| |
| |
| |
Het gezellenhuis
Roman door Karel Damme.
(Vervolg van blz. 459.)
De tweede verandering.
Het lijkt een onmogelijkheid, of liever, het léek een onmogelijkheid, dat Brink ooit zijn stichting het Gezellenhuis zou verlaten.
Maar o, hoe gemakkelijk doet hij het.
Het kost hem niets geen moeite, geen strijd, geen zelfopoffering.
Dat is nu wel heel natuurlijk, maar toch......
Ik was het, die er hem attent op maken moest, dat er ten opzichte van ons huis een plan moest worden vastgesteld.
Brink is op al zijn vrije uren zoo in touw, dat je hem nauwelijks een minuut te pakken kan krijgen.
Aan de maaltijden ontbreekt hij vaak, en als hij er is, heeft hij meestal haast en anders zóóveel te vertellen, allerlei onbeduidende, maar voor hem zoo heel belangrijke dingen, dat je 't hart niet hebt. hem met een ernstig vraagstuk aan boord te komen.
Ten opzichte van Brink ben ik langzamerhand wat kalmer geworden.
Jaloersch, - in den banalen zin van het woord, was ik niet op hem. En mijn stemming tegenover zijn geluk is dan ook spoedig geluwd.
Ik kan het nu heel best velen, als hij, eenvoudig en heelemaal niet meer pedant of zelfverzekerd, genoegelijk zit te vertellen.
Wat heeft die man ooit in zijn leven gehad, en waarom zou hij niet eindelijk ook wat geluk mogen kennen?
Ik heb mezelf, ten opzichte van Brink duchtig onderhanden genomen.
| |
| |
En dat is goed gelukt.
En het gevolg is geweest, dat elk oogenblik, waarop Brink me ziet, hij me aanklampt, om me met zijn vertrouwelijke praatjes te overstelpen.
Ik onderwerp me er aan, want er is iets aandoenlijks in, dezen sterken, afgepasten, haast machinalen mensch, zoo argeloos, ja, kinderlijk te hooren spreken.
Hij is geheel doortrokken van zijn hoop, zijn verwachting, zijn werkelijk diepe genegenheid en hij moet daar iemand deelnemer van maken.
(Om in verband met Brink van ‘liefde’ of ‘verliefdheid’ te gewagen, lijkt zoo dwaas, dat ik in mijzelven altijd onwillekeurig het woord ‘genegenheid’ gebruik. Toch schijnt dit woord bij Brink voldoende te zeggen. Het drukt àl zijn sympathie uit voor het lieve kind, dat zich geheel aan hem wijden wil, en zal de solide basis blijken, waarop zijn toekomstgeluk onwrikbaar kan worden gebouwd.)
In deze dagen lijkt het, of Brink en ik (die nooit, menschelijkerwijze gesproken, veel om elkander hebben gegeven) heele goede vrienden zijn.
Hij zoekt mij, maar ik zoek hèm. Aan tafel richt ik bijna uitsluitend het woord tot hem. Brink moet me van alles op de hoogte houden, en vergeet hij iets te vertellen, dan beijver ik mij, hem er naar te vragen.
‘O, ja, Brink, heb je nog die antieke staanklok gekregen voor jullie hall'tje?’
Brink gaat wonen in één van die, Engelsche cottages lijkende, alleraardigste huisjes in de bloemenbuurt. Precies geknipt voor een beginnend huwelijkspaar. Bij den concierge van zijn H.B.S. heeft hij toevallig eens een oude klok gezien; zou de man die willen verkoopen? Brink zou het vragen.)
‘Ja, kerel! hij wou 'm best kwijt. En ik vraag je, voor hoevéél. Voor zestig gulden. 't Is te geef. Ze gaat nog goed. Maan, datum... alles in orde. 't Slagwerk loopt over 'n groote bel en 'n kleine bel. Hild is er dolblij mee. Je moet eens komen kijken. 't Wordt al zoo aardig bij ons. De heele familie helpt mee. Fameus schieten we op...... o, als we trouwen zal de hoofdzaak wel in orde wezen en de rest komt later vanzelf. Kom je eens kijken?’
| |
| |
Ik beloof het. Brink ‘bij ons’ te hooren zeggen, doet je even ontroeren, en zijn enthousiasme over dergelijke kleinigheden is a sight for the gods to see.
Ik heb zijn huisje bekeken. Het is lief, vriendelijk, frisch, met ‘gezellige’ cosy corners en onverwachte uitbouwen aan de kamers. Géén huis, waarin je je een jaar geleden een man als Brink had kunnen verbeelden.
Maar in een jaar tijds kan een mensch heel wat veranderen, getuige Gerhards, getuige Brink, getuige...... Weber.
Ja, Weber.
