| |
| |
| |
Een avond bij Betsy Perk (5 Januari 1905.)
door W. van Hooff-Gualthérie van Weezel.
‘Donderdagavond precies half acht zal mejuffrouw Betsy Perk eene lezing houden ten haren huize van het drama “Herman en Martha” van Jacques Perk’....
Bij half acht. De deur in den hoek der suite gaapt telkens open om nieuwe bezoekers binnen te laten: dames, oude, jonge, studenten begroeten elkaar, deels elkaar begroetend als bekend, deels voorgesteld, geen gastvrouw nog, eenigszins deze functie waargenomen door een der dames, betere bekende. Een beetje onverschillig gepraat om de gapende stilten te stoppen. Stilte van afwachting, stilte van wijding in de vertrekken, waar de groote dichtergeest schijnt te wijlen. Eén kamer der suite ingericht voor het publiek, stoelen van verschillende vormen en grootte scharen zich tot enkele rijen; de tweede kamer stelt in haar geheel het podium voor. Eigenaardige aanblik! Portretten van Jacques, geschilderd, gephotographeerd, het portret uit den 4en druk zijner gedichten, een borstbeeld, geboetseerd door Betsy Perk, en op verschillende kleine tafeltjes, teekeningen, schrijfwerk van Jacques, dit alles van verre onduidelijk opschemerend uit de andere kamer.
‘Juffrouw Perk vraagt, of u wilt gaan zitten, de juffrouw is klaar.’ Een zacht geschuifel, gezoek naar een plaatsje, aangedraag van enkele stoelen nog, en het publiek is gezeten; hier enkelen op gewone stoelen, daar een in de diepte in een leunstoel gedoken, een gevoel van intiem samenzijn, niet de stijfheid van een zaal, toen - door de deur der andere kamer, onhoorbaar - Betsy Perk, klein vrouwtje, korte, weelderige, grijze lokken, kras voor
| |
| |
de jaren, schrander en levendig van oog. Kalm treedt zij binnen, stilte onder de aanwezigen, geen applaus voor de spreekster, stilte, plechtige stilte. En nu neemt zij de groote vellen, legt ze op een klein, hoog bloementafeltje, neemt een gedeelte er af, en met de ééne hand gesteund op het kleine steenen blad van het tafeltje. vlak naast haar geboetseerd borstbeeld van haar geliefden Jacques, staat zij daar, klinkt helder op haar stem: ‘Herman en Martha, drama van Jacques Perk, dat hij maakte, toen hij achttien jaar was.’
In het eerste bedrijf vinden we Herman, een jonge dokter te Meessen, in zijn studeerkamer gezeten. Hij houdt een lange alleenspraak naar aanleiding van 't bekijken van een doodshoofd, dat hij in de hand houdt. Schoon laat hier Perk den twijfelaar, in verzen aan het woord, den man, die telkens het geloof aan God verwerpt, niets vindt als stof, niet gelooft aan een hiernamaals, meent, dat er van niemand meer overblijft dan stof en beenderen, van geen hoofd, hetzij van dat van een goed mensch, denker, kunstenaar meer dan zoo'n schedel, ‘de drinknap van een wilde’. En toch komt Herman later tot een geloof, tot een religie door zijn liefde voor Martha, zij bezielt hem tot hooger gevoelens, boven het stoffelijke heft zij hem uit, haar ziel wekt zijn ziel.
Wat later zingt Herman tegen zijn vriend, Domine Freriks, zijn leed uit, in verzen, hoe hij het schoone heeft trachten te verheerlijken in verschillende vormen van kunst. Daar was de schilderkunst, maar als hij schilderde, dan was het slechts de stof, het zinlijke, het bevredigde hem niet, hèt schoone was het niet; toen vedelde hij uit het schoone, elke aandoening zette hij om in muziek, maar 't gaf hem geen voldoening en hij wierp het snaren-instrument van zich, zoodat de keel der viool rinkelend brak. Toen kwam hij tot de dichtkunst, en hij stortte er in uit zijn zieleleven. - Zou het leven van Herman Jacques' leven zijn?
Herman heeft Martha lief met innige vereering. Vol verwachting op de toekomst leeft hij verder, hij, de dokter, zal werken, zal sparen om zijn geliefde Martha huis en haard te kunnen aanbieden. Maar, wreed noodlot! De vader van Martha wil deze uithuwelijken aan een rijken baron (geen schraalhans, zegt hij). Tot overmaat van ramp worden Herman's spaarpenningen, zijn goudstukken, die hij zoo zorgvuldig weglegde om eens met Martha
| |
| |
te kunnen huwen, gestolen. Niettegenstaande dit alles blijft Martha hem trouw, ziet zij kans, hem nog nu en dan te ontmoeten. Alleen zijnde vraagt zij zichzelf af, waarom zij Herman lief heeft, wat het toch is, dat zij Herman verkiest boven ds. Freriks bijv., dien man, dien zij zoo hoog stelt. Waarom Herman, waarom? Wat is toch liefde?
