| |
| |
| |
Jacques Perk en de verbeelding door Joannes Reddingius.
In de dagen van den zomer heb ik mij opnieuw verdiept in de verzen van Jacques Perk en dat opgaan in die wereld van Verbeelding waar alles is bezield, waar alles stroomend is als de rivieren en de schietbeken, als de wind door de wouden, de wolkjes in 't blauw, - daar waar in maatgang bewegen de ossen voor de wagens en de dartele geitjes langs het bergpad dalen, of gaan berg-óp naast den afgrond, - in dat oord van droom waar het zilveren maanlicht glijdt langs de ruïne van den ouden burcht of te morgen de zonneschijn glanst langs de hellingen, waar menschen zijn te zien aan den arbeid of te schouwen is een roofvogel hoog in de lucht, - waar de korenbloem en de klaproos wiegelt tusschen het blonde koren of het geklop gehoord wordt van de steenbikkers aan den voet der rotsen met wilde bloemen en planten en waar rijst wit in 't licht fijntjes de bidkapel, waar bij het schouwen door het kleine venster het hart wordt verteederd en het oog bekoord door een uiting van eenvoud, die is als zachte Liefde, ja, dat opgaan in die wereldvan-wonderen, zichtbaar voor het geestesoog van wie, open voor de Schoonheid, voelt de magische werking der beelden en, bewogen door het prachtige rhythme der verzen, meewiegelt en danst en zingt als ware hijzelf de zanger, gelukkig door eindeloos geven, - dat dwalen door het land-der-Verbeelding was als een bedevaart.
Wie met overgave duikt in 's Dichter's werk en door 't geheel open zijn hoort diens stem klinken in zich, wie meemaakt alle genietingen, alle vreugde, alle smart, en in eenzaamheid denkt
| |
| |
en mijmert over de groote raadselen, komt te staan tegenover het Leven en de Schoonheid, gelijk hij eenmaal stond, die jong nog, was de voorname Poëet, de waarachtige Maker, die luisteren kon en voelen en zien en die kende de Verbeelding als scheppende macht.
Jacques Perk had doorleefd wat hij zong. De ontmoeting in het schoone land der Ardennen met dat jonge, mooie meisje met groote gaven van hart en geest, dat vrijmoedig met hem omging met de natuurlijkheid van een onbedorven gemoed, deed zijn dichterziel ontwaken en over hem kwam de groote, schoone hartstocht der Verbeelding, die onstuimig kan zijn als een wilde bergstroom en teeder-lief'lijk als een dartelende vlinder in de zon of mijmer-stil als een zomeravondhemel. Het geliefde wezen, die blonde schoonheid met haar gratie, haar blijheid en ernst, haar meevoelen, werd hem symbool van alles wat is edel en vereeringswaard. Alle schatten der natuur droeg zij, heur glimlach was ziele-streeling, haar stem boodschap uit werelden van licht, heur handdruk steun in strijd en haar aanwezigheid vreugde-van-zijn, louterend het worstelend hart; hij werd
Als een, die niet meer wil, gelijk hij wilde,
Maar met wat hooger is zich wil vereenen...
Zoo zag hij in Mathilde zijn Ideaal van Vrouw en Engel, maar al spoedig bleek er verschil van levensinzicht. In de sonnetten ‘Madonna’, ‘Aanzoek’, en ‘Belijdenis’ vindt men weerspiegeld hun houding ten opzichte van den godsdienst. Gelijk eenmaal Margarete vroeg aan Faust ‘Glaubst du an Gott?’, vroeg Mathilde hem:
- ‘Gelooft ge aan God?’ - ‘Mathilde!’ - ‘Bidt gij aan?’
- 'k Gevoel mij klein bij àl wat is verheven,
En ik aanbid!’ - ‘Uw God is zonder leven!’
- ‘Kan zonder leven de Natuur bestaan?’
- ‘Smeekt ge om genâ, voor wat gij hebt misdreven?