De gemakzuchtige, dikke, indolente vent is omgetooverd in een vlug en aangenaam cavalier.
Ik zie het wel, hoe hij zijn uiterlijk verzorgt, hoe hij er op let, dat zijn kleeding zijn gestalte op haar voordeeligst doet uitkomen. O, ik zie alles, en......
In ons Gezellenhuis kon je feitelijk alleen van Weber en mij als vrienden spreken. Er bestond een soort van broederlijke verhouding tusschen ons; Weber, in zijn goedhartigheid, trachtte mij, den eenzamen melancholicus, wat op te monteren, en ik wendde me onwillekeurig tot hem, omdat zijn gezelschap me een weldadige warmte en opwekking gaf.
Nu......
Het is al lang, dat we alkaar ontwijken.
Het is ook al lang, dat we instinctmatig een gesprek met elkaar vermijden.
Maar nu...... ontvlucht ik Weber letterlijk. Ik schrik, als ik zijn stem maar hoor, en mijn hart bonst óp in mijn borst, als ik hem toevallig op de trap of portaal ontmoet, uit vrees, dat hij mij zal verzoeken, even mee naar zijn kamer te gaan, daar hij ‘me iets heeft te zeggen.’
Wat me tegenover Weber bezielt? Ja, waarom zou ik het mezelf niet bekennen? Het is een sourde rancune, een gevoel van vijandschap, van haat, dat elken dag schrijnender invreet in mijn, door het leven tóch al zoo rauw gebrande ziel.
Ik háát Weber. Ik......
Het dreunt door mijn heele lichaam als ik zoo'n gedachte denk.
| |
| |
Ik mag toch Weber niet haten, omdat...... omdat hij gelukkiger is dan ik?
Maar ik háát hem. Ik verafschuw den klank van zijn opgewekt woord, van zijn stralenden lach. Ik háát hem. Ik...... zou iets willen zeggen, dat hem diep kwetsen kon. Ik zou iets willen doen, waardoor de glans in die oogen doofde.
Maar ik, wat kan ik? wat vermag ik ooit? Niets.
En ik voel maar al te goed, dat die eeuwige machteloosheid van mij al te zeer in verband staat met mijn diepe, dompe, doodelijke melancholie.
Onze huisjuffrouw is met een voorstel gekomen.
Zij heeft geopperd, de huur van ‘het pand’ over te nemen, en van het huis een gewoon pension te maken.
Dit is dan wel het einde van ons Gezellenhuis, maar dat was immers toch al heelemaal uit elkaar, toen Gerhards vertrok.
Brink is met der juffrouw voorstel zeer ingenomen.
Weber vindt het best, met andere woorden, het kan hem volstrekt niets schelen.
En ik......
Ik heb opgeademd bij de zekerheid, dat ik in dit huis niet met Weber alleen zou behoeven te blijven.
Want dát had ik niet gewild, niet gekund.
Dus de juffrouw mag haar gang gaan, en zij gaat haar gang, zeer practisch en weloverlegd.
Voor de openstaande kamers zal zij heeren zoeken, en voorts is zij van plan een open tafel te houden, waar weer andere heeren hun maaltijd kunnen komen gebruiken à raison van zooveel per persoon.
Kán het beter?
Het huis altijd vol menschen. En aan tafel een gezelschap onverschilligen, die niet anders dan oppervlakkige praatjes houden. Zóó ben ik dus veilig beschermd (voor zoover als het gaat) tegen Weber.
Ik minacht mezelf om mijn laffe kinderachtigheid.
Waarom ga ik niet weg? Waarom blijf ik mij, met een aan het krankzinnige grenzende zelfkwelling, bloot stellen aan de nabijheid en het gesprek van Weber?
| |
| |
Waarom ontvlucht ik hem niet wézenlijk, en verlaat het Gezellenhuis, en zoek me ergens een schuilplaats, waar de geruchten van de wereld niet kunnen dóordringen, of waarom verlaat ik niet het land, en maak me onzichtbaar, onvindbaar......
Waaróm niet? Omdat ik niet wil. Ik wil niet weg, zoolang ik nog geen zekerheid heb, dat Weber zich heeft geëngageerd met Iolette. Ik kan me hier niet los-rukken, ik zit als vrijwillig vastgeklonken aan een martelpaal, waarvan geen verlossing mogelijk is.......
De juffrouw is naar me toegekomen en heeft gezegd:
‘Meneer, nou dat de kamers van meneer Brink vrij komen, zou ú die niet liever willen hebben? Ik meen, dat u liever aan den achterkant woonde?’
Verhuizen in deze woning, is het dan niet beter, veel beter, den knoop maar door te hakken, en te zeggen: Ik ga weg?
