De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
Jacques Perk en de religie door Jhr. W. van Lennep.Es winken sich die Geister aller Zeiten. In het leven van alle belangrijke kunstenaars neemt de religie een plaats in. Dit geldt eveneens van Jacques Perk. Schaarsch en onvolledig zijn de gegevens, die ons in staat moeten stellen een beeld te ontwerpen van den invloed, dien de religie op den jong-gestorven dichter heeft uitgeoefend. Bij dit onderzoek moeten wij voortdurend in het oog houden, dat Perk geen theoloog is geweest en dat wij derhalve geen theologisch systeem in zijn geestelijke nalatenschap zullen aantreffen. Het beschikbare materiaal bestaat uit de verzen en opstellen, die na zijn dood zijn uitgegeven door zijn vriend Willem KloosGa naar voetnoot1) en zijn tante Betsy PerkGa naar voetnoot2), terwijl een enkele pennevrucht ons door Dr. A.C.J.A. GreebeGa naar voetnoot3) werd overgeleverd. Terecht merkt Kloos op, dat ‘iedere doctrine, d.i. samenhangend geheel van leerstellingen, hem verre was gebleven, zoowel in zijn leven als ook in zijn kunst.’ (P.K. p. 232.) Geen doctrine, geen leer treffen wij bij Perk aan. Doch wel vinden wij veelvuldig symptomen van een godsdienstig gemoed, | |
[pagina 564]
| |
zoodat men van Perk zeker niet mag zeggen, dat hij ‘een in religieus opzicht volslagen onverschillige poëet was.’
* * *
In handen van zijn vader, Ds. M.A. Perk, letterkundige van naam, Waalsch predikant te Dordrecht en later Voorzitter van de Groote Nederlandsche Synode, legde de jonge dichter zijn geloofsbelijdenis bij de Waalsche kerk af om als lidmaat dier gemeente te worden bevestigd. Verscheidene uitlatingen van zijn religieuse gezindheid zijn ons bewaard gebleven. Aan Mr. C. VosmaerGa naar voetnoot4) schrijft hij: ‘Ik behoor in het godsdienstige beslist tot de moderne richting’ (Vosm., p. 11-12). In een briefwisseling met den hoogleeraar Alberdingk Thijm lezen wij: ‘Met hart en ziel ben ik de moderne protestantsche richting toegedaan.... Als eens Gods koninkrijk zal gekomen zijn en Zijn wil op aarde geschiedt, dan zal het blijken met welke richting men het meest met God tot dien toestand is geraakt.’ (B.P. p. 75.) De verhandelingen van den dichter, die Betsy Perk heeft uitgegeven, toonen ons, dat Perk reeds op jeugdigen leeftijd veel gedacht en geschreven heeft over God en godsdienst. Het meerendeel dezer gedachten getuigen echter meer van een spontane natuur dan van rijpe bezonkenheid, wat trouwens niet te verwonderen is. Heel duidelijk blijkt Perk's menschenliefde, vroomheid, nederigheid jegens God (vgl. B.P. p. 80-85; 237-252). Bij mijn schets van Perk's religie laat ik deze proeven van religieuse bezinning zooveel mogelijk buiten beschouwing. Slechts enkele gedachten, die verscheidene malen voorkomen of die ter illustratie of toelichting kunnen dienen van de verzen, die wel voor publicatie bestemd waren, zal ik vermelden. Telkens treft ons weer, hoezeer Paulus' loflied op de liefde (I Cor. 13) in tal van schakeeringen weerklank heeft gevonden in het liefderijk hart van den jongen kunstenaar. ‘Alles moet in liefde geschieden.’ ‘Alles doen om een ander gelukkig te maken, een naaste nog meer lief te hebben dan ons zelven, dat is het ware’, zoo betoogt hij (p. 249) in de editie van Betsy Perk. | |
[pagina 565]
| |
Heterogeen is het karakter der talrijke en zeer verspreid liggende bouwsteenen, waaruit Perk's tempel blijkt te zijn opgetrokken. Elk spoor van bouwmethode ontbreekt. Bovendien dateeren de steenen niet allen uit den zelfden tijd.
* * *
God. We zullen beginnen met een poging te wagen Perk's Godsvoorstelling te bestudeeren. Daartoe zullen wij Perk zooveel mogelijk zelf aan het woord laten en tevens zijn uitspraken met die van den Bijbel vergelijken. Sonnet 99Ga naar voetnoot5): ‘Gij hebt mij GodGa naar voetnoot6) het Leven hooren noemen.’
God's Zoon noemt zich in het Johannesevangelie (11:25; 14:6) het Leven. Sonnet 24 van handschrift C (slechts door Greebe p. 157 gepubliceerd): ........ ‘Somtijds noem ik de Liefde God.’
Dit herinnert aan I Joh. 4:16 ‘God is liefde.’ Op een volkomen anthropomorf niveau staat de gedachte: ‘God is het hoogste genie.’ (B.P. p. 279.) Hiermede verklaart Perk, dat God niet als schepper principieel van den mensch onderscheiden is. Hij noemt God een mensch, verheven tot de nde macht. Verwant daarmede is de uitspraak op de zelfde bladzijde: ‘De halfgoden, die als genieën op onze aarde wandelen, komen meer of minder God nabij.’ Doch de principieele verwantschap tusschen schepper en schepsel, het dus slechts gradueele onderscheid tusschen God en mensch formuleert hij aldus: ‘De mensch bezit een oppermachtige Godverwante ziel.’ (B.P. p. 253; Shakespeare, Hamlet (IV: 4): ‘He that made us.... gave us not that.... god-like reason to fust in us unused.’) Hoe ver Perk's gedachten verwijderd zijn van wat Protestantisme en Roomsch-Katholicisme leeren, blijkt uit Het Grootsche Denkbeeld (Sonnet 98), dat hij ‘Een Zwerver’ in den mond legt: ‘Hij deed God spreken, denken, gaf Hem kracht.
Hij sprak, en naar Zijn beeld werd God geboren
En God werd mensch: hij werd van Gods geslacht.’
| |
[pagina 566]
| |
Greebe (p. 190) teekent hierbij aan: ‘In dit sonnet loochent ‘een zwerver’ het bestaan van den geopenbaarden en zich openbarenden God. De mensch zou zich zelf een God denken en dezen God uitbeelden naar zijn eigen gedaante, gelijk de vogels’ in het sonnet van Duif en Sperwer. Het is niet onmogelijk, dat de talentvolle leerling van Spruijt en Pierson op de college-banken heeft vernomen van Xenophanes' verwijt: ‘dat de menschen goden maakten naar hun eigen beeld; zij noemden hun eigen begeerten, dwaasheden, zonden, met goddelijke namen.’Ga naar voetnoot7) Perk zegt: de mensch schept zijnen God. God is door de menschelijke gedachte (uitgesproken in Het Grootsche Denkbeeld!) geschapen. Dit is de leer van het Euhémerisme: de goden zijn niet anders dan tot god verheven menschen. Beroemd is Euhémerus' verhaal (bij Diodorus VI: 1, uit Eusebius: Praepar. evang. II: p. 59) ‘van Zeus, die, toen hij nog tot de menschen behoorde, koning werd over de geheele wereld.... en nadat hij vele volkeren had bezocht door allen als een God werd vereerd.’ Euhémerus, die dit verhaal misschien wel bedoeld heeft als een satyre op het huis der Ptolemaeën om de Farao-vergoddelijking aan de kaak te stellen, toont zich hier een geestelijk voorvader van Perk, die zich van deze afkomst wel niet bewust zal zijn. Beiden immers betoogen, dat het Godsbegrip een product van het menschelijk denken is. Geheel hiermede in strijd is de uitlating van Perk, door Greebe p. 157 geciteerd uit een in portefeuille bewaard drama: Herman en Martha (I: 4): ‘Den Mikrokosmos (sc. de mensch)......, die
der godheid nagebeeld op aard verscheen,......
