De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Jacques Perk's verwanten door Dr. P.H. Ritter Jr.In zijn ‘Aeolie’ of ‘de Wind door den Gulden Winckel’ heeft Lodewijk van Deyssel den draak gestoken met den minderwaardigen vorm van nieuwsgierigheid, waarvan de oude Heer Smit Kleine had blijk gegeven toen hij, op de wijze der buurvrouwen, in een zijner menigvuldige artikelen de vraag had gesteld, wie of nou toch wel die ‘Mathilde’ geweest mocht zijn, aan wie Jacques Perk zijn onsterfelijke sonnetten-reeks heeft gewijd. ‘Hiet ze Muller of hiet ze Moller?’, aldus hoonde Thijm den vertegenwoordiger der societeits-opvattingen in de literatuur, die, buiten dit geval om, toch wel een curieuze en belangwekkende persoonlijkheid is geweest, maar die bepaald was door de eigenschappen zijner generatie. Indien de anecdotische geschiedbeschrijving in de literatuur vervangen is door eene geschiedbeschrijving, waarbij de historicus zich rekenschap geeft van Idee en Persoonlijkheid, dan is dat te danken, alleen en uitsluitend aan den Nieuwen Gids. En zou nu een schrijver die nà den Nieuwen Gids komt, terugvallen in de kwalen eener vóór-vorige generatie, en in een der Kroonnummers van het tijdschrift waaraan de verjonging van onze literatuur ontspringt, den grooten voorganger onzer moderne Nederlandsche literatuur, Jacques Perk, op anecdotische wijze benaderen? Ziet hier, waarde lezers, het innerlijk conflict, dat ik moest overwinnen, alvorens ik mijn herinneringen te boek dorst stellen aan Jacques Perk's verwanten. Ik geloof echter, dat het al dan niet geoorloofde eener publicatie van levensbizonderheden | |
[pagina 509]
| |
omtrent beroemde personen en hun omgeving, beoordeeld moet worden naar het motief. Beweegt nieuwsgierigheid of de behoefte om de nieuwsgierigheid der lezers te bevredigen de pen van den ahecdotischen verteller, dan verdient hij blaam, maar vloeit zijn mededeeling voort uit liefde en vereering en wil hij door de feiten een ideëele waardeering bevestigen, waartoe een zuiver-aesthetische beschouwing heeft geleid, dan is de publicatie zijner persoons-bizonderheden geoorloofd.
* * *
Grillig zijn de kronkelgangen van het genie. En de erfelijkheidsleer vermag nog allerminst nauwkeurig de plaatsen aan te wijzen, waar het ontspringt. Het is best mogelijk, dat de genetische verklaring van Perk's dichtertalent niet ligt in de beminnelijke, en zeldzaam-begaafde vrouw, die U in dit opstel tegemoet zal treden: Mevrouw Perk, geboren Clifford Kocq van Bruegel. Misschien ligt de oorsprong bij eenigen verren verwant, teruggetreden in de schaduw der eeuwen, bij eenigen zwijgenden drager van een over-rijk gemoedsleven, dat zijn uitingsmogelijkheid niet vond, dat verborgen voortgleed, als een onderaardsche stroom, en plotseling opdook in den nakomeling, die de ‘Iris’ schreef. Maar dit weerhoudt mij niet, bewijzen aan te brengen voor een geliefkoosde overtuiging, dat het de geest en de natuur van zijn Moeder geweest is, waarin Perk's genialiteit verborgen lag.Ga naar voetnoot1) Mijn introductie bij de Familie Perk, ongeveer in 1900, droeg een, voor mij pijnlijke bijkomstigheid. Perk's Moeder die zich toen, jaren na het verscheiden van den lievelingszoon, nog altijd niet vertrouwd had kunnen maken met de gedachte, dat haar kind niet meer in levenden lijve om haar heen was, die in haar verbeeldingsleven dagelijks met hem omging en met hem sprak, vond in den achttien-jarigen jongen die ik was, en wiens eenige literaire verdienste daarin bestond, dat hij zijn zakelijker studiën verwaarloosde om dag in dag uit zich in de poëzie van Perk te verdiepen, het beeld van den aan droom en dicht zich verslin- | |
[pagina 510]
| |
gerenden jongen man, die haar zoon was geweest, terug. Een kind, met hunkering naar Schoonheid in de ziel, en die ongeveer den leeftijd had van haar eigen jongen toen hij haar voor goed verliet, trad haar tegen. Was het wonder, dat zij, met die vrouwelijke impulsiviteit, en dat moederlijk verlangen, dat alle onderscheid onder den gevoels-stroom deed bedelven, in dat kind een reïncarnatie zag van haar eigen kind? En was ik dan Jacques zelf niet, dan was ik, opgenomene in jonge literaire bewegingen, dan toch een van zijn kornuiten, een die met hem samen den stormloop had ondernomen in de literatuur. Te bedenken, dat Perk, ware hij blijven leven, mijn vader had kunnen zijn, dat gaf mij eigenlijk een ietwat wrang gevoel. Noch persoonlijke vriendschap, noch zelfs een verwijderde samenwerking die tusschen tijdgenooten mogelijk is, gaf mij eenig recht op de overweldigende moederliefde van deze vrouw, voor wie de wereld te klein was, om er al haar goedheid in uit te storten. Bij al de bescheidenheid, die voor mij plicht was, was ik toch, aan den anderen kant, aangewezen op het medewerken aan een Illusie, de Illusie van een herleefd verleden, tot welks opbouw alle tijdrekenkundige grenzen werden uitgewischt.