Nú krijg ik de kans. Op dit oogenblik moet ik beslissen. Ga, ga, dringt mijn gezond verstand, blijf, blijf, eischt mijn perverse, pessimistische wil......
Ik antwoord:
‘Ja, juffrouw. Graag. Het is vriendelijk van u, me dat voor te stellen. Ik had daar zelf heelemaal nog niet aan gedacht.’
(Later blijkt de vriendelijkheid van de juffrouw zóo bizonder nu niet te zijn geweest. Als ik de achterkamer heb, zal mijn behoefte om in de serre te zitten zoo groot niet zijn. Zij krijgt dan de serre óok te harer beschikking, en kan er wat mee doen, er bijvoorbeeld een gelegenheid van maken, waar na het diner de heeren hun koffie kunnen gebruiken, of zoo iets.
Het is nu dus besloten. Ik blijf. Maar rust vind ik niet. Zooals Gerhards vroeger door het huis dwalen kon als een van de zeven waaigeesten, zoo ben ik nu. Ik voel, dat ik in deze dagen heel veel op Gerhards lijk. In mijn binnenste ligt steeds een felle driftbui op den loer, gereed om naar buiten te springen bij de geringste aanleiding. Ik weet, dat ik humeurig en prikkelbaar ben. Alles irriteert me ga ik uit, dan wil ik direct terug naar huis, ben ik thuis, dan kriebelt het in me van de hunkering weer hier weg te wezen. Lees ik, dan smijt ik na een minuut mijn boek gemelijk neer; kijk
| |
| |
ik illustraties, dan sla ik de bladzijden bewusteloos om; uit wanhoop ben ik een patiencespel begonn, maar met een lach, die klonk als een vloek, wierp ik aanstonds de kaarten dooreen.
Ik probeerde me te vermoeien door een wandeling te maken. Ik kreeg mijn luie beenen haast niet van hun plaats. O, Gerhards, hoe goed begrijp ik je nú. En nooit meer zal ik den cholericus verachten of verwijten doen, hij is daarvoor te ongelukkig, hij draagt de hel in zijn ziel.
Brink is getrouwd.
Ik ben zijn getuige geweest, tezamen met een neef van hem. Ik ben meegeweest naar het stadhuis en de kerk en heb deelgenomen aan het dejeuner dinatoire.
Weber heeft zich van alles afgemaakt door een groot cadeau; een paar vazen van Sèvres porcelein, roomwit met takken rozen opgelegd, waarvan de bloemen van biscuit zóó bros zijn, dat de blaadjes afknappen, als je er maar naar kijkt. Ze staan echter héél mooi op het schuine schoorsteentje in de voorkamer.
De aardige Hild heeft me een spontanen kus gegeven voor mijn idee, om hun ‘den aanleg van hun tuin te geven’; en Brink zei:
‘Ik apprecieer het zeer, dat je er je niet afgemaakt hebt met een onpersoonlijk geschenk, omdat je nu eenmaal wat geven moet, maar dat je er over nagedacht hebt, waarmee je ons het meeste genoegen kon doen.’
Ik geloof waarachtig, dat Brink gelukkig worden zal. Het meisje, zoo jong als ze is, heeft een intuïtieve fijngevoeligheid, die haar ál Brink's goede qualiteiten zal doen ontdekken en verder ontwikkelen. Tegen mij, met een hartelijk-lieve bedoeling heeft ze gezegd:
‘Kom vooral veel bij ons, meneer Damme. U zal ons altijd welkom zijn. Ik beschouw u als de beste vriend van mijn man.’
Ik was verbaasd, en toch niet zoo héel verbaasd: ik voel mij werkelijk tegenwoordig een vriend van Brink.
En nu is hij getrouwd. En het Gezellenhuis is niets meer dan een vorm zonder inhoud geworden.
En met het aanwerven van nieuwe pensiongasten gaat het niet zoo vlot. De juffrouw is niet goedkoop met haar kamers (natuurlijk niet), en wil bovendien niet ‘iedereen’ hebben in ‘haar’ huis. Dat
| |
| |
is alleszins te billijken, maar maakt voor mij mijn thuis niet aangenamer. Ook met haar ‘tafel’ wil het nog niet recht.
‘Dat gaat later beter, als de eene mij bij den andere recommandeert,’ zegt ze hoopvol.
Maar met dat al. Ik zie er ontzaglijk tegen op, elken dag twee of driemaal en tête à tête met Weber te moeten eten.
Ik voel, dat ik me niet zal kunnen bedwingen, als hij bij ongeluk eens iets zegt, wat mij mishaagt. En dan?
Juist heb ik besloten onder het een of ander voorwendsel, mijn maaltijden buitenshuis te gaan gebruiken, als de juffrouw me komt vertellen, dat zij een paar heeren heeft gekregen om te ‘proef-eten’ (vóór zij zich vast tot een abonnement verbinden, bedoelt zij).
