| |
| |
| |
Naar aanleiding eener dissertatie over Mr. C. Vosmaer door Willem Kloos.
(Mr. Carel Vosmaer. Proefschrift door Jan Pieter Boyens. N.V. Boekdrukkerij ‘Helmond’ te Helmond. 1931.)
De aandachtige lezing der zeer vele dingen juister want precieser en ook inzichtiger dan de meer vluchtige praters van vroeger deden, overziende en beoordeelende en bovendien goed-gedokumenteerde en glad-leesbare verhandeling over Mr. C. Vosmaer, die de heer Jan Pieter Boyens voor de letterkundige fakulteit der Utrechtsche Hoogeschool op 31 Juli l.l. heeft mogen verdedigen, en voor welke hij toen den doktershoed ontving, - mijn, zooals nu eenmaal altijd mijn eigenste Natuur bij het kritiseeren geweest is, met gemoedelijk onderzoekende belangstelling alles psychisch-proevende kennismaking met deze, gelijk mij reeds spoedig bleek, onbevangen-vrije beschouwing over een thans reeds vier-en-veertig jaar geleden gestorven literator, dien ik persoonlijk mocht kennen, laat, nu ik diep heb nagedacht over alles wat ik er in aantrof, ten slotte een stil binnen-genoegen in mij na, en ik dank hier dus den Auteur oprecht voor de toezending zijner studie, wier bestaan mij anders allicht, evenals dat van zoovele andere belangwekkende dissertatie's, onbekend gebleven had kunnen zijn.
* * *
Ja, Mr. Carel Vosmaer.... Door het zien van dien naam en inzonderheid door het rustige volgen van wat Dr. Boyens over hem meedeelt, voelde ik mij opeens weer verplaatst in den reeds een halve eeuw achter mij liggenden tijd, toen ik, als nog
| |
| |
geregeld-door met mij zelf alleen-zijnde, altijd heel rustig en eenvoudig levende, en, evenals nog heden, steeds ernstig-studeerende, dus geestlijk-bezig-zijnde jonge man, die slechts terloops soms aan zijn toch eens gebeuren moetend kandidaats-examen in de klassieke letteren dacht, een heel zeldzamen keer, eens in de twee jaar misschien, zich een paar dagen lang wat blijer ging voelen, als hij door een zakelijk briefje van de eene of andere redactie de zekerheid had gekregen, dat een paar zijner toen schaarsche verzen of een evenmin uit den band springend proza-opstel niet volstrekt onwaardig bevonden was om te worden geplaatst.
Ja, uiterst zelden viel mij zoo'n gelukje te beurt; veelal kreeg ik het boeltje, dat ik had ingestuurd, genadeloos terug. Terwijl tal van thans zelfs bij name vergetene jonge probeerders zonder moeite overal toegang vonden, werd aan Willem Kloos, als hij ergens iets in had wagen te zenden, schriftelijk of ook soms mondeling verzekerd, dat zijn kritische beschouwingen (die hij om niet alle kans op plaatsing kwijt te gaan, zoo gemoedelijk mogelijk had opgesteld,) veel te eigengerechtig van toon en gedachte waren, terwijl de verzen, die ik soms dien in de letterkunde niet bijzonder bedrevenen heeren durfde vóórleggen, door hen tegenover mij betiteld werden als ‘onverstaanbaar’ en óók als ‘al te gebrekkig van bouw’. Nu ik als volwassene, dus heelemaal rijp-gewordene Geest aan die thans komisch-lijken-kunnende veroordeelingen en terechtwijzingen terugdenk - alle innerlijke en uiterlijke waarde werd aan mijn oneerzuchtig, spontaan-psychisch streven ontzegd - als ik daar nu mijmerend naar terug zie, zeg ik, voel ik mij waarlijk een heel klein beetje vriendelijk-verbaasd. Want op zóó mij volstrekt van de literatuur weg-duwen-willende wijze werd er, door destijds hoog in tijdelijk aanzien staande gezaghebbers, over hetzelfde werk beslist, nl. over mijn eerste kalme onschuldige beschouwingen, die thans ongewijzigd in het begin van het eerste Deel der ‘XIV Jaar’ staan, zoowel als over de nu door niemand meer ‘charades’ genoemde verzen, die eveneens zonder verandering in mijn eersten bundel ‘Verzen’ zijn herdrukt.