* * *
Ik heb met de hierboven staande mededeelingen een bizondere bedoeling. Perk's Moeder is er reeds ten deele in gekenschetst. Zij verschijnt ons als de draagster van een verbeeldingsleven, dat alle tastbare werkelijkheid verdringt en de Illusie tastbaar maakt. Het geven van Gestalte aan den Droom, die kenmerkende eigenaardigheid van de dichters, was de kenmerkende eigenaardigheid van de Moeder van Jacques Perk. Een gesprek met haar, was het onttogen worden aan de dagelijksche uitweging van pietluttigheden en belangen, die het ‘gewone’ leven en de ‘gewone’ conversatie zijn. Ik heb haar nooit anders gekend dan voortgedreven door die heftige bewogenheid, welke men uiterst zelden aantreft bij een Hollandsche vrouw. Even bewogen als haar gemoedsleven was haar vernuft. Haar discours was een afwisseling van lyrische opgetogenheid en onvergelijkelijken humor. Terwijl haar oogen nog glinsterden van de tranen die altijd opkwamen wanneer zij sprak over den | |
[pagina 511]
| |
dierbaren zoon, kon zij opeens de ondeugendste opmerkingen maken, en een loop nemen met al die gewichtigheden, die in het patricisch-intellectueel milieu, waarin de Perken verkeerden, te aanschouwen waren. Haar echtgenoot, Ds. M.A. Perk, Waalsch predikant te Amsterdam, is jarenlang Voorzitter geweest van de Algemeene Synode der Nederlandsch-Hervormde Kerk, een voorname functie, waarvoor deze uiterst representatieve figuur de aangewezen man was, en die als gevolg had een kwistige bestrooiïng met decoraties. Al die deftigheid maakte op Mevrouw Perk maar een geringen indruk. Want placht zij niet te zeggen: ‘wanneer mijn man naar de audiëntie gaat, met al zijn ridderorden aan, dan is hij net een Paasch-os?’ Dominee Perk, de altijd gemoedelijke en rustige, had een zoo aangeboren besef van zijn waardigheid, dat de spot van zijn echtgenoote er op afstuitte. Hij glimlachte om haar dartelheden, en die glimlach had nooit het karakter van den lach van den boer, die kiespijn heeft. Het is voor de kennis van het milieu waarin Jacques Perk is opgegroeid misschien van belang, er aan te herinneren, dat dat milieu niet sterk theologisch was geaccentueerd. De ‘Fransche dominee’ miste op zichzelf al het fanatiek en zelfingenomen karakter, dat aan de predikanten-falanx, waartegen de ‘Nieuwe Gids’ te velde is getrokken eigen was. Zijn niet Huet en Pierson Fransche dominees geweest? Het behoorde, nog in het begin dezer eeuw, min of meer tot den ‘goeden toon’ om lid der Fransche gemeente te zijn, of in die gemeente ter kerk te gaan. Het auditorium vormde een intellectueele élite. De spanningen, die elders in het kerkelijk leven voorkwamen waren er niet zoo frequent, en die Waalsche gematigdheid, die zich zelfs speende van een al te positieve vrijzinnige geloofsbelijdenis, vond in Ds. Perk haar meesterlijken vertegenwoordiger. Zijn predikaties, gehouden voor niet over-talrijke gehooren, muntten uit door verzorgdheid van stijl en constructie, en sloegen nimmer over in aanstellerij of galmende rhetoriek, reeds hierom wijl, bij gemis van elk pathos, ook het valsche pathos zich niet kon openbaren. Eerder dan een dominee in den zelf-verzekerden, pedanten zien, dien dat beroep tijdens de wisseling der eeuwen hier te lande droeg, was de Vader van Jacques Perk in de eerste | |
[pagina 512]
| |
plaats een representatief man, - meer diplomaat dan theoloog, een soort van Protestantsch nuntius, een man met een zoo natuurlijk ‘savoir vivre’, dat het niemand moeite zou hebben gekost, om ‘Monseigneur’ tot hem te zeggen. In tegenstelling tot zijne echtgenoote was hij nimmer uitbundig. Gematigdheid en verdraagzaamheid waren zijn levensevangeliën. In het bizonder verdraagzaamheid tegenover zijn Katholieke mede-christenen. Ik heb nimmer een Protestantsch geestelijke gekend, die zoo welwillend en waardeerend zich ten aanzien van de Katholieken bevond als Ds. Perk.