Gij, mensch!......
Gij, schakel van den keten, eindloos groot.’
Dit is wel bijbelsch gedacht. Vgl. Gen. I: 26: ‘Laat Ons menschen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis’ vs. 27: ‘God schiep den mensch naar zijn beeld.’
* * * | |
[pagina 567]
| |
Pantheîsme. Perk's ziel wil zich verliezen in het wereldgeheel. Hij zelf wil opgaan in de natuur en één worden met de menschheid. Deze pantheîstische gedachten illustreert hij aan zijn verhouding tot Mathilde, die voor hem de mikrokosmische vorm van het Heelal is.
Sonnet 31: ‘Natuur en Menschheid voelde ik mij verbonden;
In ù wilde ik 't Heelal in de armen sluiten......’
Het zelfde pantheîsme treffen wij in sonnet 81 aan: ‘De hemel is mijn hart,......’
Mystiek. Een drietal citaten uit verschillende opstellen, door Betsy Perk uitgegeven, toont aan, dat Perk mysticus was. Onder mystiek verstaan wij de ‘oplossing van eigen persoonlijk leven in het leven der godheid.’Ga naar voetnoot8) Sprekend over den hemel zegt Perk, dat men daar ‘zich meer bewust is van zichzelven, des te meer bewust van den God, met Wien men samensmelt.’ (B.P. p. 271.) ‘God te beminnen is naar vereeniging met Hem te streven.’ (B.P. p. 240.) ‘Daar de Schepper ons bestemde meer geest te worden, gelooven en hopen wij, dat de onsterfelijkheid, de vereeniging met Hem zijn zal.’ (B.P. p. 259.) Belangrijk is het sonnet Hemelvaart (Mahtilde 81), waarin de reis der ziel naar God beschreven wordt. ‘Mijn ziel wiekt als een leeuwriks lied naar boven, -
Tot, boven 't licht, haar lichter licht gemoet.’
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
‘Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont...... diep in mijn trotsch gemoed;Ga naar voetnoot9)
| |
[pagina 568]
| |
‘Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven.’ Een dergelijke gedachte werd door Perk op zijn sterfbed uitgesproken. Vosmaer (Inleiding p. 31) haalt de volgende woorden aan: ‘Ik ga met volle bewustheid de eeuwigheid in; morgen zijn haar mysteriën, waarvoor gij nog staat, mij onthuld.’ Wanneer het floers is weggeschoven ‘zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht’ (I Cor. 13:12). Paulus spreekt van een transcendent zien. Perk daarentegen, blijkens het volgende vers: ‘De Godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed’, belijdt een immanent God. God is in hem. Handschrift C heeft tot motto van dit sonnet ‘Est deus in nobis’Ga naar voetnoot10) (Greebe p. 321). Is dit een reminiscens aan Hieronymus' Vulgaat-vertaling: ‘Regnum Dei intra nos est? (Lk. 17: 21). De Grieksche tekst luidt: ‘ἐϰεῖ ἰδου γὰρ ἡ ßασιλεία τοῦ ἐντòς ὐμῶν ἐστιν’. Nu interpreteert Perk de woorden ἐντòς ὑμῶν als: ‘in u (lieden)’ en spreekt aldus van ‘de Godheid in mijn gemoed.’ De algemeen gangbare exegese van dit bijbelvers, waarop wij thans niet nader kunnen ingaan, brengt ons tot de vertaling: ‘onder u lieden.’ Door de Godheid immanent op te vatten toont Perk verwantschap met zijn vriend en uitgever Kloos: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.’ (Verzen 1894. V.) Wanneer men nadert tot God en daardoor blijkt in te keeren tot zichzelf en derhalve God als diepte-punt van eigen wezen beschouwt, huldigt men een immanente en met het Christendom niet strookende Godsopvatting. Des te merkwaardiger treft het ons, dat wij bij Perk ook een transcendent Godsbegrip aantreffen. In de uitgave van Betsy Perk gewaagt Perk ‘van het gezag van Gods leidende hand.... Gods ingrijpende hand waakt over de gedachten’ (p. 244). In een ander geschrift (B.P. p. 239) erkent hij: ‘Bij dit alles geloof ik, dat | |
[pagina 569]
| |
een Godheid mij leidt en dat zijn wil ook ingrijpt in dit mijn werk.’ Wie spreekt van een in dit wereldgebeuren ingrijpenden God, toont een niet-immanent, maar transcendent Godsbegrip te hebben veroverd.
* * *
Jezus. Om een vrijzinnig denker te leeren kennen verzoeken wij hem een antwoord te geven op de vraag: ‘Wat dunkt u van den Christus?’ (Mt. 22:42). Sonnet 20 maakt wel gewag van Jezus, maar verspreidt ons omtrent Perk's Jezus-beschouwing weinig licht. Sonnet 71 beschrijft het verraad, dat de stroom pleegt jegens de bloemekens, die eerst liefelijk door het water worden besprenkeld (zooals Judas den Heer kuste) om daarna wreedaardig door hem te worden verzwolgen (gelijk Jezus door den Judas-kus verraden werd). Duidelijker treedt het Jezus-beeld van Perk naar voren in eenige jeugd-verhandelingen: ‘Jezus' openbaring was een uitvloeisel van zijn scherpen blik, zijn veel omvattenden oogopslag....’ (B.P. p. 285). ‘Daarom stond Jezus zoo hoog, zoo dicht bij de geestesvolmaking, omdat hij met zijn dichterlijk gestel openbaarde, wat niemand nog geopenbaard had. Jezus bracht in 't woordenkleed, in beeld, in waarneembare gestalten, wat in de menschenziel als geweten ligt te poperen’ (B.P. p. 286). ‘Jezus was zich natuurlijk van zijn woorden bewust. Hij sprak en leeraarde uit overtuiging. Maar Jezus was nederig. Zijn uitstekend godsdienstig genie verleidde hem niet om te zeggen: ‘Ik ben meer dan een ieder’ (B.P. p. 242). Woorden als: ‘Jezus, zoo dicht bij de geestesvolmaking’, ‘zijn dichterlijk gestel’, ‘zijn uitstekend godsdienstig genie’, ‘leeraarde uit overtuiging’ toonen zijn vrijzinnige gezindheid. Jezus is mensch, leeraar, genie, geestelijk nagenoeg volmaakt. Zie hier in weinige woorden den neerslag van Perk's modernisme.
* * *
Duif en Sperwer. Een der belangrijkste sonnetten voor de kennis van Perk's religieus gemoed is de geestige en diepzinnige persiflage van den menschelijken strijd over het Godsbegrip. In Duif en Sperwer pocht de duif, dat haar God mooie donzen | |
[pagina 570]
| |
wieken heeft; de sperwer gaat prat op de vlucht en kracht van de vleugels van zijn God. Een twistgesprek is het gevolg van het verschil dezer opvattingen. Een uil vol wijsheid wijst er op, dat God in het geheel geen vleugels bezit. Wie de beeldspraak doorziet, beseft dat Perk hier den strijd hoont, die gevoerd wordt tusschen religies en richtingen onderling, die allen verkondigen, dat zij alleen in het bezit der waarheid zijn. Een pleidooi voor de absoluutheid van het Christendom moet men dan ook van Perk niet verwachten! Perk neemt het liberale standpunt in, dat allen godsdiensten betrekkelijke geldigheid toekomt. ‘...... Behoud uw godsdienst......