Het blijken een paar fatsoenlijke, bedaarde willekeurlingen, die dadelijk heel goed met Weber opsohieten, en mij, lafaard, toestaan, in rust en zwijgen mijn voedsel tot mij te nemen.
Ik heb Gerhards gemist. Ik mis Brink nog méér.
Als ik de voordeur opendoe, komt het huis me aanstonds zoo vreemd, zoo buitengewoon, ja, haast onheimelijk ongezellig voor.
Ik was veel alleen. Maar toch. Je wist, dat je straks de andere drie weer ontmoeten zou, en dat elk van hen iets zou kunnen vertellen, dat je interesseerde, of tenminste afleiding gaf. En de avonden, verkort door praat en bridge, waren niet zoo ondragelijk lang.
Ik wou, dat in Brink nooit dat plan van een Gezellenhuis was opgekomen.
Ik wou, dat hij er niet zoo lichtvaardig en gemakkelijk afstand van had kunnen doen.
Ik wou, dat ik niet in intiemer relatie met Weber was komen te staan. Ik kende hem vroeger immers ternauwernood.
Ik wou, dat ik Gerhards niet miste.
Ik wou, dat Brink hier nog was, de bezadigde, flegmatische Brink, de deus in machina, dien Weber eens, niet ongrappig, ‘de machinale god’ heeft genoemd.
Ik wou......
Ik wou, dat ik niet Karel Damme was, maar de eerste de beste ‘normale’ mensch, die niet piekert, niet peinst, die zichzelf niet kapot martelt met zijn gedenk......
| |
| |
| |
De derde verandering.
De dagen gaan voorbij.
Hoe?
Dat weet ik niet. Maar ze gaan voorbij.
En wat méér zegt: ook de nachten gaan voorbij, de verfoeilijke, eindelooze nachten.
Zegt iemand, dat de dag tweemaal zoo lang is als de nacht?
Hoe komt hij er bij. De nacht is tweemaal, driemaal zoo lang als de dag......
's Nachts lig ik wakker, in een óverbewuste helderheid. En kan mezelf niet ontwijken.
Ik begin altijd me te verbeelden, dat ik het aangenaam vind, alleen te zijn in de doodelijke stilte. Omdat ik dan mijzelf rustig analyseeren, en omtrent mijn levensgeval een diagnose stellen kan.
Doch nauwelijks heb ik mijn hoofd achterover op mijn kussen gelegd, of daar begint het te stormen, te woelen in mijn ziel, als woedde er een brandende koorts.
Een poos lang ben ik zelfs niet in staat mijn gedachten te ordenen. En moet ik me willoos laten voortdrijven op de wilde golven van mijn opgezweept bloed.
Slaapmiddelen verdooven mij nooit dadelijk. Ik heb lang te wachten, o, om wee te worden zoo lang...... eer, tegen den morgenstond, ik ten slotte neerzink in een lethargischen slaap, waaruit ik, na een paar uren onverkwikt ontwaak.
Slaapmiddelen zijn voor mij als het touw, waarmee men een dol-geworden mensch vast heeft gebonden: hij is dan weliswaar machteloos geworden, maar zijn innerlijke opstand, zijn kokende drift is daardoor geenszins beteugeld of getemd.
Ik ben er dan ook maar mee uitgescheiden. Ik kan immers toch niet aan mezelf ontkomen.
Het zijn twee vragen, die me onophoudelijk plagen met koppige vasthoudendheid:
Waarom wil je er een einde aan maken?
Waarom wil je er géén einde aan maken?
In de tegenstelling van deze twee willen in mij, die niet tot overeenstemming zijn te brengen, ligt op het oogenblik mijn levenstragedie.
| |
| |
Waarom wil ik er een einde aan maken?
Omdat... ...omdat...... ik er nu genoeg van krijg, onnoodig op de wereld te zijn, en nutteloos voor mijzelf.
Omdat...... omdat ik me nog nooit zóó zielsellendig heb gevoeld, zóó moe, zóó áf...... en de rust van den dood me een onuitsprekelijk-weldadige lafenis lijkt.
Waarom dan, in 's hemels naam aarzel ik nog? Ben ik voor elke daad, zelfs die mij verlossen kan van het folterende leven, te laf?
Neen, te laf ben ik niet.
Maar...... het is...... dat ik nog een levensbelangstelling heb, een gevoel van...... noem het nieuwsgierigheid...... hoe het ten slotte zal gaan met Iolette, met Weber, met Alice, met mijzelf.
Het lijden, dat ik heb doorgemaakt op den avond en 's nachts, na de soirée bij de familie de Reghtere, dat lijden, - toen overwonnen door zelf-nadenken en het gesprek met Herman, - is terug-gekomen, en kwelt me nu zonder ophouden, zonder één oogenblik respijt.