* * *
Ik kan de verleiding niet weerstaan, ten einde den Vader van Perk nog wat scherper te teekenen, een paar belangrijke tegenstellingen op te roepen. Krachtens zijn literator-schap maakte Ds. Perk deel uit van een Amsterdamsch letterkundig gezelschap, dat, na het genieten van nuttige en stichtende redevoeringen, na-broodjes organiseerde, waaraan dan een zekere literaire élite genoodigd werd. De Heer en Mevrouw Lamlberts Hurrelbrinck, de Laurillards, de Perken en mijne ouders behoorden tot de habitués. Als ceremonieele figuur was de oude Perk daar onontbeerlijk. De rechtsgrond voor zijn literaire positie vond hij in een beschaafd en vrij omvangrijk oeuvre, waarvan de reisbeschrijvingen van Wallonië het meest bekend zijn, in verband met het leven van zijn zoon, - een oeuvre, dat thans door velen vergeten is, maar dat niemand ooit heeft aangevochten, omdat het, zooals alles wat Perk senior verrichtte, met bescheidenheid werd voorgedragen. Welk een verschil tusschen de levenshouding van Laurillard, van Jan ten Brink, die vele malen eeregast was in deze conventiekeien, en.... die van M.A. Perk. Laurillard, de lange man met den schapekop, bezitter van een nooit aflatend en onvervreemdbaar flegma, de ordelijkste man van zijn tijd, de punctueele organisator van zijn eigen leven, dat zonder feilen was, de deftige droog-komiekeling, wiens anecdotes altijd te flauw waren om er eenigen scherpen levenshumor achter te onderstellen, maar grappig genoeg om er even om te lachen, de man, die telkens scheutjes levenswijsheid ten beste gaf in argeloos zich voordoende aforismen. - Jan ten | |
[pagina 513]
| |
Brink, die meestal hijgend en puffend een gezelschap binnen kwam, die altijd op artistieke wijze geaffaireerd trachtte te doen, die even vlot Fransch sprak als hij het slecht deed, en die.... wat weinigen weten, al puffend en snuivend en schrijvend, met zijn uitgekreten literatuur den moeizaam gewonnen kost ophaalde voor een ietwat zorgelijk gezin. - M.A. Perk, daartusschenin, had een voornamer rust en evenwichtigheid, dan Laurillard met al zijn flegma ooit kon bereiken en hij bezat, van nature, de Fransche zwierigheid, die de onrustige ten Brink nastreefde. Perk senior had de aangeboren gemakkelijkheid van den aristocraat, hij behoorde niet tot de diepste geesten zijner dagen, maar pretendeerde ook nimmer zich daaronder te rekenen. Een nobele beminnelijkheid straalde van hem uit, een onuitputtelijke hulpvaardigheid was de schat, dien hij zijn medemenschen had te geven. En zoo was hij, de bescheiden voorname, die zijne vele waardigheden droeg als een plichtsgetrouw ambtsvervuller en niet als een ijdeltuit, toch wel een voorbeeld van gave menschelijkheid. Hoe weinig hij zichGa naar voetnoot1) ‘theoloog’ voelde, bleek eerst recht duidelijk op zijn ouden dag. Hij scheen, na de aanvaarding van zijn emeritaat, een nieuwe jeugd te zijn ingegaan. Ik herinner mij hoe hij, reeds hoog bejaard, van het eene eind van de wereld reisde naar het andere, en poosde hij dan even in Holland, dan kreeg men hem te spreken te midden van de opwindende vroolijkheid van een mondain hotel. Hij zat dan tegenover U, een bloem in het knoopsgat, zijn nieuwe levensplannen te openbaren.