...... laat mij mijn eigen zin;’
roept hij Mathilde toe (sonnet 19). Met verdraagzaamheid slaat hij den roomschen biechteling gade (sonnet 75): ‘En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel!?’
Neen, denkt Perk, ieder ga zijn eigen gang. Deze houding komt duidelijk tot uiting in sonnet 88: ‘Meen niet, dat éene deugd voor allen past! -’
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
‘Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten:
Wie wat zijn aard beveelt, verricht, is goed:
De duif zij zacht, maar de arend toon' zijn krachten,
En gal zij bitter, maar de honig zoet.’
In sonnet 89 vervolgt hij de behandeling van dit thema: ‘Braaf! gij gevoelt uw plicht! Dit toont uw smalen......
Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon!’.
Perk huldigt dus het beginsel, dat eigen individualiteit maatstaf voor menschelijk handelen moet zijn. Een algemeen geldend criterium ontbreekt. Elke richting van denken heeft haar recht van bestaan. Doch behalve de parodie van den strijd der richtingen en religies en het pleidooi voor een liberale geesteshouding, die ieder het zijne laat, schuilt er een ander belangrijk element in dit magistraal sonnet. Perk verwijt den menschen, dat zij zich God steeds voorstellen naar analogie van zich zelf. Hij bestrijdt dit | |
[pagina 571]
| |
anthropomorfisme, omdat God niets menschelijks heeft. Het is de oude klacht van Herakleitos van EfeseGa naar voetnoot11): ‘De menschen vormen zich een godsbeeld in overeenstemming met hun eigen individualiteit’ (fragment 119). Geen religie ontkomt aan anthropomorfisme. In zijn Woordenboek der Godsdienstwetenschap schrijft Prof. Dr. H.Th. Obbink (p. 9-10): ‘Alle religie in den hoogeren zin is anthropomorf: de godheid denkt en voelt als een mensch. Maar alleen de hoogere religies zijn bij machte geweest het anthropomorfisme zuiver geestelijk op te vatten en het fysische anthropomorfisme te overwinnen.’ In Duif en Sperwer verwijt de uil, dat dit fysische anthropomorfisme nog niet is overwonnen. Een waar geestverwant van Perk blijkt XenophanesGa naar voetnoot11) (± 500 voor Christus) te zijn, van wien enkele fragmenten, die ik in Nederlandsche vertaling laat volgen, zoowel naar vorm als inhoud overeenstemming vertoonen met Perk's denkbeelden. De strekking van het sonnet Duif en Sperwer stemt opvallend overeen met de volgende Xenophanes-fragmenten: fragment 15:
‘Hadden runderen, paarden en leeuwen handen als menschen,
konden zij schild'ren met handen en werk als de menschen verrichten,
dan zouden paarden als paarden en rund'ren als runderen schild'ren:
zoowel het karakter der goden als ook hun lichaamsgestalte,
overeenkomstig de soort, waartoe zij dan zelven behoorden.’
De rol van Duif en Sperwer ten opzichte van hun God wordt hier gespeeld door paard en rund. Doch wat Xenophanes hier in beeldspraak laakt, zegt hij onomwonden in fragment 16: ‘'t Aethiopisch gemoed denkt God zwart met een neus, die heel stomp is.
Zoo ook - in Thracie - zegt men: God heeft rood haar en lichtblauwe oogen.’
Evenals Perk betuigt de grieksche wijsgeer, dat de godheid geen menschelijk uiterlijk bezit: fragment 14:
‘Sterv'lingen denken ten onrecht', dat goden nog worden geboren,
Houding en kleeding en stem op gelijke wijze bezitten.’
| |
[pagina 572]
| |
Binnen het kader van Perk's gedachtengang blijft ook Xenophanes' verzekering, dat de verhouding van God en mensch geheel anders is dan men die pleegt voor te stellen. fragment 23:
‘Eenig is God, onder goden en menschen de grootste,
Niet aan den sterv'ling gelijk in gestalte, noch in gedachte.’
Tenslotte wraakt de helleensche denker de gedachte om door de vermeende analogie van God en mensch alle schuldgevoel op de goden te schuiven. fragment 11:
‘Alles schoven den goden Hesiodos toe en Homeros,
wat bij de menschen als schande of smaad placht te gelden:
stelen en trouwbreuk bedrijven, elkander bedriegen.’
Overdrijf ik, wanneer ik Xenophanes een geestverwant van Perk noem? Het anthropomorfe van het Godsbegrip wordt eveneens gelaakt in sonnet 61, waarin Perk opmerkt, dat de meeste menschen zich geen denkbeeld kunnen vormen van een God, die geheel vreemd staat tegenover hun wenschen. De menschen concipieeren hun Godsbeeld in overeenstemming met hun verlangens. Sonnet 61 zegt van degenen, die een grijsaard beproeven: ‘Geloovend, dat hun God een weêrzien spaarde,
omdat ze 't innig wenschten, en zóó straf
een God, die scheidt, zich hun niet openbaarde.’
Een moeilijk te ontkennen inconsequentie komt aan het licht in de Doodenklacht, waar Perk spreekt van ‘God, mijner ziel!’ Heeft hier nu zijn (dus iedere) ziel weer een eigen God?
* * *
Noodlot. Bij herhaling betuigde Perk zijn liefde voor de Helleensche cultuur. Opgetogen schrijft hij aan zijn tante Betsy Perk: ‘Griekenland, hoe dweep ik er mee!’ (p. 65). Het verwondert ons dus niet, dat de liefde voor de Grieksche beschaving zijn denken en spreektrant beïnvloedt. Aan deze bewondering voor de Oudheid is het te danken, dat hij de auctor van het wereldgebeuren Noodlot of Lot noemt. Het Lot, dat de stervelingen leidt | |
[pagina 573]
| |
(Greebe Ms. C. sonnet 24 p. 157 en sonnet 75 p. 209); het Noodlot, dat liefdeskluisters breekt (sonnet 49) en Mathilde van Perk scheidt (sonnet 26); de Baan, die ieder is beschoren en die den mensch bindt als deze zijn roeping wil vergeten (sonnet 93): de Macht, die wijselijk over het menschdom waakt (sonnet 26), zijn allen aequivalent. Noodlot, lot, macht, baan zijn synonieme uitdrukkingen voor Voorbeschikking, Voorzienigheid, God, die bij Perk door elkaar worden gebruikt op een wijze, die geen theoloog zou durven overnemen.
* * *
Religie, kunst, Mathilde. Volgens Perk ontmoeten de hoogste uitingen des levens elkaar om samen te vallen en in elkaar over te gaan. Zoo vergoddelijkt hij de kunst en beschouwt de Schoonheid als den eenigen God. Hiermee verwijdert Perk zich verder dan ooit van het Christendom. Geen vrijzinnige (en Perk verzekerde toch aan Vosmaer, dat hij met hart en ziel het modernisme was toegedaan) zou den lofzang aanheffen, die de dichter in sonnet 106 doet weerklinken:
‘Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij;
naast U aanbidde de aard geen andren god!’
‘Wie eenmaal U aanschouwt..........
.......... heeft genoten 't hoogst genot!’