Langzaam, langzaam is dat lijden weer in me gekropen, en het is enger en erger geworden, totdat het nu als een tondelvuur slopend mijn zenuwen doorvreet.
Ik...... in den mij eigen schuwen trots, die liever zichzelven iets vrijwillig ontzegt, dan het later van het lot niet geschonken te krijgen, ik heb me, na het verplichte digestie-bezoek niet meer bij de familie de Reghtere aangemeld.
Ik ben toen alleen gegaan. Weber stelde me niet voor, of ik hem vergezellen wou, en mijn...... schuwe trots belette mij, het hèm te vragen.
Ik ging alleen en trof slechts mevrouw de Reghtere thuis.
Ik was verlicht èn teleurgesteld.
Maar toen ik weer terug was van mijn visite, behield de verlichting de overhand. En allengs was ik zelfs verblijd en dankbaar, dat ik Iolette niet had gezien, en niet Alice.
Beter zoo. Beter zoo. Oneindig beter, dan weer gevoelens bij me op te wekken, die toch tot niets anders leiden kunnen dan tot ontgoocheling en verdriet.
Van den kant der familie is ook verder niets gedaan, om mij tot zich te trekken. Een poos geleden, en als hij de situatie volkomen objectief zou hebben kunnen bezien, had Weber gezegd: ‘één goede
| |
| |
vangst (dat was dan hijzelf) is ook mooi genoeg, jongen, en een voldoend resultaat.’
Hij...... Herman...... ondanks al zijn voornemens...... ondanks al zijn beweringen, is gevangen.
Och, ik heb het voorzien. Mijn angst, mijn profeteerende vrees is niet vergeefsch geweest.
Hoe kan het anders? De jonge Iolette is te charmant. Zulk een goede sul van een kerel als Weber is daar niet tegen bestand.
Ik heb het geweten. Ik heb hem gewaarschuwd. Hij redeneerde heel verstandig en bezadigd over verliefdheid, die niets anders mag zijn, en bij hem wás, dan een spel van kleurige zeepbellen, - hij mag zich nog zoo vast hebben voorgenomen een nieuwe echtverbintenis te vermijden, - hij is gevangen.
Ik had het eerder moeten begrijpen, dat een man als Weber niet bestand was tegen dit gevaar. Ik had het symptoom moeten zien als symptoom, toen Weber, op het eind van ons morgengesprek, nu en dan even ongeduldig en korzelig werd, toen ik ál te veel aarzelde, om zijn woorden te gelooven.
Ik gelóófde hem toen maar, omdat ik hem wilde gelooven.
Dat duurde kort. Helaas, te gauw, te gauw voor mijn zielerust, ging ik hem weer wantrouwen, al erger en erger, totdat het gedaan was met mijn innerlijken vrede.
En...... mijn schuwe trots belette mij, dit onderwerp nóg eens met Weber aan te vatten. Mijn schuwe trots belette mij, hem te vragen, mij eens mee te nemen, mij nog eens in contact te brengen met de meisjes de Reghtere. Als niemand ooit naar mij vroeg, als niemand mij noodig had, - hoe zou ik mij zelven dan in het spel kunnen...... of willen brengen?
Ik trok me terug, schuw en trotsch trok ik me terug...... niet om in mijn zelfgewild isolement rust en voldoening te vinden, maar om daar te lijden, te lijden, zooveel een mensch maar lijden kan.
Ik heb Weber zijn gang laten gaan. Ik heb geen hand uitgestoken om hem van zijn ondergang te redden. Want dat een huwelijk met Iolette zijn verderf beteekenen zal, dat staat vast.
En toch.
Hij was mijn vriend.
En tóch laat ik toe, dat hij zijn noodlot tegemoet gaat, in lachende roekeloosheid. Want...... ik benijd hem om dat noodlot, ik ben jaloersch op zijn verderf.
| |
| |
Ik...... maar, god, ben ik dan verliefd op Iolette?
Ja, neen, ik weet het niet......
Ja! want ik gun haar niet aan Weber. Ja! want haar lieftallige jeugd verrukt mij. Ja! want haar zonnige beeld is ál mooier geworden in mijn fantasie, sinds ik haar niet meer zag.
O, Iolette, stralend, machtig kind....... waarom ben je in mijn leven gekomen. O, Iolette, kijk me éénmaal in liefde aan, ook al is 't gelogen...... o, Iolette, en laat me dan sterven onder dien blik....
Dat zou alles zijn, wat ik nog vroeg. Het is alles, wat ik vraag...
Maar aan Weber, aan Weber wordt volmaakt gegund, waarvan het honderdste deel voor mij genoeg zou zijn geweest om mij het leven mogelijk te maken......