* * *
In welk verband bevinden zich al deze dingen tot leven en werken van Jacques Perk? Men leert er uit, dat de jonge Perk, in tegenstelling bij voorbeeld met den jongen Allard Pierson, geenszins in een milieu is opgevoed, dat zwaar was van tragiek of doodgedrukt werd door den ‘ernst des levens’. De oude Perken hebben in den beginne zorgelijke jaren gekend, maar alle piëtisme en alle leerstelligheid was vreemd aan de omgeving | |
[pagina 514]
| |
van het kind dat, als jonge man zou schrijven over ‘die liefelijk lacht als hij lijdt’. En ik voor mij, schrijf de evenwichtigheid en de zelftucht, die spreken uit Perk's poëzie mede toe, aan die renaissancistische vreugde, welke er heerschte in het ouderlijk huis, en die de bedaarde, met ernst het leven genietende vader met een ware levenskunst beoefende. De dartelheid, en het tegelijk diepe en opbruisende gevoel heeft Perk echter zonder twijfel van zijn moeder geërfd. Als den dag van gisteren herinner ik mij de eerste ontmoeting tusschen haar en mij. Het was in de ietwat druk gemeubelde woning op den Parkweg te Amsterdam. De eerste aanleiding tot het bezoek was eene klacht van mijn vader geweest aan zijn vriend M.A. Perk, over mijne nalatigheid in andere studiën, ten bate van de literatuur, waaraan ik mij, dronken van het lyrisch proza van van Deyssel, met een alles vergetenden hartstocht overgaf. Ds. Perk herkende zijn bloed. Hij kende die vaderlijke zorg. En hij troostte mijn vader niet alleen met de betuiging van zijn kameraadschap, maar hij wilde dien jongen ook wel eens te woord staan, die de verzen van zijn zoon uit het hoofd kende. Zoo kwam ik dan tegenover den vader van Jacques Perk te zitten, op zijn, in vergelijking tot de overige vertrekken der woning, merkwaardig eenvoudig gemeubeld studeervertrek. En alsof hij den zoon, die jaren geleden gestorven was, nog gisteren had gesproken, zoo begon hij te vertellen, onopgesmukt, eenvoudig, zonder een zweem van ijdelheid of hoovaardij, ‘Wij hebben hem misschien te weinig begrepen!’, zoo klonk het weemoedig slot-accoord van dit gesprek, dat ik, juist om zijn onopzettelijkheid en sluiken eenvoud, nimmer vergeten zal. Onthutst scheen hij, door den plotseling ontdekten roem van dezen zoon, dien hij, als een goed huisvader, had willen opvoeden voor het maatschappelijk leven, maar die bestemd bleek voor de eeuwigheid, de eeuwigheid van den dood, en de onsterfelijkheid van zijn naam. Zouden wij anders staan tegenover onze kinderen, wanneer die kinderen genieën bleken? Ligt het niet in de natuur van het vaderschap, het kind te willen beveiligen, en het weerbaar te maken voor den strijd in de samenleving? Tegen de harde eischen en de schrikkelijke gevaren, die het leven voor den genialen mensch meebrengt, is | |
[pagina 515]
| |
geen enkel vaderschap opgewassen. Zoodra de Schik-godinnen aan een menschenleven de bestemming hebben gegeven, in den dienst te komen van de Idee, dan valt dat leven in den afgrond van de ellende of in den afgrond van den dood, en geen vaderlijke voorzorg kan meer baten. De uitspraak van Lenau: ‘Wer die Schönheit angeschaut mit Augen
Ist dem Tode schon anheim gegeben’
leeft onbewust in elken vader van een genialen zoon. De vader zal zich instinctief tegen de openbaring der genialiteit in den zoon verzetten, omdat die genialiteit het groote gevaar oplevert voor een gelukkig bestaan.
* * *
Toen M.A. Perk het als een ontsteltenis ervoer, dat hij in dezen al te vroeg door Schoonheidspassie opgeteerden zoon een genie had verwekt, heeft hij de Nagedachtenis van dien zoon in nederigheid gediend. Ik heb nimmer iemand gekend, die, onder den uiterlijken schijn eener naïeve ijdelheid, in wezen minder ijdel was, dan Perk's Vader. Dat hij zich weinig of in het geheel niet op den grooten zoon heeft laten voorstaan, heeft niet alleen tot oorzaak, dat die beroemdheid hem eengiszins onthutste. Zeker, de letterkundige tijdgenooten van M.A. Perk, bij wie hij om voorlichting ging, toen zijn zoon door de ‘mania’ der poëzie bleek aangetast, gaven hem over het algemeen maar weinig uitzicht, dat het ‘iets worden zou’, volkomen onbevoegd als zij waren om deze nieuwe Schoonheid te beoordeelen; - zoodat de vaart van Jacques naar den roem hem wel verbijsterd moet hebben. Maar toen die roem eenmaal officieel was vastgesteld, heeft hij nimmer gepoogd er deel aan te hebben.