Johanna, Herman's zuster, slaat geloof aan de mooie praatjes van een jonker Valentijn, gelooft zijn beloften van trouw, krijgt hem lief en wordt door hem verleid. Uit verdere tooneelen blijkt zeer duidelijk, dat Valentijn er niet over denken zal, Johanna te trouwen, zelfs niet als de vader van Johanna hem er toe dwingen wil.
Een knecht en een meid treden op. Teunis, die het niet heeft op jonker Valentijn, die zoo vaak bij juffrouw Johanna komt, en Coos. In een ander tafreel bekent Teunis zijn liefde voor Coos. Aardig laat Perk deze twee menschen hun genegenheid voor elkaar toonen, verschillend met dat van een paar menschen als Herman en Martha, hier ook geen dichtmaat. Valentijn krijgt twist met Herman, vóórdat de twist echter tot het uiterste komt, snelt Herman heen; maar 's avonds, als Herman en Martha in den tuin in het prieel zitten te minnekoozen, worden zij plotseling gestoord door Valentijn, deze wil Herman doorsteken, maar zijn hand treft Martha, die met een diepe wonde neerzijgt.
‘Ik wilde een oogenblik pauze houden.’ - Nog een oogenblik gepraat met enkelen, dan trekt het kleine persoontje zich terug om rust te nemen en de aanwezigen gaan van zaal tot podium, om de verschillende dingen, nog slechts van verre gezien, te bekijken:
Een teekening, voorstellende ‘de Waarheid’, een vrouw met een lichtfakkel in de hand, daarnaast het beeld door Betsy Perk daarnaar geboetseerd, dan de groenet klepdoos, waarin hij zijn werk bewaarde, ook nu nog vol met onuitgegeven documenten. Rongaande, het met inkt geschreven vers ‘Iris’ en de verbeterde drukproef van ‘de Schietbeek’ (Voetkus). De dikke geel-houten pennehouder, waarmee hij altijd schreef. Teekeningen: de worststopperij, beginnelingswerk, een dikke moeke bezig vleesch in een darm te stoppen, om haar heen menschen en kinderen, die het werk staan aan te gapen. Spotprent van de rei uit Lucifer:
| |
| |
‘Wie is het, die zoo hoog gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht.
Van tijd noch eeuwigheid gemeten,
Noch ronden zonder tegenwicht,’
Heel in de hoogte op een zeer hooge trap zit een persoon, een soort duivel, een ander staat met een fel uitschijnende kaars beneden, en op den grond zijn kleine wezens bezig een duivel met passers en cirkels te meten. - De kladdictaten over Fransche letterkunde, Antiquiteiten, Nederlandsche letterkunde enz., en aan den kant overal koppen ge teekend, betrekking hebbende dikwijls op het geschrevene (P.C. Hooft bij de Nederlandsche letterkunde). En verder gaande een reeks portretten, van klein kind af tot aan 1881, 21 jaar oud, en te midden van dit alles het borstbeeld van hem, zoo ernstig voor zijn jaren en die toch zoo vroolijk en guitig was, - ‘want jaren weet ik, dat het leven ernst is, ernstig genoeg om met vroolijkheid te worden beschouwd’ (brief van 1880 aan C. Vosmaer).
....En het kleine grijze persoontje komt terug, wisselt nog een enkel woord met een paar der aanwezigen en dan begint zij weer, alléén staande in de tweede kamer:
In het laatste bedrijf ligt Martha dood ter neer. Wie haar moordenaar is, vermoedt een ieder, Johanna echter kàn het niet gelooven, zij zegt, dat zij Valentijn lief had, waarop ds. Freriks antwoordt: ‘is het al zoo ver met je gekomen, dat je den schijn voor de werkelijkheid nam, in hem iemand zag, die je liefde waard was.’ - De pogingen van Teun om den moordenaar te achterhalen mislukken: Valentijn is weggevlucht. En dan zegt ds. Freriks, dat hij altijd Johanna heeft lief gehad en dat hij, zoo zij wil, vader zal worden over haar nog ongeboren kind. Herman zinkt bewusteloos neer en met de woorden: ‘Heer, in uwe handen bevelen we onzen geest’, sterft hij. En ds. Freriks: ‘ziet hier den twijfelaar, die tot bekeering kwam in 't aangezicht van den dood.’
....‘Het gordijn valt’, besluit Besty Perk. - Geen handgeklap van het publiek, stilte, diepe stilte. 't Zou als heiligschennis zijn geweest, 't was, als zag men met de woorden: Heer, in uwe handen bevelen wij onzen geest, Jacques zelve henengaan, als hoorde men hem zeggen tot zijn vader: ‘Ik ga met volle bewust- | |
| |
heid de eeuwigheid in, morgen zijn haar mysteriën, waarvoor gij nog staat, mij onthuld.’ - Stilte - en toen de stem van het oude vrouwtje, daar als uit mysterie-sferen: ‘Heeft het u voldaan?’..
Een opgestaan, een gepraat, een naar haar toegegaan, spreken over het interessante van met dit werk te hebben kennisgemaakt, een laatste blik op zijn beeltenis, het ernstige gezicht met den in tweeën gedeelden baard, dan goedendag gezeg, handgedruk, bedanken voor den avond.... de deur gaapt open en ik sta op straat.
|
|