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Weber is verloofd met Iolette.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Wat is er met me gebeurd?
Toen Weber me zijn nieuws mededeelde, kreeg ik, het eerste moment, een gevoel, of ik me op hem werpen en hem neerslaan zou.
Toen......
Wat gebeurde er?
Toen werd ik kalm. Volkomen kalm.
En ik feliciteerde hem, en vroeg, wanneer de receptie plaats hebben zou.
Hij keek me aan, of hij mijn bedaarde stem niet vertrouwde.
O, hij had wel heel wat anders verwacht.
Hij had gedacht, dat ik opstuiven zou in verontwaardiging (vooral na mij onhebbelijk gedrag van den laatsten tijd), want al nam hij voorzichtigheidshalve geen notitie van mij norschheid, hij heeft die heel goed gemerkt en er zijn conclusies uit getrokken...... hij had gedacht, dat ik in een hysterisch lachen uitbreken zou, óf dat ik misschien een vloek zou uitstooten en weghollen naar mijn kamer, en ik voel hoe groot zijn aarzeling moet zijn geweest, eer hij eindelijk durfde zeggen:
‘Karel, ik heb me verloofd met Iolette de Reghtere.’
| |
| |
Hij was bang die eenvoudige woorden te spreken, want, nietwaar, met dien eigenaardigen Damme, weet je nooit hoe hij reageert.
Wel, de reactie was dan ook anders, als Weber had gedacht.
Van mijn opvlammende woede, die als een bliksem door mijn handen schoot, en ze tot harde vuisten balde, heeft Weber niets bespeurd. Natuurlijk niet. Hij keek me nauwelijks aan, toen hij haastig, verlegen, zei, als terloops:
‘Karel, ik heb me verloofd met Iolette de Reghtere.’
Toen...... was hij zeer verrast een kalme stem te hooren, die zei:
‘Ik feliciteer je, Herman. En op welken dag is de receptie bepaald?......’
Wat is er met mij gebeurd?
Ik ben nog altijd kalm. En 's nachts slaap ik als een blok en stort, als ik bed lig, zóo onmiddellijk weg in bewusteloosheid, dat ik geen gelegenheid heb, om aan mijzelven en aan mijn smart te denken.
En overdag...... dan zit ik met mijn boek op mijn knie, maar heb mijn hoofd tegen de leuning van mijn stoel gelegd, en lijk wel te dommelen in zenuwbedarende doezeligheid..
Ik rust. Ik rust uit van mijn spanning en opwinding, die veel te groot was voor mijn zielekracht.
Eerst begreep ik mijzelven niet. Nu wèl. Nu begrijp ik mijn toestand volkomen.
Ik ben, als iemand, die van een ongeneeslijken, dierbaren zieke dag na dag het sterven verwachtte. Zoolang de gespannen onzekerheid duurt, is men zichzelf niet van smartelijken angst. Maar is eindelijk de slag gevallen, en is er niets meer te hopen, en is er ook niets meer te vreezen, dan zakt men ineen in een overgegeven berusting, en wordt kalm en bedaard.
Is het niet met mij als met de soldaten, die dagen en nachten lang een wanhopigen strijd hébben gevoerd, maar, als de slag verloren is, zich resigneeren, en weg-zinken in de dompe rust der onverschilligheid?......
Ik ben kalm. Ik ben bedaard. Ik ben onverschillig.
De derde verandering in ons Gezellenhuis laat mij, zonder eenige apathische aanstellerij, absoluut berustend en koel.
| |
| |
| |
Weber's en gagementsreceptie.
Het schijnt lang geleden, dat ik, voor de soirée, het huis der familie de Reghtere betrad.
Maar het is nog niet zoo lang, dat Weber en ik, in high spirits, op kwajongensachtige manier gekheid makend, dien drempel overschreden, om er ons noodlot tegemoet te gaan.
O, neen; er liggen slechts enkele maanden tusschen dien avond en nu. Slechts enkele maanden geleden, dat Weber op alle mogelijke manieren redeneerde, om me te overtuigen, dat hij er met Iolette nooit ‘invliegen’ zou. Nu eens railleerend, dan weer eenigszins beleedigd en boos, maar altijd me wijs makend, dat hij er niet aan dacht zich te laten ‘lijmen’.
En daarom keek Weber me na zijn mededeeling zoo achterdochtig aan, want het was niet aan te nemen, dat Karel die betoogingen zou vergeten zijn, en, na mijn gedrag der laatste weken taxeerde hij er me natuurlijk niet op, dat ik zijn bericht zonder hoon of minstens ironie zou ontvangen; hij prepareerde zich al op een stortvloed van verwijten en berispingen over zijn onzinnige inconsequentie, en dat ik hem zijn eigen vroegere woorden in vlijmend sarcasme ‘voor de voeten zou werpen.’