* * *
Ik zou U vertellen van mijn eerste bezoek aan Perk's Moeder, maar moest eerst nog even bij den Vader verwijlen, om U de tegenstelling tusschen Perk's ouders sterk te laten gevoelen. Toen de vader mij over de laatste jaren van den zoon verteld had op zijn kalme manier en mij, die door die gulheid over- | |
[pagina 516]
| |
weldigd werd, handschriften van Jacques Perk die ik nog bezit, ter beschikking had gesteld, werd ik naar beneden geleid en bij de Moeder binnengebracht. En daar kwam ik - (denkt U eens aan: een jongen van nog geen twintig, voor wien Perk, Kloos. van Deyssel nimmer te genaken half-goden waren) - terstond in den zevenden hemel. Deze vrouw kwam op mij toe, en drukte mij de handen, terwijl tranen haar vriendelijk gezicht overstroomden; ‘jij hebt zoo'n groote genegenheid voor mijn lieve Jacques, wat ben ik gelukkig iemand te ontmoeten, die hem begrijpt!’ Hoe moest ik mijn geluk, en tegelijkertijd mijne verwarring tot uiting brengen? Ik had toch heelemaal geen recht op deze begroeting. Ja, voor de ‘Iris’ lag ik in aanbidding neer. Maar had ik door eenige publicatie blijk gegeven, dat mijn vereering van Perk diepere gronden had dan een jeugdig enthousiasme? Toen, opeens, begreep ik het: ik was jong. Het was het kind in mij, dat de sereene onschuld van Perk's leven tastbaar scheen te vertegenwoordigen. En het is het kind in mij geweest, dat mij het weemoedig voorrecht heeft geschonken, tegenwoordig te zijn, bij de overbrenging van Perk's stoffelijk overschot van de oude naar de nieuwe Ooster-Begraafplaats te Amsterdam, op 19 Februari van het jaar 1900. Waarom had men niet Kloos uitgenoodigd? Waarom niet van der Goes? Dat waren toch de boezemvrienden van Jacques geweest, die kwamen toch het meest in aanmerking voor representatie. Neen, zoo heeft Jacques' Moeder geredeneerd: dat waren toen al mannen van zekeren leeftijd. Niet de historie moest aanwezig zijn op dat aangrijpend oogenblik, maar alleen het kind, de jonge man, die den leeftijd had van Jacques toen hij stierf, en die toevallig als een openbaring van de jeugd, in den familiekring der Perken was binnengewandeld. Ik herinner mij de plechtigheid nog zoo duidelijk alsof zij zooeven ware geschied. Wij gingen met z'n vieren in een oude vigelante de heele groote stad Amsterdam door, wat eindeloos duurde achter het sjokkende paard. De vier mannen, in wier aanwezigheid Jacques Perk voor de tweede maal aan den schoot der aarde zou worden toevertrouwd waren: Perk's Vader, zijn zwager Blancke en diens broeder Bernard, en de jonge man, die thans als oudere man deze herinnering te boek stelt. Het was een | |
[pagina 517]
| |
lange en droevige tocht, van den Parkweg af naar de oude begraafplaats, die zich ongeveer bevond, waar thans het groote gebouw staat van het ‘Koloniaal Instituut’. Er werd weinig gesproken, de stemming binnen de kleine ruimte der schommelende karos, was gedrukter misschien dan bij een gewone begrafenis. Nu was er niet meer de spanning van een onlangs geleden smart, - er was het gevoel der looden onherroepelijkheid, van eene herinnering die op dezen dag van werkelijk contact met de lichamelijkheid, die ééns den geest van Perk gedragen had, zich krampachtig wilde vertastbaren, maar die aldoor verder terug zou wijken, de Eeuwigheid in, naarmate de jaren de indrukken aan den levenden Jacques Perk zouden uitwisschen. De vigelante waarin wij zaten was vol van geur van den krans van bloemen, dien Perk's Moeder mij had meegegeven en die ik op de baar zou leggen, zoodra het lichaam opnieuw in zijn eng verblijf zou zijn toegedekt. Op de groote, ledige begraafplaats, sinds vele jaren niet meer gebruikt, wachtte ons het begrafenispersoneel, dat ons zwijgend leidde naar het geopend graf. Ineens zag ik het schrikkelijk beeld, dat mij heel mijn leven is bijgebleven. De doodenschrijn gaf zijn geheimenis prijs. Een ijl geraamte, in povere weefsels gewonden, tot strengen van verkleurde draden vergaan, lag weerloos onder den open hemel. Alleen de blonde baard was vol en uitgegroeid en golfde nog onbesmet over het tenger skelet. ‘Die blonde baard!’, riep de oude Perk opeens, en hij wendde zich af en steeg ijlings in het rijtuig terug. Een kreet van zoo namelooze smart heb ik sedert nooit meer van eenig sterveling gehoord. Wij hadden gestaan, met zijn vieren, één ondeelbaar oogenblik dat een eeuwigheid leek, gespannen turend naar Perk's vergankelijkheid, - het regende, - ik stond met mijn grooten krans van witte bloemen, temidden van de onmetelijke leegte. Toen wij weer verder reden, om het stoffelijk overschot te geleiden naar zijn nieuwe woning wist ik dat ik dezen gang, ware zijn beteekenis mij vooraf duidelijk geweest, niet had volbracht. En tòch is die merkwaardige dag van mijn leven niet in verschrikking ondergegaan. Toch is het beeld, dat aan mijn veel te jeugdig oog vertoond was, mij niet als een nachtmerrie in mijn droomen komen bezoeken. Was het, omdat ik Jacques | |