O, die tijd van 1880-85 en soms ook die van 't veel latere! Holland, kon toen, scheen 't, met een literator, die er wel in
| |
| |
geboren is, en er bleef leven, maar wiens verre Voorouders zoowel van Vaders kant als ook gedeeltelijk van der Moeder zijde in vroegere eeuwen tot heel anders-gestemde en dus heel veel dingen fijner en beter begrijpende Natie's behoorden, aller-zonderlingst rondspringen.
Want - het is kurieus - de zelfde verzen, die toen ik nog in mijn prille letterkundige jeugd stond, soms door toen als beoordeelaars in hooge achting staanden ‘expresse wartaal’ werden genoemd, die eenvoudig-gevoelde en geziene en geschrevene maar toch nog niet heel veel beteekenende knapefantasietjes en mijmeringen werden in latere dagen het ‘necplus-ultra’ van ‘poëzie’ gewaand, ja zij worden dat soms nog tegenwoordig, zoodat ik dan onverschillig-goedig-glimlachend mijn schouders schokken moet. Want die brave lieden spraken en spreken volstrekt niet op zoo'n te hoog-waardeerende wijze, omdat zij die eerstelingen inderdaad met hun diepst zielswezen proefden en ze dan ‘prachtig’ bevonden te wezen, maar uitsluitend, om dan daarna met des te meer schijn van onbevooroordeeldheid te durven gaan verzekeren, dat alles wat ik ná die tamelijk-aardige jongenspogingen op het papier heb mogen brengen, nu reeds 45 jaren lang, beneden het laagst mogelijke peil ligt, en dus geenerlei recht heeft op een rustige plaats in de tegenwoordige Nederlandsche literatuur. En die zonderlinge meening over mijn werk (en óók soms over mijn menschlijk Wezen) stamt in verste-instantie uit de openbare woorden en de achteraffe bemoeiingen van een in dieperpsychisch opzicht zeer ònsterk (- dit is thans iedereen gebleken -) en innerlijk-ongedurig, maar zich altijd anders vóórdoen willend, doch te weinig innerlijke Diepte bezittend en thans ‘arm’ te noemen mensch, die met geen enkel levend Wezen, hoe ná dit hem ook staan mocht, psychisch-puur dus onbevangen rechtvaardig voelend om heeft weten te gaan.
Mijn steeds eenvoudig en rustig levende en doende en iedereen die mij nakwam en het evenzoo goed meende vrediggenegene Menschlijkheid daarentegen is, psychisch-sterk georganiseerd, altijd-logisch door den drukken warboel van dit vreemde Aanzijn kunnen blijven voortschrijden, en zal met
| |
| |
dezelfde diepst-in pacifieke standvastigheid, hoop ik en vertrouw ik, ook nog in mijn verdren levenstijd door kunnen blijven gaan totdat ik eindlijk, op zeer hoogen leeftijd misschien, in het nog nooit verstane Boven-wezende Eeuwige als een vergaande zucht verdwijn.
En waarom ik hier mijn waarachtige Inzijndheid met deze enkele woorden duidelijk maak?
Geenszins om mijzelf te verheffen, want dáár heb ik mij, noch van binnen voor mijzelf, noch in mijn gesprekken met vrienden of vreemden ooit aan schuldig gemaakt, noch ook in mijn werk, al deed dit laatste, in mijn vroegeren tijd wel eens wild hartstochtelijk, wanneer ik door mijn's levens lotgevallen, die menigmaal op het alleronverwachtst door lieden die mij om mijn stille geaardheid voor machteloos en dus weerloos hielden, en wien mijn onbuigbare geestlijke Eenheid een beetje in den weg scheen te zitten, redeloos over mij werden gebracht en ik dus zonder dat ik het verdiende, voor altijd scheen het toen, mijn eerlijken eenvoud door hen voelde duwen naar den Afgrond, die ónder al het Bestaande zich verschuilt.
* * *
Och, de eerste veertig jaren van mijn aardsche Menschlijkheid, sinds mijn geboorte reeds, zijn gewoon-weg vrijwel altijd-door, al bleef ik zooveel mogelijk geregeld mijn stevigste Best doen, innerlijk maar ook uiterlijk veel moeilijker dan die van mijn literaire tijdgenooten geweest.