Zwaar tuchtigt Jezus, wie daar heeft misdaan!....
Gij zijt niet goed! Wie alles heeft gegeven,
Wil daarvoor dank!’ - Toen ben ik heengegaan:
| |
| |
En naar den blauwen hemel, die zoo effen
Zich welfde, hief ik 't droomende aangezicht,
en voelde mij in 't rijk des vredes heffen:
‘Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht!
Gij doet aan 't hart, dat in u leeft beseffen:
Gelooven, bidden is Mathilde's plicht!’
Eéns spreekt het jonge meisje haar twijfel uit of zijn hart
wel altijd haar beeld bewaren zal en hij antwoordt:
‘- Geef aan de zee - nooit zal zij wedergeven! -
In 't hart, waar liefde en eindeloosheid paren,
Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!’
Zijn dieper hem waarschuwend inzicht nam zijn zielestaat waar, die hem met vrees vervulde, hij zag zichzelf als dweper. Niet ontrouw mocht hij worden aan zichzelf. Hij heeft haar lief, maar moet afscheid nemen. Hij zegt vaarwel en begeeft zich in de eenzaamheid van een grot, ommegang van beproeving. Uit de donkerte komend, ziet hij opnieuw het licht, fijn als maneschijn en zijn hart ontroert, en zie, daar is de zon, daar zijn de bergen; hij heeft het leven lief en wil haar weêrzien. Al de stormen van zijn jong, edel gemoed leven in zijn verzen, ook de uren van vrede. Heel dat kleine epos, dat ‘Mathilde’ heet, is de afspiegeling van zijn leven welks aardsche dagen waren zoo weinige. Hij kon bij een weêrzien van Mathilde getuigen:
Gij zijt de mijne: uw lach, uw liefde, uw lonken,
Uw schoonheid blijft hierbinnen glanzen spreiden,
Waar ge, als de zon in zee, in zijt verzonken!
En elders zegt hij:
Van ú blijft altijd mijn gemoed vervuld.
U zal ik loven onder duizend namen!
Gelijk de Dichters van de groote Poëmen, Homerus, Virgilius en Dante mededeelingen deden omtrent datgene wat in die oude
| |
| |
dagen als Inwijding werd gekend, doet de dichter Jacques Perk ons staan tegenover zijn levensgang, tegenover zijn tocht van zingend-strevende. Alleen de Reis van Jeugd kon hij zingen....
Wat wij in hem bij zijn heengaan verloren, heeft destijds alleen de jonge Willem Kloos begrepen, die zijn werk voor vergetelheid heeft behoed.
Perk kon ons geven het lied der Reis van Jeugd aan wier te spoedig einde hij, gelouterd, rijper en dieper, en helder zich van zijn roeping bewust, aanroept Kalliope, de Muze van het Heldendicht:
En driemaal kruiste ik de armen, driemaal drukte
Ik niets, en niet de blonde Muze er in,
En tot mij sprak de stralende godin,
Toen zij ten kus zich naar mijn voorhoofd bukte:
‘Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte....
Ik zeide u 't aan: gij mindet met een min,
Zóo vol aanbidding, zóo vol vromen zin,
Dat ze u aan al, wat háar niet was, ontrukte.
Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar!
Ge aanzaagt... ge aanbadt - u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheids-ideaal in haar.
Toen zaagt ge weêr, naar wat ge aanbadt, gedreven:
Zij bleef zichzelve, gij werdt kunstenaar;
't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!’