[pagina 518]
| |
Perk persoonlijk nooit heb gekend? Was het, omdat de jeugd zóó ver van den dood leeft, dat de gapende wonde die in mijn bewustzijn was geslagen, terstond weer door het welige leven werd geheeld? Of was het, omdat ik, t'huisgekomen, en door Perk's Moeder omhelsd als ware ik zelf haar kind, den levenden Jacques Perk zóó zeer in mijn nabijheid voelde, dat ik den dooden vergat? Ik weet niet, waarom de Vader van Perk het op prijs heeft gesteld, zijn herinnering aan den bloeienden zoon aldus te verstoren, door het aanschouwen van datgene, wat zoo heelemaal niets meer met Perk te maken had. Achteraf en in het licht van dezen tijd deze sombere gebeurtenis overdenkend, lijkt zij mij uitsluitend voortgekomen te zijn uit een fetichisme, dat vorige generaties koesterden en dat tegenwoordig alleen nog bij de Angelsaksische volken in zwang is. Het behoeft niet leelijk te zijn, het geschiedde bij Perk's vader in diepen, aangrijpenden ernst. Maar het is een nuttelooze foltering. De meeste persoonlijke herinneringen aan Jacques Perk zijn tot mij gekomen door mijn contact met Perk's lievelingszuster, Mevrouw Blancke-Perk, te Arcachon, en zijn zwager, den heer J. Blancke. Mevrouw Blancke-Perk (Perk's zuster Dora), die thans nog in leven is, en na het overlijden van haar echtgenoot te Arcachon (in het Zuid-Westen van Frankrijk, bij Bordeaux) is blijven wonen, moet wel de eerste zijn geweest, die het Ideaal van vrouwelijke Schoonheid en gratie in den jongen Perk heeft gewekt. Haar rijzige gestalte, haar prachtige blonde haar, de bekoorlijkheid van haar bewegingen, brachten haar bij de kritische Franschen de reputatie de schoonste vrouw van heel Arcachon te zijn. Mevrouw Blancke was, toen ik haar aldaar mocht ontmoeten, al een vrouw van middelbaren leeftijd. Het is nauwelijks te gissen hoe stralend haar verschijning in de jonge jaren, toen Perk naast haar leefde, moet zijn geweest. Deze stralende schoonheid was een symbool van haar innerlijk. Al de warmte en gemoedsbewogenheid van de Moeder is overgegaan op de dochter. Gevoelig en geestig is ook Mevrouw Blancke, vol van een overstroomende gulheid, van een liefde voor anderen, die nooit overweegt, en van een gevoel voor de poëzie van het leven, dat noch de ouderdom, noch een diepe | |
[pagina 519]
| |
smart (zij verloor haar man en haar eenig kind) vermocht te breken. De heer Jan Blancke, de zwager van Jacques Perk behoorde tot die overgevoelige menschen, die voortdurend anecdoten en zeemanstermen noodig hebben om de teederheid van hun zieleleven te bemaskeren, en het teekent den Heer Blancke, dat Jacques Perk juist met hèm zoo buitengewoon veel op had. De kinderlijke vereering, die de Heer Blancke heel zijn leven voor Jacques heeft behouden, te eigenaardiger wijl zijn geest op de realiteit van het leven was ingesteld, behoorde wel tot het diepste innerlijk van dezen braven, nobelen mensch. Een heelen winter (in 1907) was ik de gast van de Blanckes, toen ik voor herstel van gezondheid teArcachon vertoefde. En al de avonden van dien winter waren gewijd aan Jacques Perk. Ik leerde hem kennen, zooals Vosmaer hem in de voorrede bij de eerste drukken maar onvolledig beschrijft, als een mensch die, behalve een groot dichter en denker, geplaagd in de weinige jaren van zijn leven ook wel door die diepe neerslachtigheden welke alleen maar de besten en innigsten onder ons beproeven, - overigens de oolijkste snaak geweest is, die er ooit in Holland heeft rondgeloopen. Kleine, onnoozel schijnende bizonderheden, maar die, na al die jaren de bekoring hebben gekregen van bloemen, gevouwen binnen de bladen van een lievelingsboek, brachten mij vlak bij