De cursief gedrukte verzen zijn behalve profaan ook onchristelijk. Duidelijk spreekt Perk zich uit over de verhouding van religie en kunst in de volgende zinnen: ‘De kunst in al hare vormen is heilig, alles jaagt naar bevrediging, naar verhemeling, naar God (B.P. p. 290; in deze gedachte schuilt mystieke vroomheid). ‘Boven allen staat de kunstenaar. Hij brengt het koninkrijk Gods in toepassing.’ (B.P. p. 306.) Hier ontmoeten geloof en kunst, priester en kunstenaar elkaar. Hoogste levensuiting is voor Perk de kunst. Hij spreekt over de kunst in de taal der gevoelvolle-religieuse voorstelling en noemt haar Sanctissima Virgo (sonnet 2). Sanctissima Virgo is personificatie van schoonheid en maagdelijkheid. Zij is voor Perk ‘de lieflijkste aller vrouwen’ (Een | |
[pagina 574]
| |
droom). Van hieruit is het maar een korte sprong om Mathilde, de vrouw die in zijn oogen de edelste en lieflijkste was, Madonna te noemen. Volkomen onjuist is het om in de identificatie van Mathilde, Sanctissima Virgo, Madonna Roomsche tendenzen bij Perk te vooronderstellen. Kloos slaat den spijker op den kop door er op te wijzen, dat Perk, ook al voelde hij zich ‘evenals ieder jong en gevoelig mensch eenigermate aangetrokken tot sommige voorstellingen en uiterlijkheden van den katholieken eeredienst’ (P.K. p. 229) toch nog geenerlei geestelijke verwantschap met het katholicisme behoefde te bezitten. Het Mathilde-ideaal en het Madonna-ideaal vloeien in elkaar over. De Roomsche Mathilde wijst Perk op haar Madonna. Perk uit liefde voor Mathilde aanbidt deze Madonna om, zoodra hij daardoor vrede verwerft in eigen hart, te beseffen, dat niet de Roomsche Madonna, maar zijn geliefde Mathilde, dien vrede heeft veroorzaakt. Hij gewaagt hiervan in sonnet 18: ‘Gij wijst mij naar de Moedermaagd, ik waan
mij in aanbidding voor haar weg-gezonken....
Daar voel ik me eindeloozen vreê geschonken:
Ik zie naar háár - Mathilde, ù bid ik aan:’
Hij beseft dus dat de door hem aangebeden Madonna in den grond der zaak Mathilde is. Hij richt nu verder zijn bede tot Mathilde: ‘Gij, die de Moeder mijner liefde zijt,
Zijt Moeder Gods, want God is mij de Liefde:
U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd!’
Des dichters hart wordt aan Mathilde gewijd, die de Moeder Gods voor hem wordt. Het verband tusschen de Moeder Gods en God drukt Perk uit door het woord ‘want’: In de liefde vereenigen God, Madonna en Mathilde zich met hem. Tenslotte wendt hij zich in gebed nog éénmaal tot zijn Madonna, Mathilde. ‘Een kerk rijst allerwegen aan uw zij
O, deernisvolle ziel, die niemand griefde,
O, mijn Madonna! bid, o, bid voor mij!’
De ‘kerk’ is de hem omringende natuur (vgl. sonnet 30: ‘de stilte bidt.... Een tempel is natuur’). Het gebed: ora pro nobis, | |
[pagina 575]
| |
bid voor mij, klinkt Roomsch, maar is, naar den inhoud beoordeeld, algemeen-christelijk. Sonnet 19 draagt den titel: ‘Aanzoek’. Mathilde poogt te vergeefs Perk te bekeeren. Perk is in beginsel niet ongeneigd aan haar wensch gevolg te geven: ‘Ik had zoo gaarne toen uw zin gedaan.’
Hij ziet, dat haar diepe geloof de voorkeur verdient boven zijn agnostische gezindheid: ‘'t Geloof is beter dan het niet-gelooven.’
Zijn liberale houding is evenwel oorzaak, dat hij het beter acht, dat beiden eigen standpunt handhaven: ‘Doch neen, behoud uw godsdienst, mijn vriendin!
Hij maakt u goed, laat mij mijn eigen zin.’
Het is een fijn ‘trekje’, dat Perk spreekt over haar godsdienst en daarna over zijn eigen zin! Raadselachtig is het slotvers: ‘Wat hij ù schenkt, dat zou hij mij ontrooven. -’
Wat de inhoud is van het woord ‘wat’, dat aan Perk ontroofd zou kunnen worden, terwijl het haar goed maakt, is een onderwerp van speculatie, waaraan ik mij niet waag. Behalve deze poging tot bekeering is er nog een tweede bekend. Vosmaer citeert uit een brief een eenigszins droogkomiek verhaal, waarin Perk de pogingen beschrijft, die de hermiet van St. Thibaldus aanwendde om hem te doopen (Vosm. p. 11-12). De nuchtere verhaaltrant toont Perk's onontvankelijkheid voor des kluizenaars welgemeende bemoeiïngen. Perk's levensblijheid en verlangen naar vreugde en vrede harmonieeren weinig met den kluizenaar, dien hij in sonnet 57 beschrijft: ‘De grijze zoekt den vrede in eigen-kwellen,
En wil zich martlen tot een heilig man.’
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
‘Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen,
En vrede heeft, wie vreugde vinden kan....’
De dichter ziet geen heiliging in zelfkwelling. Hij zal zich zelf, | |
[pagina 576]
| |
zooals QueridoGa naar voetnoot12) in een interview in het begin dezer eeuw geen ‘zelfkweller’ noemen. Zijn leven wijst ascese af en wekt geen herinnering op aan den titel van Terentius' blijspel Heauton Timoroumenos. Sonnet 20 bevat een ‘Belijdenis’, in den vorm van een gesprek tusschen Mathilde en Perk, waarin de eerste vragen stelt naar aanleiding van Perk's geloof in God. De dichter bekent, dat hij zich klein voelt bij al wat is verheven en antwoordt, dat hij aanbidt. Hij onttrekt zich aan een verder verloop van het gesprek en komt tot het inzicht, dat, waar hij droomend het rijk des vredes moet verwerven, voor Mathilde een andere taak is weggelegd: ‘Gelooven, bidden is Mathilde's plicht!’
Hij voelt dit als een plicht, die niet op zijn schouders rust. Ontroering bevangt den dichter, wanneer hij in het kerkje de geloovigen ziet samen komen bij vesper en mis. Zijn religieus gemoed bepeinst, dat klacht noch haat mogelijk is: ‘Waar zooveel eens-gezinden samen-kwamen.’ (Sonnet 74).
Hij begrijpt, dat alle menschen niet het zelfde geloof kunnen belijden: ‘De blanke duif heeft toch geen rave-veder?’ (Sonnet 75).
Hemzelf, ‘kind van wuft vermaak en stadsgewoel’, past het allerminst om ‘op 't biddend, biechtend dorpje’ neer te zien of de gevoelens van deze vromen te laken. Het is een nieuw bewijs van Perk's liberale gezindheid, doch tevens een bewijs, dat zijn modernisme aan ongeloof grenst: de waarlijk geloovige duldt geen ander geloof dan het zijne. Perk's geloof is niet eenzijdig-verdiept; het is veeleer breed en wijd maar daardoor zoo oppervlakkig, dat het somtijds in onverschilligheid dreigt te ontaarden. Toch geeft dit aan ons niet het recht om Perk voor een ongeloovige te houden. Hij gelooft namelijk geenszins steeds hetzelfde. Mystieke vroomheid en lauw geloof liggen onverzoend naast elkaar. Perk's hart is een edelsteen met vele vlakken: steeds komt een ander facet boven. Zijn geloof is niet-Christelijk en niet-heidensch. Het schommelt | |
[pagina 577]
| |
nog te veel om goed geformuleerd te kunnen worden. Het conflict tusschen geloof en kennis (sonnet 96), tusschen ‘'t warm verstand’ en ‘het lauw geloof’ vervult zijn hart ‘van vrede in strijd: die arbeid baart verblijden.’
