De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Jacques Perk en de traditie door Mr. D. Spanjaard.Vóór mij ligt weer, dierbare jeugdherinnering, de eerste uitgaaf van Perk's gedichten, in haar roomkleurig en gouden bandje ook uiterlijk reeds den dageraad eener nieuwe poëzie aankondigend uit den diepsten en zwartsten nacht, waarin zij bij ons verzonken was. En de Inleiding van Kloos werkte als het vurige woord van een apostel voor de leer van een pas gestorven profeet; als de eerste felle mokerslagen waaronder ten slotte de muren onzer vaderlandsche literaire Bastille zouden ineenstorten. De innerlijke voosheid van de afgoden, die wij zoo al niet aanbaden, dan toch in sleur en onwetendheid niet hadden verloochend, lag voor ons open. Dat wij nog slechts in den voorhof stonden eener nieuwe kunst, zouden wij eerst eenige jaren later beseffen. Terwijl onze dichters der 19e eeuw vóór de Genestet - Staring en Potgieter vallen daar buiten - en nog lang daarna de gedachten en gevoelens van den gemiddelden ontwikkelden burgerman trachtten te verbergen onder het kleed der holste rhetoriek, der hoogdravendste maar innerlijk vooze taal, is het de betrekkelijke verdienste van de Genestet geweest in eerlijke, doodgewone woorden diezelfde ideeën en gevoelens op dikwijls bekoorlijke, beminnelijke en geestige wijze te hebben weergegeven. De gezwollenheid van stijl ontbreekt geheel, van mislukte vliegproeven is bij hem geen sprake. De preektoon is hem een gruwel, om natuur en waarheid smeekt hij den Heer. Dat de dichter echter een wezen van gansch anderen aard is dan de nog zoo beminnelijke en natuurlijke burgerman, dit zoude hier te lande eerst een latere generatie den volke bewijzen. | |
[pagina 542]
| |
Omstreeks 1880 scheen onze poëzie een versleten, suffe, kindsche oude vrijster, die de liefde, bezielster der kunst, nimmer heeft gekend. Ofschoon zij het Nederlandsch nog niet geheel had verleerd, scheen zij het niet meer te kunnen gebruiken; haar taal was een verzameling van gemeenplaatsen geworden om afgestompte gevoelens en gebrekkige voorstellingen te verwoorden. Het bloed was in hare verkalkte vaten aan het stremmen; emoties, die haren dood konden veroorzaken, werden vermeden. Ons publiek, sinds langen tijd aan dezen toestand gewoon geraakt, zag deze verwording en aftakeling niet meer en vereerde de wezenlooze uitingen der verkleumde oude, - die aan haren haard telkens in slaap vallende, in de tusschenpoozen slechts dezen nog wist te bezingen, - als ware zij nog de frissche maagd van weleer. Perk's poëzie heeft al aanstonds dat onpersoonlijke karakter van de kunst zijner tijdgenooten afgelegd; het gevoel is oprecht en diep, en de uitspraak daarvan blijft niet halverwege staan. De heropstanding van het sonnet, dat als kunstvorm het komende tijdperk zou beheerschen, teekende op volkomen wijze de breuk met het onmiddellijke verleden; het sonnet, dat reeds door de gedrongenheid van vorm tot concentratie noopt, en dat de pogingen der halve dichters om troebele begrippen en voorstellingen door verwatering en aanlenging te klaren den pas afsnijdt. Hoe heeft die nieuwe poëzie, dat nieuwe geluid eener waarlijk lyrische kunst ons getroffen en meegesleept! Hier verscheen in ons eigen Holland weer de mensch als individu, niet een willekeurig cultuurwezen, niet een min of meer in velerlei dingen bedreven intellect, maar een mensch, een zuiver mensch, spontaan, en met zijne oer-instincten. En wij, die voor de groote dichtkunst ons allen tot het buitenland gewoon waren te wenden, of tot onze gouden eeuw, en die voor de poëzie onzer eigen generatie, alsof het de natuurlijkste zaak der wereld was, met de middelmaat genoegen namen, wij allen werden plotseling wakker geschud en beseften, zonder nog de gevolgen geheel te overzien, den diepen ernst van het oogenblik. Maar Perk's persoonlijkheid sluit zich op allerlei wijzen nog nauw aan bij zijne groote buitenlandsche voorbeelden, bij de lyrici van alle tijden; de liefdeslyriek overgebracht op onzen bodem en in onze taal, de liefde hier voor het eerst weer verschijnend als | |
[pagina 543]
| |
