nog slechts een door zijn energieke grootmoeder vertroeteld kind tot ‘keizer’ kreeg, dat door Soen Yat Sen, ‘vader der revolutie’, eenvoudig ter zijde werd geschoven, heeft dit achterlijkste van alle door-pauperde volken, onder den zoogenaamden ‘adem der Vrijheid’ geen oogenblik rust gekend. Zeer vaak immers is de ‘adem der Vrijheid’ giftig, en slechts Westersche volken kunnen zich eenigermate onttrekken aan haar bedwelmenden invloed. Ontwikkelde Chineezen, want er zijn ontwikkelde Chineezen, beschouwen Soen Yat Sen als een groot hervormer, doch hij dacht er over om China gelukkig te maken met een parlementaire regeering, en deze dwaling bewijst reeds, dat er aan zijn helder begrip iets ontbrak. China! Hoeveel inwoners heeft het? Men weet het niet eens. De schatting weifelt tusschen twee honderd millioen en vijf honderd millioen. Stel u voor dit getal te regeeren door een Parlement: menschen, welke eigenschappen ten goede zij mogen bezitten, die in vele opzichten geestelijk zoo achterlijk zijn als de Europeesche menschheid bij het ontstaan van het Christendom; ongemeten landen, nauwelijks in kaart gebracht; Noord- en Zuid- | |
| |
Chineezen, die onderling zoozeer
verschillen als de Samojeden met de Italianen. En deze chaos wordt dan in Genève in den Volkenbond vertegenwoordigd door uiterst beschaafde Chineesche gentlemen - want ook dit specimen Chinees bestààt - alsof de naam ‘China’ een gelijkwaardig maatschappelijk, staatkundig en redelijk begrip geeft als bijvoorbeeld de naam ‘Nederland’. Door een oogenblik zijn gedachten bij deze absurditeit te bepalen, erkent men, dat de ‘Volkenbond’ tenminste een eeuw te vroeg is ontstaan.
Maar hij bestaat en het is goed, dat hij bestaat. Al wordt de bemoedigende gedachte, welke hem verkernt, op dit oogenblik wel zeer op proef gesteld door het conflict ontstaan tusschen China en Japan: ànders, verstandiger, ordelijker, nog nauwelijks bewasemd door den ‘adem der Vrijheid’, hoewel een schijndemocratie zijn vroegere zoogenaamde ‘goddelijke’ dwingelanden in hun ijzeren dwang heeft verzwakt. Immers de kracht van ‘China’ is zijn onmetelijke uitgestrektheid van landen, waarin ter nauwernood nog een ontdekkingsreiziger is doorgedrongen, en een millioenenbevolking van de jammerlijkste paupers, voor wie menschenleven geen waarde bezit. Maar de kracht van Japan is zijn logisch denken en een strijdvaardige geoefendheid, welke, hoezeer het in alles bij het Westen één dag ten achter is, dit volk tot een mededinger hebben gemaakt van de sterkste Westersche natiën. Doch, het land overbevolkt, Japan moet ergens lucht vinden voor zijn maatschappelijke en natuurlijke uitbreidingskracht, en het weet die nergens beter te vinden dan bij zijn Chineeschen buurman, aan wien het zoo veel zou kunnen onderwijzen, doch die van het Japansche onderwijs allerminst is gediend. De kracht van den Volkenbond in dit conflict tusschen China en Japan is - indien er van een schoonen droom kracht kan uitgaan! - dat de Westersche volken, Noord-Amerika meê, dermate oorlogsmoede zijn, dat zij reeds bang worden bij de gedachte aan een mogelijken oorlog, wàar ook in het Heelal, laat staan dan op onze jammerlijke planeet, zoo terecht vroeger een ‘tranendal’ genoemd.