Sonnet 106 verzekert, dat Perk het etiquet ‘goddeloos’ niet wil verdragen: Menschen zullen zijn sonnetten laken, die ook aan geloof en liefde aanstoot nemen. Zoolang Perk spreekt over het geloof, lijkt het wel of hij dit gelooven goed acht voor anderen, maar niet voor zichzelf. Wie echter van de verhandelingen, door Betsy Perk uitgegeven, kennis neemt en leest, hoe Perk talrijke malen over religieuse aangelegenheden dicht en schrijft, zal instemmen met de conclusie, dat Perk een zeer geschakeerd, zichzelf vaak weersprekend geloof bezit, dat door den vroegtijdigen dood in statu nascendi werd gesmoord. Perk is ten aanzien van het geloof stellig niet atheïstisch of indifferent. Telkens blijkt, dat ook zíjn gedachten van God en godsdienst vervuld zijn. Doch overal dragen zijn denkbeelden het kenmerk van zijn liberale geesteshouding in religiosis: wat voor hem geldt behoeft nog niet voor anderen te gelden. In dezen geest spreekt hij zich uit in sonnet 90: ‘De zegen Gods verzelle u! De uwe mij!’.
Mathilde's zegen is hem dierbaarder dan Gods zegen, die hij gaarne aan zijn geloovige Madonna gunt. Dat vroomheid en gebed deel kunnen uitmaken van Perk's hart blijkt ondubbelzinnig uit de volgende verzen: ‘'k Verlangde, en wist niet wat; ik heb gebeden.’ (Sonnet 31).
Met instemming gewaagt hij van de devotie van den Voorzaat: (Sonnet 76): ‘Hoe spreekt zijn zielzucht in die zielsgebeden.’
In sonnet 102 wordt zijn liefde voor Mathilde uitgedrukt in de taal van vroomheid en religie: ‘.............. gij mindet met een min,
Zóo vol aanbiding, zóo vol vromen zin.’
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
‘........ ge aanbadt - u trok, wat is verheven.’
* * * | |
[pagina 578]
| |
Mensch-zonde. De slotregels van een studie over de ‘Gedragslijn tegenover den medemensch’ leveren ons een uitspraak over, die Perk's inzicht over het geweten doet kennen. ‘Laten wij bidden’, zoo schrijft hij (B.P. p. 252), ‘laten wij bidden om licht en luisteren naar Hem, die spreekt door ons geweten, de raadselwereld doorkruisen en doorleven, die de onze is. Zoo zij het!’ Elders (B.P. p. 239), getuigt hij: ‘God en mijn geweten brengen mij door het leven heen.’ Individualistisch klinkt het Lied des Storms (sonnet 80), waarin massa en enkeling tegenover elkaar worden geplaatst. ‘De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saâm éen waarheid, die hen bindt:
Hùn is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden.’
De massa bezit de waarheid in het gemeenschappelijk beleden geloof. In tegenstelling daarmede leeft de individu: ‘Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.’
De gedachte, dat iedereen een eigen, voor hem alleen geldende waarheid er op nahoudt, is bij Perk de vrucht van zijn liberale geestesgesteldheidGa naar voetnoot13), die ieder het zijne liet. In de Oudheid teekende Herakleitos11) reeds tegen deze opvatting verzet aan: ‘Daarom is het plicht het gemeenschappelijke te volgen, maar ofschoon de logos voor allen geldt, leven de meesten toch zoo alsof zij een eigen inzicht hadden’ (fragment 2). ‘Wie zich aan zich door zich alleen verbonden voelt’ is individu, een apartheid met eigen leven en waarheid, onbegrijpelijk voor anderen. Gelukkig echter heeft Perk zich van de kluister van dit exclusieve individualisme weten te bevrijden en Mathilde heeft hem daarbij liefderijk de hand toegestoken! | |
[pagina 579]
| |
Ten aanzien van de levenstaak des menschen heeft Betsy Perk een uitspraak van haar neef voor het nageslacht bewaard, die ieder Christen hem na zal willen zeggen. Perk ontvouwt (p. 256) de navolgende gedachte: ‘Het rijk der eeuwigheid hier uit te breiden, Gods koninkrijk op aarde te doen komen.... ziedaar de arbeid voor ieder mensch.’ Iets verder (p. 260) staat: ‘God werkt door middel van den mensch.’ Een mengsel van Christelijke en dualistische wereldbeschouwing bevatten zijn gedachten over de verhouding van lichaam en ziel, zonde en stof. Bij Betsy Perk (p. 255-256) en Greebe (p. 82) lezen wij: ‘Nochtans is niemand volmaakt, zal niemand, zal geen ziel volmaakt zijn, zonder bij God en bevrijd te zijn van de stof. Want de mensch moet zondigen zoolang hij een lichaam heeft.’ ‘(De mensch) gevoelt God en hemel in zijn hart, is meer geest dan stof, meer engel dan dier, meer moreel dan physiek; hij leeft bij voorbaat reeds bij God, waar hij zijn zal als zijn levensbeginsel, zijn heerlijke ziel, gescheiden leeft van het stof, dat zich verwikkelt en verbrandt; dat wegrot en opgaat in gassen.’ Heidensch is de gedachte, dat het lichaam oorzaak der zonde is. Overal komt dit waandenkbeeld voor in niet-Christelijke religies en wordt - ten onrechte - vaak voor ‘christelijk’ aangezien. Belangrijk voor de kennis van Perk's zondebegrip is het sonnet ‘Het Lindeblad’ (Handschrift C, sonnet 75, Greebe p. 209). ‘Geen zonde deed wie, waartoe 't lot hem leidde
en dat wat hij niet laten konde, deed.’
Het lot, niet de mensch is dus verantwoordelijk voor de daden van den mensch. Perk, elders voorstander van den vrijen wil, toont hier een fatalistische levensbeschouwing te zijn toegedaan. Evenmin christelijk is de vrijbrief, dat men doen mag, wat men niet laten kan. Hoe zou onze samenleving er uitzien, als het recht op dit beginsel ware gefundeerd? Het volgend tweetal verzen luidt aldus: ‘Maar zonde doet wie zijn natuur vergeet
en zich 't Geluk uit eigen keus ontzeide.’
Zijn natuur vergeten is zonde. Ergo: men leve in overeenstem- | |
[pagina 580]
| |
ming met de natuur. Het is de oude leer der Stoa, die hier opduikt: ὁμολογουμένως τϞ̗ φύσει ζϞ͂ν; convenienter naturae vivere.Ga naar voetnoot14). Eveneens pleegt men in Perk's oogen zonde, wanneer men zich het geluk ontzegt. Ook deze gedachte: ‘Geluk is het hoogste goed’ heeft de dichter aan de Stoa ontleend. Volgens Epicurus is geluk levensdoel. Bevrijd zijn van onlust is het hoogste geluk. Perk's koker bevat Stoïcijnsche en Epicuristische pijlen. Zonde als verkeerd gestemd bewustzijn, als van God-af gerichte wil kent Perk niet. Bij hem is de zonde geen zonde tegen God. God speelt zelfs in het geheel geen rol in des dichters zondebesef. Voor Perk is Zonde: verstoring van levensgeluk en Geluk: toegeven aan innerlijke neigingen. Zonde en geluk worden door hem als tegenstellingen opgevat. Perk's zondebegrip houdt zich slechts met den mensch bezig. Hierdoor onderscheidt het zich principiëel van wat het Christendom omtrent zonde leert.
* * *
Levensdoel. Bij het graf van een grijsaard (sonnet 61) klaagt de dichter: ‘Waarom hij leven moest, dat wist hij niet.’
Dezelfde vraag stelt hij in sonnet 86 met betrekking tot den nachtegaal: ‘Waarom hij zingt, dat weet de zanger niet.’