het universeele gevoel, den mensch tot in zijne diepten omwoelend en openwoelend en tot de hoogste gedachten en daden bezielend. Maar Perk's kunst is daarom niet een navolging, want reeds is zij méér dan de belofte eener groote kunst, al moet zij dikwijls nog zoeken en tastend het spoor vinden, zich uit de belemmeringen van tijd en land los winden. Ik weet geen eersten bundel van welken dichter ook, die méér belofte en reeds méér verwezenlijking bevat dan de eerste en eenige van Jacques Perk. Revolutionair was zijn aard niet, niet bewust revolutionair als van hen, die eenige jaren na zijn dood het aanzijn zouden geven aan een beweging, waarvan Perk bij langer leven tijdgenoot, wellicht ook deelgenoot zou zijn geworden; een beweging van jongeren met een scherpe individualiteit en krachtigen wil, sterk door het bewustzijn dat heel ons geestelijke leven, en onze taal als uitdrukking daarvan, vernieuwing behoefden; die geen kunst-wettelijke grenzen erkenden voor de uitstorting der persoonlijkheid, der diepst-eigene individualiteit in zelf-gevonden vormen, en desnoods ook zelf gevormde woorden; een beweging met den moed, en waar het moest met den overmoed, der jeugd ingezet en volgehouden in hunne kunst, en tegelijk in hun tijd- en strijdschrift; en die aldus binnen weinige jaren een hervorming en vernieuwing tot stand heeft kunnen brengen waarvan de omvang door niemand in het begin kon worden vermoed, doch die steeds wijdere kringen beroerde en meesleepte en ten slotte als gemeengoed in de kunst werd aanvaard en in wezen ook thans nog geldt. Een beweging van gelijkgezinden gelijk de geschiedenis der letterkunde er, wat kracht van overtuiging, volharding der strijdgenooten en hun succes betreft, twee analoge voorbeelden kent: de Renaissance der dichtkunst en de romantiek, beide in Frankrijk. Eerst de Beweging der 8o'ers heeft het doode formalisme door de levende emotie kunnen vervangen. Perk heeft invloed gehad op de voor kunst gevoelige jongeren; ons volk heeft hij niet uit zijn slaap gewekt. Daartoe waren forscher stooten noodig; naast de kunst zelf een groote en volgehouden betooging en een over allen weerstand zegevierende strijd. De trom der revolutie zou hij nooit hebben geroerd, een strijdschrift voor onze dichtkunst in den hardhandigen trant van du Bellay's ‘Défense et illustration de la langue française’ nooit uit zijne pen zijn gevloeid. In geen van | |
[pagina 544]
| |
Perk's uitingen - brieven, kritieken - noch in het boek zijner tante Betsy vind ik een spoor van opstandigheid. Hij voelt zich en zijn werk niet breken met het verleden; voelt niet de behoefte om zijn tijdgenooten in de ooren te schreeuwen dat de kunst vernieuwing noodig heeft; hij weet zich gelijkstrevend met de beste dichters. De bestaande vormen voldoen hem, en hij poogt ze met nieuwen inhoud te vullen. Het diepe verval hier te lande bedroeft hem, maar hij voelt niet, gelijk zijne opvolgers, roeping om de stervende dichtschool den doodsteek toe te brengen, noch om het publiek aan te zetten tot omverwerping van de wankelende altaren. Een anderen drang dan goede poëzie te maken op het voetspoor van de door hem vereerde dichters had hij niet; een anderen strijd dan die van den dichter om zelfvolmaking en zelfuitdrukking voerde hij niet. Hij was de man der discipline. Zijn eerste sonnet, de inleiding tot zijn sonnettenkrans, belijdt reeds aanvaarding van de wet: ‘De ware wijsheid luistert naar de wetten.’
Dichterlijke toepassing door den student in de rechten van de spreuk: legum servi sumus, ut liberi esse possimus. En dan volgt in datzelfde sonnet: ‘De geest in enge grenzen ingetogen,
schijnt krachtig als de popel op te schieten,
en de aard' te boren en den blauwen hoogen.’Ga naar voetnoot1)
Zelf-beperking en zelf-beheersching reeds in zijne vroegste gedachten en uitingen! In zijne eerste publicatieGa naar voetnoot2) van een aantal sonnetten, die deel van den lateren cyclus uitmaken, houdt hem de idee van de noodzakelijkheid van discipline en zelf beperking, om daardoor des te hooger te kunnen stijgen, reeds bezig. Als motto haalt hij daar Goethe's woorden aan: ‘Denn eben die Beschränkung lässt sich lieben,
Wenn sich die Geister gar gewaltig regen.’