De toestand is zeer ernstig, wordt gezegd. Zóó ernstig, dat de Vereenigde Staten het wenschelijk hebben gevonden om, zonder nog direct tot den Volkenbond toe te treden, er een deputatie heen te zenden, welker leider Prentiss Gilbert voor 't eerst als woordvoerder er in zal optreden en er, zooals verklaarbaar is, door
| |
| |
Briand, voorzitter dezer moeilijke beraadslagingen, en de anderen met vreugde werd begroet. Het doet verwachten, dat men in Washington inziet, dat de Vereenigde Staten door de noodlottige wereldcrisis, welke wel eens het einde van een tijdperk kon zijn, even erg lijden als welk Westersch land ook. Voor den vorm juichte ook de Japansche vertegenwoordiger Josgijawa de komst van den Noord-Amerikaan in den Volkenbond toe, maar liet niet na er in bedekte termen mee te dreigen, dat, indien men er in den Bond, in het bijzonder in Washington, aan denkt om, zich beroepende op het Kelloggpact, aan derden te vergunnen zich in het Japansch-Chineesch conflict te mengen, het liever uit den Bond zou heengaan. Inderdaad is dit Kelloggpact alleen van toepassing op gevallen van wezenlijke oorlogsdaden, en Japan houdt vol, dat het er niet aan denkt met China oorlog te voeren; dit zelfs niet zou doen indien China aan Japan den oorlog zou verklaren. Inderdaad is wat er in China tusschen Japansche troepen, oorlogzuchtig genoeg in zijn leiders, en Chineesche benden voorvalt, iets dat van oorlog slechts in naam verschilt. Dus zou het toch nog zoogenaamd ‘vrede’ tusschen de twee kunnen blijven, zelfs indien Japan heel zijn vloot en heel zijn leger naar China over zond. Trouwens, die bedreiging van Japans uittreden uit den Volkenbond behoeft niet heel ernstig te worden genomen. Het is veel te veel gesteld op wat de Oosterlingen noemen ‘een schoon gezicht’. Het wil nu eenmaal met de Westersche natiën als een gelijkwaardig ‘beschaafd land’ omgaan, en de Japansche regeering denkt er waarschijnlijk niet aan om, als eerste, den Volkenbond te verlaten om voor de geschiedenis te boek te staan als verbreker van den schoonen vredesdroom van Genève. Het heeft aan den Volkenbond een memorandum gezonden, waarin het vijf wenschen te kennen geeft, welke redelijk lijken, indien men met betrekking tot de Chineezen van redelijkheid kan
spreken, en er ver mee komt. Zij zijn:
1. De erkenning door China van de bestaande verdragen en de verzekering van de Chineesche regeering, dat de rechten, die Japan heeft verkregen, niet meer in twijfel zullen worden getrokken;
2. dat de Chineesche troepen zich zullen onthouden van iederen vijandelijken maatregel tegenover de Japansche beschermingstroepen in Mandsjoerije;
| |
| |
3. het stopzetten van de anti-Japansche propaganda in Mandsjoerije zoowel als in China, en het eindigen van den economischen boycot;
4. de verzekering van het leven en de goederen van de Japansche inwoners;
5. zou de Chineesche regeering moeten aannemen, dat, na de ontruiming, de fundamenteele quaesties door directe onderhandelingen geregeld zullen worden.
Misschien van nog meer belang dan wat er tusschen Japan en China gebeurt, of zal gebeuren, is dat men in de Vereenigde Staten dermate den ernst van de wereldcrisis inziet, zelfs gevoèlt, dat de financiers en de staatslieden in hun dienst, er over denken om, als Frankrijk meehelpt, een schoone lei te maken ten opzichte van de Europeesche schulden, op de volgende voorwaarden:
1. De samenwerking tusschen Frankrijk en Duitschland moet hechter worden; 2. Frankrijk moet Duitschland financieel bijstaan; 3. Duitschland moet zijn actie tegen den Poolschen Corridor staken; 4. Duitschland moet zijn agitatie voor het program van pantserbouw opgeven; 5. Duitschland moet er zorg voor dragen, dat optochten van organisaties als de ‘Stahlhelm’ worden gestaakt; 6. Duitschland zal moeten bewijzen, dat eventueele credieten slechts voor productieve ondernemingen zullen worden gebruikt en niet voor bewapeningen; 7. Er zullen stappen worden ondernomen om tot een werkelijke bewapeningsvacantie te komen; 8. De uitgaven op de defensiebegrootingen zullen worden verlaagd, ten einde op deze wijze het internationale wantrouwen te verminderen.
Ongelukkigerwijs zijn voorwaarden gemakkelijker te stellen dan te volvoeren. Op Hoovers uitnoodiging is Frankrijks eerste minister Laval op reis gegaan naar Washington, begeleid door heel een deputatie van financieele deskundigen, onder wie men noode militaire autoriteiten mist. Daaruit wordt opgemaakt, dat het gesprek tusschen Hoover en Laval slechts zal loopen over de economische redding der Westersche wereld, Noord- en Zuid-Amerika inbegrepen, en niet over het eenige redmiddel: de ingrijpende bezuiniging op de nationale bewapeningen. En toch staat het een in onmiddellijk verband tot het ander. Laval en zijn vrienden willen aan zulk een bezuiniging niet beginnen, ten eerste
| |
| |
niet om het fascistische Italië, dat zich herhaaldelijk bereid verklaart om zijn weermiddelen te land, ter zee en in de lucht tot een minimum te herleiden, doch zich onderwijl versterkt tot een militaire macht van den eersten rang, al bezit het geen cent om een toekomstigen oorlog tegen Frankrijk lang te kunnen volhouden; ten tweede niet om Duitschland, waarin het kabinet-Brüning, gelukkig, voorloopig is gered, en zelfs in den Rijksdag een meerderheidje vond tegen van alle kanten ingediende moties van wantrouwen, doch dat, verklaarbaar genoeg, in den geest van een groot deel zijns volks op weerwraak zint. Het Duitsche volk is, in een roes van wraakgevoelens der overwinnaars, te Versailles om den tuin geleid. Zooals lord Cecil, de Engelsche vredesapostel, zoo terecht te Rome zei, in een bijeenkomst van de ‘Rotary-club’, deze te gelijkertijd afgekeurd door den Heiligen Vader en door Mussolini, maar die toch Italiaansche aanhangers schijnt te bezitten: ‘Duitschland heeft er te Versailles slechts in toegestemd zich volkomen, of nagenoeg geheel, te ontwapenen door de nadrukkelijke beloften, dat dergelijke maatregelen ook in de overige staten zouden worden genomen. Lord Cecil stelde voor alle volken een verbod van wapensoorten voor, welke krachtens het Verdrag van Versailles aan Duitschland zijn ontzegd, t.w. militaire vliegtuigen, onderzeebooten, oorlogschepen van meer dan 10.000 tonnenmaat, zware veld-artillerie en ‘tanks’. En ofschoon dan de Duitsche regeering van het oogenblik, voor korten tijd overwinnend tegenover haar nationalistische of communistische belagers, den verderen bouw van het tweede, zoozeer door Frankrijk gevreesde pantseroorlogschip ‘in zakformaat’ heeft doen staken, Laval denkt er niet aan iets van Frankrijks hegemonie op Europa's vasteland op te geven, al zouden Hoover en diens vrienden hem te Washington met de schoonste vredesbeloften daarvoor trachten te paaien.