Dan volgt al spoedig het beroemde CVIe sonnet, Δεινή Θεός, een visioen van de Schoonheid zelve, in sfeer van licht; door Verbeeldingsmacht leeft zij door de eeuwen, nooit gelijk, maar in durende metamorphose, aanbeden door de stervelingen, die voelen in zich de' adem der Eeuwigheid, die zelf is muziek:
Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans,
Waar Zij in daagde: een breed-gewiekte krans
Van zielen had zij ónder haar gereid.
| |
[pagina t.o. 538]
[p. t.o. 538] | |
Jacques Perk met zijn zusjes Dora en Henriëtte.
| |
| |
Een geur van zomer-bloesems begeleidt
Den zang der zonnen - duiven - die heur trans
Doorgloren in eerbiedgen rondedans
Om Háar, wier glimlach sferen groept en scheidt;
‘Schoonheid, o Gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede: kóme Uw heerschappij.
Naast U aanbidde de aard geen andren god!
Wie éenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg....
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’
Jacques Perk leefde in een tijd, arm aan Schoonheid, arm aan Verbeelding; Potgieter's ‘Florence’ was voor de Nederlanders veelal een gesloten boek gebleven. Daardoor is het te begrijpen, dat de jonge Dichter feitelijk met zijn sonnetten alleen stond. Het aangenomen worden door ‘Spectator’ of ‘Nederland’, (‘De Tijdspiegel’ plaatste zijn door ‘De Gids’ geweigerde ‘Iris’), was een gebeurtenis. In later jaren zeide Ds. Perk tot mij, als antwoord op een hem gedane vraag, ten opzichte van de houding der letterkundigen van toen en de gezindheid van Jacques' jonge vrienden:
‘Ik had graag, dat Jacques examen deed en ben geen dichter en was met de zaak verlegen, vroeg Hasebroek en anderen om raad. Zij vonden zijn verzen niets bizonders en hadden opmerkingen over versbouw, beeldspraak en taalgevoel en over gedachteinhoud. Uit “Een Ideaal”, een der vroegste handschriften van de “Mathilde” las hij enkele sonnetten voor aan een vriend, die zelf meer voelde voor wetenschap en philosophie. Neen, de waarlijk-eenige, die Jacques' Kunst onmiddellijk heeft aangevoeld en begrepen en liefhad en die hem door zijn prachtige “Inleiding” op een voetstuk heeft geplaatst waar allen hem kunnen zien, is Willem Kloos en voor diens belangelooze toewijding kan ik hem niet dankbaar genoeg zijn. Heel mijn leven ben ik zijn schuldenaar....’
Wie Jacques Perk naar het bloed het naaste stond, sprak deze woorden, ongeveer dertig jaar geleden, met ontroerde stem, even
| |
| |
mijmerend opkijkend bij het zoeken naar oude portretten....
In waarheid, in ‘Mathilde’ en in ‘Iris’ heeft de Dichter Verbeeldingswerk van groote beteekenis gegeven, bij den opgang van den nieuweren tijd, die weldra doorklónken zou worden van nieuwe geluiden in Poëzie en Proza, die geestdrift wekten bij wie toen jong waren....
Perk was de stralende, die zich gaf, blijde om het geven; in zijn verzen leeft menigmaal een fijne, teere innigheid:
‘O, blonde als 't graan - o, zachte korenbloesem!
Straks heeft wellicht ook ú een zicht geveld....!
Zijn plastiek is fraai en schoon de rhythmus; ópkomend, klinkend, klinkend, rijk aan klanken, en zich reiend op de eenigjuiste plaats, zingen de woorden en worden tot beeld. Als achtergrond is daar altijd de groote natuur met haar wisselende seizoenen, met haar luchten en bergen, stroomen en watervallen, de natuur, lief'lijk of angstaanjagend en in die natuur de mensch. Zijn tafereelen, natuurgetrouw en verinnigd door de Verbeelding blijven leven in de erinnering als iets kostbaars, dat men nimmer zal willen missen, omdat het gemoed er door werd verrijkt, den blik verhelderd. Ik denk aan gedichten als ‘Sluimer’, ‘Dorpsdans’, ‘De Scheper’ en vele andere.
Wat kunnen wij anders dan in dankbaarheid zijn kort leven herdenken waarin hij liefhad, leed en zong?
Hilversum, 3 Augustus '31.
|
|