Het is de onbekendheid met onze bestemming, die zich hier uitspreekt. In ‘Levenswijsheid’ laat Perk echter een positiever geluid hooren, dat zelfs aan - overigens niet toegelichte of nader uitgewerkte - praedestinatie doet herinneren. De dichter spreekt daar over het nuttelooze om bloesems te eischen: ‘...... van de verkoornen
tot dor-zijn......’
| |
[pagina 581]
| |
Ook hier breekt het noodlotsbegrip door, dat nauw samenhangt met praedestinatie. Perk is zich zoozeer bewust, dat er niet te ontkomen valt aan datgene wat van te voren is beschikt, dat iedere poging om de wereld te verbeteren hem ijdel en zinneloos toeschijnt. Het sonnet Levenswijsheid eindigt aldus: ‘Wilt ge op albast uw brein te bersten splijten,
Zoo tracht de goede menschheid òm te stemmen -
Wil ze als zij is.... en haar valt niets te wijten!’
De wereld is dus zooals zij behoort te zijn. Verandering of verbetering is overbodig: ‘Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn.’Ga naar voetnoot15) (Sonnet 7).
Werkelijkheid en levensdoel vallen bij Perk samen, die hiermede lijnrecht tegen het Christendom ingaat. Teneinde ieder verwijt te ontzenuwen wil Perk de wereld aanvaarden, zooals zij is, zich aan haar conformeeren. Hij volgt den raad op dien men in het Enchiridion van Epictetus (C. VIII) aantreft: ‘Streef er niet naar, dat de dingen gaan zooals gij wilt, maar streef er naar, dat gíj wilt, zooals zíj gaan: dan zult ge een rustige vaart door het leven hebben.’
* * *
Vrijheid. In het Voorwoord van Vosmaer op de eerste uitgaven van Perk's gedichten treffen wij een uitlating van den dichter aan, die in zijn sonnetten in verschillende vormen terugkeert. Hij betoogt daar, dat vrijheid en ontwikkeling behoeften zijn van den menschelijken geest (p. 24). In het eerste sonnet spreekt hij een gedachte uit, die ons doet denken aan een uitspraak van Jacobus. Sonnet 1:
‘De ware vrijheid luistert naar de wetten.’
Jakobus 1:25:
‘De volmaakte wet is de wet der vrijheid.’
Ook elders laat Perk zich in dezen paradoxalen, bijbelschen geest uit. | |
[pagina 582]
| |
Sonnet 76:
‘De wet heeft vrede en vrijheid ingevoerd.’
Sonnet 92:
‘.............. wat leeft
.... voelt zich vrij in 't slaaf-zijn van een wet.’
‘Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de wil, van wie al willend doet
den wil van wat geluk en vrede geeft!’
Sonnet 53:
‘Mijn ziele......................
.... Ziet, hoe alles zich door iets voelt binden,Ga naar voetnoot16)
En voelt zich vrij..........’
Perk leert hier de vrijheid van den wil en de vrijheid binnen het kader van de wet. Deze gedachten zijn niet nieuw. Het probleem van den vrijen wil, het vraagstuk van de vrijheid onder de wet duikt voortdurend in de geschiedenis der menschheid op Apulejus laat - in zijn Metamorphosen - den Isis-priester zeggen tot den mysthe, die in de mysteriën moet worden ingewijd: ‘Ga vrijwillig onder het juk van onze dienstbaarheid, want wanneer ge begonnen zult zijn de Godin te dienen, dan zult ge te meer het genot uwer vrijheid gevoelen.’ (Lib. XI.) Van den Bergh van EysingalGa naar voetnoot17) wijst in dit verband op de Stoa: ‘De wijsgeer gehoorzaamt niet aan God, maar is het met God eens. Hij laat zich leiden door den goddelijken geest. Dit is de hoogste, dit is goddelijke vrijheid.’ Perk's begrip van vrijheid in gebondenheid is de telg van een geslacht, dat voorouders kan aanwijzen in een grijs verleden.
* * *
Natuur. Dat een zoo vurige bewondering voor de natuur haar neerslag vond in de kunst, zal niemand bevreemden. Ik vestig daarom de aandacht op sonnet 21: ‘De klacht, hoe klein, hoe klein is mijn heelal!’
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
‘Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!’
| |
[pagina 583]
| |
Dit is geen natuurvereering zonder meer. Met het Heelal bedoelt Perk hier Mathilde: ‘de geheele natuur is met 's dichters liefde één geworden’ (Vosm. p. 53). In Mathilde had Perk natuur en menschheid lief gekregen. Sonnet 20 bevat een moeilijk verstaanbaren dialoog tusschen Mathilde en den dichter. Mathilde zegt: ‘Uw God is zonder leven.’ Perk reageert daarop in den vorm van een vraag, die een ontkennend antwoord vereischt: ‘Kan zonder leven de natuur bestaan?’ Perk geeft te kennen, dat de natuur, die hij in het zelfde sonnet ‘levenwekkend, eindloos licht’ noemt, niet kan bestaan zonder leven en dat dus God, die hij met de natuur vereenzelvigt, evenmin zonder leven is. God kan dus niet bestaan zonder leven, omdat de natuur, Gode-gelijk, niet zonder leven bestaat.
* * *
Schepping. In een ietwat verward beeld beschrijft Perk de schepping. Sonnet 78:
‘Toen de eeuw'ge zon, na eeuwen werd geboren,
als uit een gril van 't eeuwig werkend Iets,
schoot, uit haar borst, een waereldje naar voren:
Der menschen aarde, één klank des eeuw'gen lieds’
Wij vragen ons af hoe de eeuwige zon op een bepaald tijdstip (‘na eeuwen’) kan worden geboren? Perk stelt zich de scheppingsgeschiedenis aldus voor: Aanvankelijk was er een eeuwig werkend Iets (niet nader omschreven). Na eeuwen werd uit een gril van het reeds bestaande want eeuwig werkende Iets de toch al eeuwige (prae-existente?) zon geboren. Uit de zon onstond onze wereld, der menschen aarde, een mikrokosmische vorm van den makrokosmos, hetgeen Perk dichterlijk inkleedt en omschrijft als ‘één klank des eeuwigen lieds.’ Na deze poëtische maar weinig verhelderende kosmogonie volgt in sonnet 86 de eerlijke bekentenis: ‘Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep,
Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten,
Wat wij als Leven, Ziel of God begroeten, -
Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep!’
| |
[pagina 584]
| |
Een laatste poging om een beeld der schepping te schetsen waagt de dichter in sonnet 98: ‘Natuur, Gij waart, toen God het: “Wees” deed hooren;
God heeft u, als ge zijt, opeens gedacht,
en ons het heerschen over u beschoren!’
Het eerste vers laat denken aan Genesis (1:3): ‘En God zeide: “Daar zij licht en er was licht”; het laatste aan hetzelfde. bijbelboek 1:26. “En God zeide: “Laat Ons menschen maken.... dat zij heerschappij hebben over de geheele aarde”....’; vs. 28: ‘vervult de aarde en onderwerpt haar.” Wij meenen overigens Perk onrecht aan te doen door het middelste vers geheel au sérieux te nemen!Ga naar voetnoot18) Zou hij werkelijk bedoeld hebben, dat God de natuur “gedacht” heeft inplaats van geschapen? Zou het in zijn bedoeling hebben gelegen om te ontkennen, dat de natuur evolutie heeft doorgemaakt? Immers er staat: God heeft eeuwen geleden de natuur geschapen, zooals zij thàns is?
* * *
Dood. Over den dood spreekt Perk verscheidene malen, maar niet op zoodanige wijze, dat men een scherp omlijnd beeld ontvangt van zijn vizie op des levens tegenstander. Met Greebe's definitie (op p. 169 e.a.), dat bij Perk dood hetzelfde is als gebrek aan vrede en vreugde, liefde en rust, kunnen wij instemmen. De dood is machtig en onherroepelijk: Sonnet 61:
“Wat deed gij, zoo de dood ù nederstiet,
dan leven, laten leven, leven geven?”