den levenden Perk. Hoe hij zich, nauwelijks student, placht te tooien met een Turksche fez, hoe hij vol was van verrassingen en grappige bedenksels, hoe hij, toen Dora en Jan visites moesten rijden, bij gelegenheid van hunne officieele verloving, als facheux troisième in het coupétje werd meegegeven (de conventie was streng in die dagen) - en hoe hij toen met allebei zijn beenen het rijtuig uithing, zijn rug naar de verloofden toegewend, opdat zij elkander, onbespied, naar hartelust konden kussen. Maar het meest typische van den jongen Perk werd mij duidelijk, toen de Blancke's mij de huwelijkscourant ‘Hymenaeus’ ter hand stelden, die Perk heelemaal alleen had samengesteld. Het hoofdartikel was getiteld: ‘Jandorie’. ‘Is het niet de moeite waard’, zoo vroeg de dichterlijke redacteur er in, ‘met de kalmte en waardigheid, die ons passen, een feit onder de oogen te zien, dat voor het | |
[pagina 520]
| |
vaderland zulke talrijke gevolgen kan hebben als het huwelijk tusschen Jan Blancke en Dora Perk! Daaraan wijden wij ons hoofdartikel en dus.... een gedeelte onzer aandacht. Zullen wij deze gebeurtenis heugelijk noemen of betreurenswaardig? Schreit men als twee bergstroomen samenvloeien tot één Rijn? Waarom dan een traan te laten, wanneer twee forsche geslachten zich vereenigen tot een nieuw geslacht Jandorie? Of bejammert men het sterven der eenzaamheid, als die weer opleeft in de tweezaamheid? Zie: de jeugdige stroompjes bruisten en gudsten over de rotsen, heen over de steenklompen op hunnen weg, heen over de warrelstruiken, die dwarsboomden.... en (nu de eerste onstuimigheid van het samenvlieten voorbij is) nu kronkelen zij tweeëenig om de lage eilandjes en trekken bedaard door de vlakte en verstandig, zich bewust dat uitwijken en toegeven gelukkig maakt, als men niet kan dwingen en verwringen. Is dit zoo klagelijk? De jongeling vindt zijn leven ledig als hij leeft om te leven. Doodend is het leven zonder doel. De nooddruft is spoedig bijeengegaard en wil hij slechts zichzelf genoegelijke oogenblikken bezorgen - wanneer hij den kost voor het eten heeft - dan heeft hij spoedig genoeg, genoeg. Gelukkig, wie jòng trouwt! Goede huwelijken worden steeds in de jeugd gesloten: men is te jong om zich te vergissen en te oud tevens. Het inzicht van den rijperen leeftijd verjaagt het instinct van de jeugd, dat het inzicht is van het hart. Dan oordeelt het hart juister dan de rede, terwijl de oudere rede in hartszaken slechts zelden niet mistast. Tast zij raak, dan komt dit, omdat het hart piepjong bleef en dit juist is de oorzaak der zeldzaamheid ervan. Snijd een worm doormidden en de helften zoeken en vinden elkander om te vergroeien. De zuigeling wordt gespeend, wordt mensch, wordt geheel, doch blijft maar half. De wederhelft moet worden opgesnuffeld. De mensch ontmoet duizende andere helften, maar ze passen niet. Soms vindt hij nooit wat hem past, aanstaat en lijkt; doch is hij gelukkig, zóó gelukkig zijn streven beloond te zien,.... dan neemt het gekronkel een einde, en de mensch trouwt.... zeer gepast. Men zegt dat hij steeds begint met mond op mond te passen. Dat | |
[pagina 521]
| |
Jan zijn Dora vond is een buitenkans: vooral omdat hij ternauwernood begon te zoeken. De worm zal Jandorie heeten.’
* * *
De lezer ziet uit dit citaat, dat Jacques Perk heelemaal geen eenzelvig, wereld-verstorven dichter is geweest, dat hij zoo heelemaal opging in de familiegebeurtenis, en min of meer opgetogen was over het huwelijksfestijn. Maar hij ziet ook, dat dit piepjonge proza, geschreven voor een huiselijke gelegenheid, zeldzaam gaaf en overdacht is opgebouwd en tintelt van luim, en dat het, als proza, de vergelijking met het beste negentiende-eeuwsche proza (wij denken aan Jacob Geel) kan doorstaan. De dichter vertelt ons niet veel nieuws, maar de wijze waarop hij hetgeen hij te zeggen heeft construeert, geeft ons het vermoeden, dat er een merkwaardig proza-kunstenaar in Perk is verloren gegaan. Intusschen komt in dezelfde huwelijkscourant (zij is gedateerd 15 Mei 1881) een gedicht voor, dat Perk reeds min of meer toont in de rijpheid van zijn talent. Ik druk het hieronder af: Aan de bruid
door Jacques Perk Wanneer het uur van scheiden is geslagen
(Begroet met tranen, met een lach verbeid)
Dan sterven weg de blijde kinderdagen...