Maar niets van dat alles.
‘Ik feliciteer je, Herman. En op welken dag is de receptie bepaald?’
En ook later geen schampere opmerkingen, geen steken onder water, geen hatelijke allusies, om zijn plezier te bederven. Hij verwondert zich natuurlijk, maar verheugt er zich in...... en de akelige, gedwongen toon tusschen ons is al weer heel wat gewoner geworden.
We houden ons niet meer als twee vijanden, die hun gevoelens in veelbeteekenend zwijgen verheimelijken tegenover elkaar. We zijn nu een paar onverschillige vreemden, die, toevallig in hetzelfde huis vertoevend, uit beleefde voorkomendheid eenige woorden met elkander wisselen.
Na het stadium van...... ja, het beste kan ik het nog noemen: ‘zieleslaperigheid’, is nu een periode van...... zielsverstarring ingetreden.
| |
| |
Ik voel niets, maar ook niets. Het kan me volstrekt niets schelen, dat Weber geëngageerd is met Iolette de Reghtere. Ik vind het integendeel heel goed, dat zij nu voor eeuwig buiten mijn bereik is gesteld. De crisis in mijn onberekenbaren geest is daardoor tot een einde gebracht. Goddank.
Dus, het kost me volstrekt geen moeite, me te beheerschen. Dus, ben ik zelfs in staat, Weber het preciese uur der ontvangst te vragen. Dus, is het totaal geen zelfoverwinning om een mooie bloemenmand te bestellen. En me op te maken ter receptie, en bij mezelf te overleggen, hoe ik gekleed moet zijn voor deze officieele gelegenheid; een zwart jacquet-pak, zwart vest, donker gestreepte pantalon, lakschoenen, wit overhemd, zwarte das, grijze handschoenen is immers voorgeschreven......? En terwijl ik me kleed, ben ik volslagen kalm, en overleg, dat over twee uur, wat zeg ik, ten hoogste anderhalf, de heele corvée weer achter den rug zal zijn.
Ik zit alleen op mijn kamer, en het is al diep in den nacht.
Ik zit met over de borst gekruiste armen en gesloten oogen in een fauteuil; ik hoef niet naar bed te gaan, ik weet, dat ik toch niet kan slapen.
Ik heb bij mijzelven een ontdekking gedaan, een zoo verbijsterende ontdekking, dat ik er stil en verslagen van ben.
Ik hoef Weber zijn geluk niet langer te benijden, want......
Ik ben niet verliefd op Iolette. Hoe heb ik me dat ooit kunnen verbeelden in mijn heete fantasie. Nooit, nooit ben ik op haar verliefd geweest, maar...... Dat kind, dat jolige, mooie kind en ik. Het was immers de absurditeit-zelve. Het was niets dan een koortsvisioen van een wilde, dwalende ziel. Toen ik haar weer zag in levenden lijve, nadat mijn herinnering haar ál lieflijker en bekoorlijker had gemaakt, was het of mijn oogen haar nu eensklaps in haar ware gedaante zagen, en ik Weber dus niet langer benijden kon, maar moest beklagen.
Een ijdel kind. Zoo jong als ze is, een grande coquette, met een wil, in plaats van een hart, met een koel-berekenend verstand in plaats van gevoel.
Zoo mooi als ik haar had gedacht was zij ook in geenen deele.
Een knap gezichtje, zeker, maar mijn mooi niet. Geen gezicht
| |
| |
om altijd tegenover je te hebben; want je ziet in die nú nog bekoorlijk-zachte en lieve trekken, reeds de ijzeren hardheid, die ze later zal kenmerken, en die nú al te voorschijn komen zal bij den lichtsten tegenstand, het geringste verzet van den man.
Iolette de Reghtere is een van die vrouwen, die den man ‘in de hand’ houden. Is een van die ondragelijke typen, die náast zich geen andere individualiteit dulden, die slechts één ondeelbaar ‘ik’ bezitten.
In een man is zulk een persoonlijkheid al ongenietbaar, maar in een vrouw......!
Arme Herman. Toen je daar zoo stond als een jongen, als argeloos in de zon van een éérste geluk, en de tallooze bloemstukken om je heen kleurden en geurden, en op de gezichten der gelukwenschenden duidelijk te bespeuren was, hoe ze je een geluksvogel vonden, en hoezeer ze je benijdden, heb ik niet anders kunnen denken dan: Arme vent.
O, ja, als jij haar toelachte met je franken blanketandenlach, dan lachte ze heel charmant terug, en toch, en toch zei ik stil in mijzelf: beware, beware, there's danger there. Er is gevaar voor Weber in den domineerenden blik harer oogen, in het trotsche, rechte nekje, dat zich nooit in den deemoed der liefde zal buigen...... in de veelzeggende wijze, waarop elk harer gebaren zegt: Hij is mijn eigendom, hij is ma chose à moi.