Om Noord-Amerika en Frankrijk draait het bestaan van de tegenwoordige wereldorde. Engeland, schoon de duikeling van het Pond Sterling het land niet zooveel in zijn wereldpositie heeft geschaad als werd gevreesd, telt op dit oogenblik, teveel zijn aandacht bezig gehouden door de komende verkiezingen, nauwelijks meer mee. Het is slechts een schim van wat het vóór 1914 was. Met de Londensche ‘Ronde tafel-conferentie’ schiet het niet op, en het staat daar voor een mislukking. Zooals te verwachten
| |
| |
was stuit een accoord op de questie der minderheden, welke vooral in het ‘Land van de Vijf Stroomen’, den ‘Pandsj-ab’, uiterst ingewikkeld is: 20½ millioen inwoners heeft het, van wie 11½ millioen Islamieten - en zelfs zeer fanatieke Islamieten - en 6½ millioen Hindoe's zijn, waarbij, om het vraagstuk nog neteliger te maken, zich de rest aan ‘Sikhs’ voegt: een krijgshaftig volk met een afzonderlijken godsdienst, een soort van Hindoe's, 't is waar, doch sedert het eind der vijftiende eeuw even fel gekant tegen de overige Hindoe's als de Islamieten. En men ziet niet in, dat de overkomst van den ‘mahatma’ Gandhi in zijn eigen-gesponnen en geweven wollen dekens een overwinning is van diens beleid en geestelijke overmacht. Schrijver dezes doet niet onder in waardeering van de voorbeeldige ontwikkeling der Engelsche natie tot een wereldrijk, dat zijn weerga in de geschiedenis niet heeft gehad en waarschijnlijk ook niet zal hebben, bij den Duitscher Wilhelm Dibelius in zijn magistrale tweedeelige karakteristiek ‘England’ (uitgave van de ‘Deutsche Verlags-Anstalt’, Stuttgart-Leipzig-Berlin, 1925). Maar ook deze auteur schrijft, hoe kort geleden zijn werk ook is verschenen, over een Engeland, dat, jammer genoeg, niet meer bestaat en met snelheid bezig is een natie te worden van den tweeden rang, zooals de machtige republiek der ‘Vereenigde Nederlanden’ van de zeventiende eeuw het geworden is.
Zooals ook Spanje, dat nu, onder de zegeningen van den ‘adem der Vrijheid’, dieper en dieper weg zinkt in het drijfzand der communistische revolutie, en gevaar loopt door een burgeroorlog uiteen te vallen. Zeker: de republiek is voor menigeen een verleidelijke gedachte. Maar een goed gefundeerd centraal bestuur is voor volken, die hun hoofden weten koel te houden, toch nog begeerlijker. Doch wie, als volken bedwelmd raken door den ‘adem der Vrijheid’, houdt zijn hoofd daar nog koel bij? Soms denkt men wel eens, dat zelfs het Nederlandsche volk iets van zijn vroegere nuchterheid heeft ingeboet.
Madame de Maintenon klaagde er in haar tijd over, dat Frankrijk dreigde onder te gaan in een ‘esprit de vertige’ - en hààr Frankrijk is ook in dien ‘dwarrelgeest’ gevàllen - maar diezelfde ‘esprit de vertige’ heeft thans heel de z.g. beschaafde wereld aangegrepen, en het staat te vreezen, dat ook zij ten val zal komen als een door te veel vrijheidswij bedwelmde dronkaard.
|
|