Doch ik bespeurde, soms reeds als kind, een geheel en al afzonderlijke, mij alleen bekende geestlijke diep-in psychische Werking in mij, van welker oorsprong en eigenlijken aard ik mij eerst langzaam-aan bewust ben geworden, en die mij bijna alle dingen, behalve de zuivere inwendige goedheid en wijsheid, vrijwel anders deed zien, als de menschen deên om mij heen. Maar toch voelde ik zelden neiging om die andere lieden tegen te spreken, al zag ik wèl in - want ik dacht telkens vreedzaam ná over alles wat in mij opkwam -, dat mijn Binnenste veelal méér gelijk had dan zij.
En zóó, door altijd werken, door inwendig voelen en denken, ben ik geestlijk steeds vooruit mogen komen, eerst als volstrekt
| |
| |
niet recalcitrant kind en later als rustig mensch, mij tegen iets, wat mij niet beviel, zelden heftig verzettend, al kookte het soms in mij.
En zoo ook nú nog, op mijn tamelijk ver-gevorderd te noemenen leeftijd, houdt mijn allerbinnenste menschlijke onbewuste Diepte die de Ziel wordt geheeten, en steeds over alles met mij geconfereerd heeft, want die de zuiverste Waarheid in alles wilde leeren kennen en dit nog willen blijft, zoodat ik niet alleen naar de Wereld buiten mij maar ook naar binnenin bleef zien, mij door haar aangeborene zelfbeheersching als met metalen Band van alle drukke bewegingen en onjuiste vergankelijke ideeën, en vaak ook van woeste uitbarstingen terug.
* * *
Ja, het hieraan voorafgaande heb ik te zeggen, om voor ieder duidelijk te doen zijn, hoe ik onbewust tegenover Vosmaer stond, toen ik hem als bescheidene, maar diep-in-vaste Jongere, somtijds op zijn verzoek, ontmoeten mocht. Het weinige wat ik toen zelf had vermogen te schrijven, liet hem zoo koud als een steen, evenals de verzen van Jacques Perk hem dat vóór diens overlijden hadden gedaan. Hij interesseerde zich blijkens zijn dikwijls aardige ‘Vlugmaren’ voor allerlei tijdelijke gebeuringen en maatschapelijke aangelegenheidjes waar hij dan wel eens iets goeds want raak's over zei, maar de mate van zijn aanruikingsvermogen voor de Poëzie, die toen aan het komen was, bleek altijd-door uiterst vaag en zich ook zeer dikwijls grappig vergissend te zijn. Vosmaer was een geenszins onfijne, maar zich met veel te veel dingen tegelijk, de plastische kunst ook b.v., bemoeiende en daarover dan, evenals over de dichtkunst, al te vlot beslissen gaande Geest.
In den persoonlijken omgang was hij natuurlijk, als beschaafde en op zijn eigen wijze ontwikkelde, altijd maatschappelijk-vriendelijk jegens mij. Wanneer ik op zijn aangenaam-artistieke, sober-aesthetisch geörneerde studeerkamer tegenover hem zat, ikzelf als twee-en-twintigjarige, mij heel ver achterin doch nog onbewust wetende maar van nature psychisch-geciviliseerdzachtmoedige, en nog dieper-in stil-melancholische aankomende jongen, voelde ik mij gewoonlijk, zonder dat ik dit liet merken,
| |
| |
een heel klein tikje geestlijk-verlegen tegenover hem. Ik hield hem toen onwillekeurig voor een volkomen ernstig te nemene, ja eenigermate als boven de wolken zwevende Figuur, van wie ik inwendig hield. Doch ondanks dat hij mij nooit iets voor mijn eigene innerlijke literaire peinzingen en vage verwachtingen belangrijks zei, ging ik mij jong en naïef als ik toen natuurlijk nog was, verbeelden, dat er veel meer áchter hem zat als literair voeler en denker en weter, dan hij aan mijn jeugdigen schroom, die nog niet veel beweren durvend tegen hem opzag, merken laten wou. En dus ging ik veelal blij om zijn minzaamheid, maar inwendig een beetje teleurgesteld en daarover op de terugreis suffend, weer met de spoor naar Amsterdam. Ja ik