O, dwaze Herman. O, domme, àrme Herman. Op jouw leeftijd en met jouw huwelijksverleden, nog het slachtoffer van je zinnelijkheid.
Is het iets ánders? Is het iets hoogers, dat sommige mannen onverbrekelijk ketent aan vrouwen, die hen niet waard zijn, die hen dikwijls geestelijk mishandelen, die hen dingen tegen hun natuur in laten doen, die hen maken tot een spot en een aanfluiting voor zichzelf? Is het de sensualiteit van den man, die zich aan de grootst denkbare vernederingen onderwerpt, die zich voor alles laat gebruiken en alle martelingen ondergaat, alleen niet de pijn van haar gescheiden te wezen......?
De beste mannen, geleerden, artisten, philosophen ziet men verslaafd aan een hun onwaardige vrouw. Ver-slaafd, ja, dat is het woord. En komt dit nu louter en alleen door hun zinnelijkheid, of komt er nog iets anders bij, - (want redeloos toegeven aan je
| |
| |
zinnelijkheid is goed voor den oerman uit het Neanderthal, maar de mensch van tegenwoordig heeft toch wel geleerd, zijn verstand te laten triomfeeren over zijn animaliteit), en moeten we spreken van een suggestie van den kant der vrouw, waardoor de man in een soort van envoûtement wordt gehouden? Met iets wat vroeger ‘de betoovering van de heks’ werd genoemd? Dan kan ik me begrijpen, dat, in de primitieve tijden, toen men nog geen onderscheid maakte en een bange afschuw had van krachten, die men niet begreep, de heksen verbrandde.
Toen ik binnenkwam, en aanstonds, als een lichte plek in de kamer, het verloofde paar ontdekte, want zij waren omringd van fleurige bloemen en het witte toilet van Iolette trok dadelijk de oogen daarheen, voelde ik éen moment me duizelig en ijl in het hoofd. De herinnering aan dien eenen avond, dat ik hier was geweest, vlaagde met donderend geweld op mij neer...... O, hoe was alles anders nu, en toch, hoe gelijk......
Maar ik vermande mij en trad snel en met een glimlach op Herman en Iolette toe, en wenschte hun geluk met een hartelijk woord, en feliciteerde mevrouw de Reghtere...... en vroeg me af hoe Weber nú wel over haar denken zou...... en feliciteerde meneer de Reghtere...... en wilde Alice feliciteeren, toen......
Zij keek mij aan met dezelfde vijandigheid, als toen ik haar den eersten keer ontmoette. Maar nog veel ernstiger, en veel intenser nu.
En ik schrok terug en zij zag het, dat ik terug-schrok, en zij wilde iets zeggen, maar hield het in, en even drukte ik haar ijskoude hand, en verwijderde mij.
Voor de tweede maal dien middag voelde ik mijn hoofd duizelig en ijl. En ik liep de kamers door, te abstrait om me te verwezenlijken, dat ik beter deed weg te gaan, zoekende naar een plaats, waar ik even alleen zitten kon.
In de derde kamer was een buffet met ververschingen ingericht; het was daar buitengewoon vol, en lachend-druk bewogen de menschen er zich door elkaar. En juist in dien roezigen chaos kon ik even ‘alleen’ zijn, en tot mezelven komen.
Hoe lang ik daar zat op een stoel, wat achter de anderen, ik weet het niet. Ik had mijn oogen open, zag echter niets van het mij
| |
| |
omringende, doch slechts den blik van Alice's oogen, dien donkeren, fellen vijandigen blik.
Waarom was zij zoo?
Ik hoefde dat niet te vragen, daar ik het immers wist.
En toen een oogenblik later zij, die mij had gezocht en gevonden, naar mij stond toegebogen, en zei, wat ik wist, dat zij zeggen zou:
‘O, waarom heb je dit niet belet?’
kon ik alleen mijn schouders ophalen in een machteloos gebaar.
En wéér wilde zij iets zeggen en wéér hield zij het in. Maar ik voelde wel, wat het had moeten zijn......
Hoezeer heeft Alice mij dien eersten, eenigen avond gewaarschuwd. En Iolette gekarakteriseerd, en mij gezegd, dat zij Weber niet waard is, en mij op het hart gedrukt, te maken, dat Herman voor haar op zijn hoede zou zijn. Zij geeft mij nu de schuld van Herman's verloving.
En wat zou het mij baten, als ik haar al zeide, hoe Weber den volgenden morgen mij zand in de oogen heeft gestrooid.... en.... dat ik later......
(Slot volgt.)
|
|