Doodenklacht:
“.......... bidden noch geween
roept mannekracht uit den dood.”
Dat de dood in alle opzichten een einde aan het bestaan maakt, zoodat op persoonlijke onsterfelijkheid niet valt te hopen, bevestigt het volgend drietal verzen: | |
[pagina 585]
| |
“'t Gedenken blijft alleen”
Slechts de gedachte aan hein, dien ons de dood onttoog,
blijft, voor wie hem bemint, bestaan.’
Evenmin als het Christendom, getuigt Perk van de onsterfelijkheid der menschelijke ziel. Duidelijker beeld wordt geschetst in het sonnet, gewijd aan Het doode Gaaike (sonnet 94), van wien treurende vogels zeggen: ‘.......... 't geluk heeft hij ontvangen,
.......... leven en verlangen vlood:
Gelukkig is, wie niets heeft te verlangen.’
De gedachte, in het laatste vers ontvouwd, treft men aan in de Nirwana-leer van het Boeddhisme; de arhat, de Boeddhistische heilige, die levend der wereld afgestorven is gelijk een uitgedoofde krater, voelt zich gelukkig, omdat hij nu reeds verlost is van aardsche verlangens. Ook de Cynici, Stoïcijnen en Epicureërs kennen - mutatis mutandis en op levendiger wijze - dit streven naar volslagen begeerteloosheid. Overigens moge met vreugde worden opgemerkt, dat Perk's leven en vooral zijn liefde-leven in flagranten strijd is met de gedachte, dat de dood een waar geluk mag heeten, omdat er niets meer te verlangen is! Zoolang een mensch lief heeft, verlangt hij. Dit heeft men van Perk kunnen zeggen tot zijn dood toe. Eveneens Boeddhistisch van aard zijn de slotverzen van sonnet 97, die aan Reïncarnatie en Karma doen denken. Wij lezen daar: ‘Voor het bestaan is 't heel verleên te vinden,
En de eindelooze toekomst ná het sneven:
Wij rusten langer dan wij 't leven minden! -’
De gedachtegang is aldus: Aan dit bestaan is een ander bestaan voorafgegaan. Na dit leven volgt weer een leven. De tijd tusschen deze levens is langer dan onze levensduur. Onmogelijk is het niet, dat de hoogleeraar Spruijt, goed kenner der Indische religies en tevens een van Perk's leermeesters, den jongen dichter met deze levensbeschouwing vertrouwd heeft gemaakt.
* * * | |
[pagina 586]
| |
Vergelijking van Perk-verzen met Bijbelteksten. Het zal geen verwondering wekken, wanneer de taal van iemand, die in een pastorie is opgegroeid, de sporen draagt van bijbelschen invloed. Dit is ook het geval bij Jacques Perk. Voor zoover mij overeenkomst trof, laat ik hier de vergelijkbare teksten volgen. 1. Sonnet 106 (Δειυὴ Θεόϛ de Schoonheid): ‘Naast U aanbidde de aard geen andren god!’
Dit vers is de profane vorm van Deuteron. 6:4. ‘De Heer, onze God is een eenig Heer.’ Joh. 17:3: ‘En dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den eenigen, waarachtigen God....’ Het monotheïsme van den Islam vindt zijn neerslag in het voornaamste artikel der Mohammedaansche geloofsbelijdenis: ‘Er is geen God dan “de” God.’ (Qoran, Soera 112.) 2. De schim van P.C. Hooft: ‘Ik heb de schim des drossaerts aangeschouwd.’
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
‘Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest.’
I Samuel 9:2: ‘Van zijn schouderen en opwaarts was hij hooger dan al het volk.’ (cf. Verg. Aen. VI: 668 (exstans) altis umeris.) 3. Sonnet 1:
Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte.’
Spreuken 16:32:
‘Wie heerscht over zijn geest, is sterker dan die een stad inneemt.’
Talmoed-tractaat Abot (4:1):
‘Wie is een held? Hij, die zijn neiging beteugelt.’
4. Sonnet 88:
‘Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten.’
Prediker 9:10:
‘Alles wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uw macht.’
5. Sonnet 81:
‘.......... en met den voet
druk ik loodzwaar den schemel mijner aard'’
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .
‘.......... en, met een vaart,
stoot ik de waereld weg in de eindeloosheid.’
Het beeld, dat de aarde als voetenbank dient, komt in den bijbel veelvuldig voor. Jesaja 66:1: ‘Alzoo zegt de Heer: de hemel | |
[pagina 587]
| |
is mijn troon en de aarde is de voetbank mijner voeten.’ (Vgl. Ps. 99:5; 132:73; Mt. 5:35; Mk. 12:36; Hd. 7:49.) Perk trapt de aarde met een vaart weg. Doch in den bijbel buigt de geloovige zich om den Heer als voetbank te dienen. Hier zijn dus gelijke beelden en verschillende gedachten. 6. Sonnet 81: ‘Mijn ziel ......................
.... hoort met hosianna's 't leven loven.’
Bij Christus' komst in Jeruzalem jubelt het volk den lofzang: ‘Hosanna in de hoogste hemelen’ (Mt. 21:9; Mk. 11:10). ‘Hosanna, gezegend hij die komt in den naam des Heeren.’ (Mk. 11:9; Joh. 12:13.) Wordt door Perk ‘'t leven’ lof toegebracht met hosianna's, in het evangelie worden Hosanna's aangeheven voor Hem, die zich het Leven noemde: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ (Joh. 14:6); ‘Ik ben de opstanding en het leven’ (Joh. 11:25). Ook hier valt de gelijkluidendheid van het beeld evenzeer op als het onderscheid van den inhoud. 7. Stellig profaan in onze oogen, maar allicht niet in die van Perk, zijn twee verzen van sonnet 106: ‘Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede, kóme Uw heerschappij.’
Wanneer in het Onze Vader gebeden wordt: ‘Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk (= heerschappij) kome, Uw wil geschiede’ (Mt. 6:9-10; Lk. 11:2), dan geldt deze bede de heerschappij van God die moge komen. Perk vervangt dit door den wensch, dat de Schoonheid moge heerschen. Wanneer in Gethsémané Jezus jegens den Vader ondanks eigen wensch, dat de drinkbeker voorbij mocht gaan (Mt. 26:39), toch de bede op de lippen neemt: ‘Uw wil geschiede’ (vs. 42), ‘niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt’, toont Christus daarmede de trouwste gehoorzaamheid. In plaats van zich aan God te onderwerpen, gehoorzaamt Perk echter liever aan de Schoonheid: uw wil geschiede! Overeenkomst van uiterlijk en vorm is nog geen overeenstemming in spheer en gezindheid! | |
[pagina 588]
| |
Des te verblijdender treft het ons, wanneer Perk aan Alberdingk Thijm schrijft: ‘Evenwel niet mijn wensch worde vervuld, maar de wil geschiede van den Alwijzen God’ (B.P. p. 80). Deze vroomheidsbetuiging is sympathieker dan bovengenoemde schoonheidsprofanie. 8. Sonnet 101:
‘.......... ('t Leven gaat voorbij),
De liefde blijft. Verliet de liefde mij,
'k Gevoelde mij aan 't leven óok ontheven.’