hield met de diep-gemoedelijke helft mijner Wezendheid waarachtig van hem, zooals een jeugdig mijmeraar en rustig hoopvol wilier dat soms spontaan-inwendig kan doen gaan van een bijna driemaal zoo oude, die reeds grijzen gaand, gezellig beweegt en over zijn eigen dingetjes spreekt. Aan Busken Huet b.v. had hij het land: Dat merkte ik eens toen ik over Jacques Perk sprekend, en zeggend, dat Huet voor onzen gemeenschappelijken vriend, absoluut geen belangstelling voelde, Vosmaer's vuist opeens in de hoogte zag gaan en uit zijn mond een geenszins verdiend onprettig karakteristiekje over dien kritikus hoorde komen, dat mij innerlijk ontzettend verraste, zoodat ik mij spontaan voornam, dien naam in de toekomst niet meer uit te spreken, als ik over een poosje misschien nog weer eens de vriendelijke woning in de De Ruyterstraat bezocht. Maar eerst later leerde ik begrijpen hoe Vosmaer tot die onverwachte heftigheid kwam. Huet had in een zijner kritieken maatschappelijk-fatsoenlijk dus hoog, doch minachtend over Vosmaer's dichterlijke begaafdheid geschreven, en dit was blijkbaar bij den prikkelbaren man, die inderdaad als Dichter soms veel echter was, dan Huet wist te bevroeden, diep blijven zitten, zoodat hij boos
ontroerd gebaarde, toen in zijn eigen intieme kamer de naam van den beoordeelaar weerklonk. Dàt was het beminnelijke, want geheel en al menschlijk-natuurlijke van Vosmaer, het spontane mooie, waar zijn Onbewustheid, die naar hare eigene zichzelf-verwerkelijking streefde, zich somtijds, ook in zijn verzen te verheffen en zich dus zeer zeker ook te bestendigen wist.
| |
| |
Vosmaer was geenszins een geroutineerd knap prozaschrijver zooals Huet dat b.v. te zijn wist, en ook als dichter was hij geen stevig harmonisch-muzikaal alles in zijn diepste psyche zingen hoorend en het dan stil hartstochtelijk uitzeggen kunnend mensch, maar zijn geest was toch van aanleg veel fijner begaafd dan Huet wist te voelen, en dan ook Dr. Boyens soms te erkennen weet. Dr. Boyens, die, als pas gepromoveerde, natuurlijk nog jong, want tusschen de 20 en 30 is, is natuurlijk nog niet zoo ver gekomen in het psychisch proeven en fijn-geestlijk peilen van dichterlijke gewrochten, dat hij, zooals hij in zijn kritische proeve doet, in elk opzicht neerbuigend op Vosmaer, ook waar deze een dichter ging wezen, neer zou mogen zien. Vrij veel van wat hij over Vosmaer zelf zegt is interessant en sluit zich goed aan bij mijn eigen persoonlijke ondervinding van hem. Maar de meening, die de heer Boyens, als jeugdige werker zich vormde over Vosmaer's letterkundige verdienste blijkt veel te weinig zich in Vosmaer's dieper menschlijk Wezen invoelend te zijn. En ik zeg dit heel objektief-rustig, zelf thans tien jaar ouder zijnde, dan Vosmaer ooit worden mocht en ondanks dat deze in zijn geestlijkst Inzijn niets heeft vóór vermogen te voelen van den heilzamen invloed, dien de voornaamste Tachtigers, de echtste, later zouden krijgen en behouden op het geestlijk letterkundig leven van zijn Vaderland en al kan hij voor een deel van zijn eigenst Zijn reeds een onbewuste voorlooper genoemd worden, zij 't ook een niet bijzonder sterke dus niet tot den einde konsekwent in het goede volharden kunnende, van den artistiek-psychischen omzwaai dien het innerlijk-geestlijke leven in Nederland in 1880 begon te nemen, en vooral sinds 1885 door de oprichting van De Nieuwe Gids wijder en verder veld winnend, ook behield en hoe langer hoe meer in zijn meest verschillende geledingen, ook in den letterkundigen stijl b.v. die veel meer levende en sterk-voelende en zeggende
kracht kreeg, ontwikkelen ging.