| |
[pagina 545]
| |
Dat wil dus zeggen: in de schildering zelfs van de heftigste gemoedsbewegingen moet voor den dichter de klassieke wet der matiging en zelfbeheersching gelden; maar natuurlijk alléén in vorm en voordracht, in de middelen waarvan de dichter zich bedient om zijne diepste gevoelens volledig tot verwezenlijking en uiting te brengen. Dit geldt in bijzondere mate voor het sonnet, de kunstvorm die van zelf concentratie en beperking oplegt, doch waarbinnen de dichter zich, wat de stof betreft, vrij weet heerschen, zijne verbeeldingskracht door geen banden belemmerd wordt, het gevoel ongehinderd kan uitstroomen. Wie denkt bij dit alles niet aan Wordsworth's Prefatory Sonnet, dat ik hier in zijn geheel afschrijf omdat het de ideeën van Perk in diens inleidend sonnet op magistrale wijze onder woorden brengt: Nuns fret not at their convents narrow room;
and hermits are contented with their cells;
and students with their pensive citadels;
maids at the wheel, the weaver at his loom,
sit blithe and happy; bees that soar for bloom,
high as the highest peak of Furness Fells,
will murmur by the hour in foxglove bells:
In truth, the prison, unto which we doom
ourselves, no prison is: and hence to me,
in sundry moods, 't was pastime to be bound
within the sonnet's scanty plot of ground:
pleased if some souls (for such there needs must be)
who have felt the weight of too much liberty,
should find brief solace there, as I have found.’
The weight of too much liberty! Over dit onderwerp, en niet alleen met betrekking tot de kunst, zou men een boek kunnen schrijven! De druk van te veel vrijheid; wie zich aldus uiten, het zijn niet revolutionaire naturen, of wel, zooals Wordsworth, door de gruwelen der Fransche Revolutie bekeerden. Doch het zijn ook niet de minst grooten die de ongebondenheid, welke ook weder het brandmerk is van den modernen anarchistischen geest, bestrijden; bestrijden terwijl zij toch in hunne kunst tot de groote | |
[pagina 546]
| |
vernieuwers behooren. Ik noem hier, naast Wordsworth, nog Goethe, en, dichter bij ons, Proust; vernieuwers, maar ook apostelen der orde, in kunst en levensbeschouwing.Ga naar voetnoot1) Goethe zoowel als Proust breiden de heilzame werking van zelf-tucht en matiging in sommige gevallen zelfs uit tot van buiten opgelegden dwang, die hetzelfde nuttige effect kan hebben als dwang die de mensch zich zelf oplegt. GoetheGa naar voetnoot2), sprekende over de beperking der persvrijheid in Frankrijk onder de Restauratie, zet uiteen hoe een parlementaire oppositie, die niet aan beperkingen gebonden is, grof en plat wordt, en zij door inperking genoodzaakt wordt bedachtzaam en geestrijk te zijn; en, deze opmerking een algemeene strekking gevende, vervolgt hij: ‘Die Nötigung regt den Geist auf, und aus diesem Grunde.... ist mir die Einschränkung der Pressfreiheit sogar lieb.’ In onze dagen van de almacht der democratie en het geloof aan de wonderdadige werking van wat men ‘vrijheid’ noemt, moet Goethe's spreuk menigeen de haren te berge doen rijzen. Ook Proust, de vader der moderne romankunst, die aan den roman in vorm en inhoud een nieuw aanzijn heeft gegeven, maar zich niettemin aan de tucht der groote kunst heeft onderworpen en de Fransche traditie in dit opzicht, zij het ook met belangrijke, zeer persoonlijke en nieuwe elementen heeft voortgezet en tevens verrijkt, Proust onderschrijft bijna woordelijk Goethe's oordeel als hijGa naar voetnoot3) betoogt hoe ‘les écrivains arrivent souvent à une puissance de concentration dont les eût dispensés le régime de la liberté politique ou de l'anarchie littéraire, quand ils sont ligotés par la tyrannie d'un monarque ou d'une poétique, par les sévérités des règies prosodiques ou d'une religion d'Etat.’ Wie moet hierbij niet denken aan de groote Fransche schrijvers der 17e eeuw, - maar ook aan Perk's aesthetische belijdenis in zijn inleidend sonnet? | |
[pagina 547]
| |
Perk heeft geen deel mogen uitmaken van die vereeniging van gelijkstrevende jongeren, wier samenwerking op elk van hen bezielend en prikkelend moet hebben gewerkt, en in en om hen een sfeer moet hebben geschapen waarin het werk sneller en beter kon rijpen dan in Perk, die als een eenzame in zijn tijd stond, weggerukt op een oogenblik toen van een samenwerking met hen, die reeds enkele jaren later zich zouden vereenigen en aangorden tot een grootsche vernieuwing, nog geen sprake kon zijn. Keats, Shelley, Byron, hoe jong ook gestorven, hebben zich volledig in hunne kunst kunnen uitspreken, alle zijden van hun genie kunnen ontwikkelen. Perk's kunst - die van een ternauwernood zich van zijne krachten bewust geworden jongeling - heeft een dageraad zonder dag moeten blijven, zij het ook een onuitsprekelijk verrukkende en het tooverbeeld van een rijken dag voorspiegelende dageraad; om dezen weemoed ons dubbel dierbaar, weemoed om. gelijk BoutensGa naar voetnoot1) eens zong: ‘den dood
van hem die als de vroegste leeuwerik
opschoot in 't eindlooze ondoorwiekte blauw
van Hollands hemel open lentemorgen.’
|
|