I Cor. 13:8: De liefde vergaat nimmer meer. I Cor. 13:2: Al ware het dat ik.... en de liefde niet hadde, zoo ware ik niets (vgl. vs. 1 en 3). 9. Duif en Sperwer. De strekking van het gedicht is onder meer een pleidooi voor verdraagzaamheid: ‘de verschillen’, aldus Greebe p. 254, ‘tusschen de menschen zijn zoo gering, dat men elkaars afwijkende godsdienstige gezindheid en meeningen verdraagzaam moet bejegenen.’ De vredelievende strekking van het gedicht blijkt o.a. uit de woorden: ‘....verdraagt elkaar....’ Deze specifiek-christelijke gedachte wordt bv. uitgesproken in den brief aan de Efesiërs: ‘verdraagt elkaar in liefde’ (vgl. Kol. 3:13, passim). Sonnet 66 ‘De Akker’ spoort overdrachtelijk aan tot verdraagzaamheid, wederzijdsche liefde, vermijding van ijdelheid, afkeer en haat. Dezelfde gedachten worden uitgesproken in het sonnet Levenswijsheid: .......... ‘Laat de uit menschenzaad geboornen
Slechts mensch zijn; verg niet meer, en haat niet.’
Verdraagzaamheid, onderdrukking van ijdelheid, niet haten: van deze gevoelens is het Nieuwe Testament doortrokken. Hier staan Perk en Christendom beiden op den bodem der Christelijke liefde. 10. Sonnet 18:
‘.......... want God is mij de Liefde.’
I Joh. 4:16: ‘God is liefde.’ Woordelijk hetzelfde zegt de dichter bij Betsy Perk p. 263: ‘God is liefde.’ In een slechts door Greebe (p. 157) gepubliceerd sonnet leest men: | |
[pagina 589]
| |
‘.......... Somtijds noem ik de Liefde God.’
Betsy Perk vermeldt p. 260 de volgende opmerking van haar neef: ‘....liefde en ziel zijn één, evenals God één is met liefde.’ 11. Perk bij B.P. p. 250: ‘Ja, de plichten tegenover den naaste lossen zich op in het woordje liefde en zelfverloochening.’ Vergelijk met parallel-plaatsen voor ‘liefde’: Mt. 22:37-38: ‘Gij zult liefhebben den Heer, uwen God, met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod’, en voor ‘zelfverloochening’: Mt. 16:24: ‘Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelven en neme zijn kruis op en volge mij.’ 12. Perk vervolgt: ‘Ieder mensch, de grootste zondaar, moet men liefhebben, hij heeft altijd nog iets goeds in zich. Haten betaamt geen Christen. Hij mag de zonde haten, hij voelt er zich toe gedwongen, maar zondaars haat hij niet.’ Vergelijk Mt. 5:43-44: ‘Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uwen naaste liefhebben en uwen vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: hebt uwe vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten’; ‘Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde’ (Rom. 12:10). 13. De aanhef van een lezenswaardige studie over de ‘Gedragslijn tegenover den medemensen’ (B.P. p. 239-240) luidt aldus: ‘“Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe zoo niet aan een ander” en “wat gij wilt, dat men u doet, doe zoo aan uwen evenmensch” zijn de twee spreuken van het goddelijk boek, dat bestempeld wordt met den Bijbelnaam, zijn de twee eenige grondregelen, die de plichten tot den naaste in zich sluiten en die hun uiting vinden in het eeuwige beginsel: heb uw naaste lief als uzelven.’ Het laatste van het tweetal aangevoerde spreuken treft men bij Lukas aan (6:31; vgl. Mt. 7:12): ‘En gelijk gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks.’ Wat daarentegen de eerste van de ‘twee eenige grondregelen van het goddelijk boek’ betreft, staan wij voor een zonderling geval. Deze ‘grondregel’ komt nl. in het geheel niet in den bijbel voor. De gedachte van het rijmpje: ‘Wat gij niet wilt, dat u geschiedt,
doe dat ook aan een. ander niet’,
stamt uit het apocryfe boek Tobit (4:15): ‘Doe niemand hetgeen gij haat’ en werd door Hillel, een bekend schriftgeleerde, | |
[pagina 590]
| |
(gestorven ± 10 na Chr.) voorgedragen als de uitspraak, dat de gansche wet is samen te vatten in het woord: ‘Wat u onaangenaam is, doe dat uwen naaste niet, dat is de geheele wet, de rest is slechts toelichting.’Ga naar voetnoot19) Prof. Dr. H. Haas: Idee und Ideal der Feindesliebe in der auszerchristlichen Welt’ (1927 p. 86-91) vermoedt, dat de gulden regel, die in aanleg reeds bij Laotsze voorkomt, ouder is dan Confucius: ‘They who return kindness for injury are such as have a regard for their own persons’ (vertaling Legge, Sacred Books of the East, Vol. XXVII p. 332). Veel dieper grijpt de gulden regel bij Mattheus en Lukas, dien wij zoo juist citeerden. Door toedoen van Hillel, die o.m. aan deze spreuk zijn vermaardheid dankt, werd dit apophthegma gemeengoed der geloovigen en is bij ons blijven voortleven in het hierboven aangehaald rijmpje, dat door zijn bekendheid in de oogen van den niet ter zake kundigen Perk als een bijbelwoord werd aanvaard. 14. Na deze uiteenzetting luisteren wij nog een keer naar Perk, die aldus zijn betoog (B.P. p. 239-240) voortzet: ‘Heb uw naaste lief als uzelven! Voorzeker, de wetgever was wel overtuigd, dat de mensch eigenlievend was, toen zulk eene wet aan hem moest worden gegeven.’ Wij brengen de volgende bijbelteksten in herinnering, die den achtergrond vormen van Perk's woorden. Mt. 22:39-40 (als vervolg op de reeds geciteerde verzen 37 en 38): ‘En het tweede (gebod), aan dit (eerste) gelijk is: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de gansche Wet en de Profeten.’ Perk spreekt hier gedachten uit, die volkomen in harmonie zijn met woorden en spheer van het Nieuwe Testament. 15. Het derde sonnet looft Mathilde op een wijze, die den Christen betaamt jegens God. ‘Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd!’
16. Doch niet alleen bij de vergoddelijking van Mathilde ont- | |
[pagina 591]
| |
leende Perk zijn terminologie aan het Christendom, maar eveneens bij zijn vereering der natuur. Sonnet 30 bevat het schoone vers: ‘De stilte bidt...... Een tempel is natuur.’
Terecht is deze uitdrukking door Greebe (p. 172) natuur-symbolisch genoemd.
* * *
Samenvatting. Met een korte slotconclusie besluiten wij deze studie. Perk is in religiosis geen man uit één stuk. Rijpheid en bezonkenheid komen slechts zelden voor. Zijn jeugd is oorzaak dat, wat hij dacht en voelde, nog ‘vloeiend’ was en in staat van ontwikkeling verkeerde. Vroomheid en profanie, mystiek en pantheïsme, indeterminisme en fatalisme liggen onverzoend naast elkaar. Perk is vrijzinnig. maar soms volkomen heidensch, zooals dit bv. blijkt uit zijn schoonheidsverheerlijking en zondebesef. Zijn Godsbeeld is beurtelings transcendent en immanent. Voor allerlei invloeden stond hij open. Het beeld van zijn religie is syncretistisch, verward, vol tegenspraak. Zijn religie is een theologia pectoralis. Perk is een typisch voorbeeld van een levend, steeds denkend, voelend en geloovend mensch, wiens geestelijke rijkdom van hart en hoofd voortdurend van aspect en inhoud verandert. Zijn liberale houding in religiosis bracht hem er toe verdraagzaam en liefderijk te oordeelen over allen, die een andere religie dan de zijne beleden. Perk's leven droeg van die houding de sporen. Zijn handelingen worden gekenmerkt door het woord van den Prediker, dat niet alleen voor hem een stimuleerende bekoring bezit: ‘Al wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe macht.’ |
|