Vosmaer's letterkundige werken had ik, toen ik nog schriftelijk, en soms ook mondeling met hem verkeerde, natuurlijk gelezen, voor zoover ze reeds verschenen waren, de ‘Vogels’ b.v. met een menigmaal fijn waardeeren kunnend genoegen, en daar hij drie en dertig jaren ouder was dan ik,
| |
| |
verbeeldde ik mij onwillekeurig als even twintigjarige, dat hij een veel fijner onderscheidingsvermogen voor poëzie bezitten moest, dan ik zelf toen nog had. Mal-verwaand ben ik nooit geweest. En ik voelde dus een rustigen inwendigen eerbied voor hem, kan ik naar waarheid verzekeren, al stelde hij mij in de mate zijner geestelijke toeschietelijkheid want van zijn diepste begripswil en sympathie voor wat ik hem soms met een paar voorzichtige vlugge woordjes over mijn eigen innerlijk literair hopen en verwachten, want willen durfde meededen - eerst een jaar of drie later zou dat krachtig durven bij mij worden - wel tamelijk volledig te leur. Doch vriendlijk verontschuldigde ik dan dit blijkbare gebrek aan belangstelling bij hem, doordat Vosmaer zoo heel vele andere dingen aan zijn hoofd had, waar hij zich, uit den aard der zaak, veel meer aan gelegen liggen laten moest dan aan mij, die in zijn oogen nog niets kon zijn dan een weinig-beteekenend jong-student, en volgens zijn vriendelijken wensch bij hem was gekomen om te praten over een uitgave, die ik hoopte tot stand te kunnen brengen van de gedichten van Jacques Perk, met welken altijd levendig-pratenden en door zijn soepler temperament makkelijk wereldsch-doenden jongeman, hij zich, uit den aard der zaak, vrij wat meer op zijn gemak kon voelen dan met mijn onder mijn korrekte stille jongenskracht zich niet geheel en al verschuilen blijvende vreemdheid tegenover het heele aardsche Leven, waar ik toenmaals natuurlijk nog tienmaal sterker, dan ik thans laat merken, aan leed.
De editie van Perk kwam tot stand, en sinds dien tijd heb ik eigenlijk niets meer van Vosmaer gemerkt: die editie werd in den beginne niet heel druk verkocht, en ik zat eenzaam, als vredig geen college's loopend student voor mijn kandidaats te werken, totdat ik me eindlijk aan durfde melden, en slaagde en langzamerhand van zelf ging denken aan de oprichting van De Nieuwe Gids. En uit recensie's die hij van de eerste afleveringen in den toenmaligen Nederlandschen Spectator meende te mogen geven werd ik toen gewaar dat hij die onvermijdbaar gewordene Daad van het geslacht der Tachtigers opvatte als een soort van mis-daad, en als - ik was reeds 27 à 28 jaar - een onnoozele jongensstreek tegelijkertijd.
