| |
| |
| |
Sonnetten aan de nagedachtenis van Jacques Perk door Joannes Reddingius.
Aan de Ourthe.
Ik hoorde water ruischen in den nacht
en zag den burcht beschenen door de maan,
voelde een licht luwtje langs mijn voorhoofd gaan,
een droom-bekoring schoon en onverwacht.
Ik was als een die uit te zeggen tracht
wat in hem leeft en heb daar lang gestaan...
O burcht in maanlicht, klanken wiegden aan
en als dat zingen wilde ik zingen zacht.
In donker lag het huis waar in den morgen
hij zag vlugge eendjes deinen op den stroom
of moedig zwemmen naar den oever weer
En hij genoot van vrijheid zonder zorgen,
terwijl de wolkjes uit zijn pijp ijl-teer
verwoeien waar hij stond in heil van droom.
| |
| |
| |
In de Ardennen.
Een herder met zijn wol'ge schapen kwam
het bergpad op toen nog de nevelschimmen
ijl zweefden langs de rotsen en bij 't klimmen
zag 'k plots den horenkop van zwarten ram.
De zon brak door de wolken aan de kimmen
en zichtbaar werd de slanke dennestam,
geluk van warmte en licht mijn wezen nam
en al maar rooder werd het hemelglimmen.
't Werd dag, 't werd dag en daar was wemeling
van licht op aarde en bloemen zonden op
haar zoetste aromen en het water vloot.
In heil van schouwen en van mijmering
ging ik te klimmen naar den hoogsten top
en dacht aan U, die schouwde 't morgenrood.
| |
| |
| |
Ochtendvrede.
Dichtbij de eenvoudig witte bidkapel
waar 't blauw Mariabeeldje wijding geeft
aan de atmosfeer, een gouden lichtstraal zweeft
door 't raam naar binnen, vloed uit 's levens wel,
Lig ik te droomen waar het pluimgras beeft
door 't waaien van den wind, die speelt zijn spel
en vaart de ruigten langs der diepe del,
waar menig plantje tusschen rotsen leeft.
De dagen van Verleden gingen heen.
Hoevele stappen hebben hier geklonken?
Hoevelen hier gestameld hun gebeên?
Ginds ligt het kerkhof met de leisteenmuur.
Hoevelen zijn in 't leisteengraf gezonken,
waar kollebloemen vlammen rood als vuur?
| |
| |
| |
Zingen.
Hij droeg in zich het schoon gevoel voor tucht
en zoo alleen kon hij de Vrijheid vinden,
hij overwon de krachten die ons binden
en mocht toen leven in een lichter lucht.
Deze openbaring was een heilig vinden,
een waarheid-schouwen en een schoon gerucht
van zangen leefde in hem als windgezucht
in een wijd woud, het goddelijk-beminde.
Laag onder hem het dal en hoog de top
van zijnen berg, hij droeg een beeldenschat
in zijn erin'ring, alles was zoo schoon.
Hij hoorde in 't dal van mannen steengeklop,
dacht aan den speelman, hooger ging zijn pad,
aan haar, Mathilde, vond in zingen loon.
| |
| |
| |
Laroche.
Ik zag de fijne slanke geitjes gaan
het bergpad af toen de avond was gekomen
en donker stond de burcht met de oude boomen,
het stadje lag verzilverd door de maan.
Ik hoorde zang'rig-zacht wilde Ourthe stroomen
en heb daar zinnend in een droom gestaan,
weemoedig-blij, Verleden zag mij aan
en ik mocht zien, wat zwaar was, was me ontnomen.
O droom van twee geliefden die bij 't scheiden
elkander weenend kusten, - nacht aan nacht
houdt in de lucht de klare maan de wacht
En altijd weer de morgen geeft verblijden
als zon door neev'len breekt en kling na kling
wordt langzaam zichtbaar in de schemering.
| |
| |
| |
Een ideaal.
Het wonder van uw ziel is als een licht,
dat uit het duister wordt gezien bij 't dwalen
door donk're grot, licht-zangen ons verhalen
van Liefde en Schoonheid, droefheid is gezwicht.
- Ik ben alleen gezond wanneer ik dicht -
schreeft ge in een brief en wij in uwe stralen
gaan uwe wereld binnen, zien de dalen,
de bergen en de mannen met de zicht.
Zooals de groote, strenge Florentijn
in zijn visioenen bij zijn ommegangen
de Hel uitbeeldde waar verdoemden zijn
En zong zijn jonkvrouw in de schoonste taal,
zoo zongt gij ééne in eindeloos verlangen.
Mathilde, gij waart Vrouw en Ideaal!
| |
| |
| |
De zonne zonk.
De zonne zonk en in het avondvier
staat in de verte hoog de donk're toren
van 't vredig kerkje als in een droom verloren.
Een droom is immer tusschen Daar en Hier.
Voorbij is thans het edel lichtgezwier,
dat de aarde streelde, toen de vogelkoren
het licht begroetten, in het Oost geboren,
nu gaat vermoeid te rusten mensch en dier.
Het leven, dat gij schonkt, is niet te loor,
o goede, schoone zon en U herdenken
wij als wij zien voor 't laatst uw stralengloor.
De Dichter is aan U, o zon, gelijk,
ook hij mag de aarde van zijn luister schenken
en is bij 't wijken nog aan Liefde rijk.
| |
| |
| |
Als Iris lacht.
Iris gegroet, gij wonderhoog van kleur,
de Veda-zangers hebben U bemind,
het lied uit rieten fluit klonk in den wind
en de aarde zond omhoog heur bloemengeur.
De stroomen dartelden en geen getreur
meer kende 't hart dat was opnieuw weer kind
vol melodieën, blijde om lach en tint,
o poort van Schoonheid, open hemeldeur...
Ook Gij bezongt de daden van het licht
en kendet blijheid, angst, saamkrimpen, geven,
voor Schoonheid's lach het donker is gezwicht.
Als Iris lacht en stil de ziele bidt,
denk ik aan U, want leven en doen leven
was van uw god'lijk Zelf het zuiver wit.
|
|