| |
| |
Hij was zich nl. inwendig gekrenkt gaan voelen over de terecht afkeurende beoordeeling die ik als 28-jarige, dus ernstigdenkende keurder had durven, want moeten geven van een allerzonderlingste flink-gerijmde schrijfproeve ‘Canzonen’ geheeten, die thans volstrekt vergeten is, maar welker auteur één zijner maatschappelijke kennissen was, die hij wel eens op vergaderingen of elders had ontmoet. Die kritiek, al was zij zoo rustig-schertsend mogelijk, dus bezadigd genoeg gesteld, ontnam sindsdien aan hem, dus aan den Nederlandschen Spectator, en na zijn overlijden twee jaren later, ook aan zijn opvolger, den niet veel bevattenden Boele van Hensbroek, alle persoonlijke sympathie - want hoofdzakelijk daardoor lieten de heeren zich leiden - voor het streven der opkomende Jongeren. En zóó gestemd, sloot tot mijn leedwezen, Vosmaer zijn oogen dicht. Toen mij echter later door een tijdelijke bevlieging van de Massa telkens weer in de organen voor de voeten werd geworpen, dat ik jegens Vosmaer, die als de sterke Hulp en Leidervan Jacques Perk en mijzelf werd voorgesteld, zonder wien wij het niet ver in de literatuur gebracht zouden hebben, allerondankbaarst zou hebben gehandeld, voelde ik mij genoopt spontaan maar op degelijke en objektieve wijze, mijn studie te schrijven: Vosmaer en de moderne Hollandsche literatuur. Zonder onnoodige scherpte, want volstrekt zonder hartstocht kenschetste ik daar Vosmaer's letterkundige verdiensten, maar weerlegde ik ook door de feiten, die ik nauwgezet meedeelde, de bewering, die ik in drukvorm te lezen kreeg, dat hij, Vosmaer, de Man was, die de schoonheid der gedichten van Jacques Perk had ontdekt, en dat hij mij toen uit vriendelijkheid, want om mij in de literaire wereld vooruit te helpen, als medeuitgever van de ‘Mathilde’ er bij had gehaald. Er zijn nu reeds een halve eeuw lang, want sinds ik begon te schrijven, allerlei gekke dingen over mijn werk zoowel als over
mijzelf beweerd: ik heb b.v. gestadig bij tusschenpoozen moeten hooren, dat ik geen talent had en geen goed inzicht, geenerlei studie en zelfs geen menschlijke beteekenis, in den goeden zin van dat woord, en meestal ben ik op dat alles niet ingegaan, als het tenminste geen vierkant verkeerde weergave van exakte feiten betrof. Maar toen ik die zotte voorstelling omtrent het wezenlijk-gebeurde met Jacques' verzen las, acghtte ik mij verplicht ter
| |
| |
wille van de Waarheid alles over die uitgave en dus ook over Vosmaer zelf mee te deelen, zooals het wezenlijk in elkaêr gezeten had.
Ik herhaal: ik hield van Vosmaer en houd nog, maar natuurlijk bij retrospectie van hem, als volwassene, die het heele leven diep-in heeft leeren kennen, en dus thans nog sterker-intuïtief op grond mijner ervaring van hen, alle menschen kalmobjektief te beoordeelen weet. En zoo waardeer ik ook Vosmaer nog, en zoo kan ik nog altijd gunstiger over Vosmaer's artistieke begaafdheid oordeelen dan de heer Boyens menigmaal doet.
Dat is trouwens de fout van dezen pas gekomenen beslisser, hij voelt zich onwillekeurig een beetje boven alles staan - dat komt door zijn jonkheid. Maar als hij wat verder is gekomen in zijn studie, en dus alles onderzocht heeft, dan zal hij leeren inzien, dat zijn hoog-uit rechtspreken over Vosmaer's dichterlijke begaafdheid stellig voor eenige herziening vatbaar is: Want deze auteur kan in zijn eigenen tijd gezien, stellig als een zeer verdienstelijke, en menigmaal zeer goed slagende Strever uit de zielsonbewustheid, van het rhetorische af naar het innerlijk-levende worden beschouwd. En ook Boyens' vluchtige verzekering, dat mijn formule van beoordeelen wel beknoptheid en pittige zeggingskracht bezit, maar toch niet heelemaal juist is, zal hij als voorbarig gaan beschouwen als hij alles wat ik ooit in mijn arbeidzaam leven op verschillende manieren over kritiek gezegd heb, bij elkaêr zet, en dan een redelijke gevolgtrekking er uit maakt. Mijn kritiek rijst uit de ver-affe Psychische Diepte, die achter alles ligt, evenals mijn heele Doen en al mijn overig dus dichterlijk werk daaruit altijd rees en gelukkig onder de supervisie van mijn dieper Bewustzijn, daaruit rijzen blijft, en als hij dus de moeite wil nemen, om alles te lezen wat ik over kritiek op tal van plaatsen gezegd heb zal hij langzamerhand bemerken, dat mijn definitie's ervan uit den diepsten spontanen Grond des algemeenen Geestes, dien ik steeds achter mij voel gestegen, bij elkaêr genomen het juiste vormen wat ook in de verste tijden omhoog zal kunnen blijven staan als het eenig-juiste dat alle verschillende kritische beschouwingsmanieren in aanmerking neemt.
Maar het boek van Dr. Boyens is overigens allerinteressantst waar het streeft naar objektiviteit.
|
|