Doch is een blijder toekomst u bereid.
Uw scheiden, bruid! wordt met een lach beschreid,
Door wie uw jonkheid kiemen, wassen zagen:
Zij zien hoe gij, doorgloeid van welbehagen,
Rust aan de borst uws mans, vol zaligheid.
Zij weten, dat u 't leven tegenbloost
En dat in hem, dien ge u tot gade koost,
Wat gij verloort u dubbel wordt hergeven.
En dan staat in het Boek des Lots beschreven
(Wie weet!) dat gij u zelf zult zien herleven
En den beminde in een beminlijk kroost.
* * * | |
[pagina 522]
| |
Zonder enigen twijfel is het de bizondere genegenheid voor zijn zuster Dora geweest, die Perk bij haar huwelijk geïnspireerd heeft. Een briefwisseling met deze lievelingszuster toont ons Perk in al zijn brood-dronken, jong enthousiasme, in zijn dartelheid, in zijn vaderlijke zorg voor het zusje. Ik schrijf er een gedeelte uit over, waaruit de typische eind-negentiende-eeuwsche opvatting omtrent de plaats van de vrouw in de samenleving blijkt. Van feminisme had Jacques Perk zeer zeker nog geen flauwe notie. Dora moest examen doen en Perk kon niet nalaten, haar een bemoedigend woord mee te geven in den volgenden brief: ‘'t Is eigenlijk malligheid dat ik je nog schrijf Door. Over een stuk af wat uren sta je voor onze neuzen en wordt met evenveel gretigheid door onze 10 familiare armen en 6 niet fam. ontvangen als een vetwormpje door de gapende bekken van 8 spreeuwekuikens. Misschien hebben onze armen een evengroote vermorzelende kracht als die snaveltjes. In de eene soort knijpwerking vindt men echter den dood uit liefde in de andere ziet men zich uit honger kraken. 't Is voor jou heel gelukkig dat je niet een worm bent, al ben je haast zoo slank en dat je welgeproportioneerde lieve ribbekast evenzoo veel weerstandsvermogen bezit tegen dooddrukken als je wormvormige vroolijke hersens tegen het opnemen van de namen der Nederlandsche spoorwegen en andere viesheden. En zou ik daardoor mijn laatsten brief aan Door ontsieren? Laatste brief! Dat zal je vandaag wel worden verteld door ieder van ons. De een zal zeggen dat hij 't dolletjes vindt en de ander dat hij niet kan begrijpen waar of de tijd is gebleven. Wil je me wel gelooven Door! als ik zeg dat het me is of je gisteren pas bent weggegaan naar 't slot der ridderlijke B... 's. Hoe is 't mogelijk! Nee maar dat moet je wel begrijpen, twee jaar zei v.d. G. gisteren. Twee jaar weg. Laatste brief. Ik raak er haast de klus van kwijt. Maar je komt t'huis en dan is 't of er niets gebeurd is; dan ben je eens een jaartje of twee “op reis geweest” of hoe drommel noem je dat gezellig logeeren in Tiel anders! En ondertusschen heeft zich de knop tot een roos ontplooid. Weet je wel wat dit beteekent, lief blozend zusje! | |
[pagina t.o. 522]
| |
Familiegroep.
| |
[pagina 523]
| |
Wat zal je met heel andere oogen ons Amsterdam bezien! Onmerkbaar, geleidelijk ben je een dame geworden sedert je vertrek, en als je nu en dan eens thuis kwam, dan was je hier een halve logee. Maar nu kom je voor goed thuis en weg is het eerste tijdperk van je leven. Je bent nu “de juffrouw”, zooals de meiden je nu al noemen. Jet is een kind vergeleken bij jou. Jij kunt omgaan met getrouwde vrouwen en je bent op den leeftijd dat sommige getrouwde vrouwen even oud zijn als jij en reeds denken aan dochters. Men zal je brengen in allerlei kringen en je zult daar hebben te toonen dat je vrouw bent, dat je in de wereld ook een plaats heb te bekleeden, dat je gevoelt wat betamelijk is, wat past. Roosje! je zult moeten geuren! Want de vrouw is de draagster der schoonheid en daardoor verkwikt en bekoort en behaagt zij. Gelukkig, Door, dat je Door bent. Voor velen zal je een zonnetje wezen door maar te zijn als je bent en je zult een ieder behagen zonder dat je 't er op toelegt alleen door te zorgen dat je uiterlijk geen schepsel hindert, dat wil zeggen: doe je best om zoo veel mogelijk partij te trekken van wat je liefs en moois hebt: doe je zoo goed mogelijk voor. Als je soms toevallig bemerkt, dat je in het bezit bent van onhebbelijkheden of noem ze “gebreken” welnu, lief zusje! als je ze niet af kan leeren - 'tgeen haast een onmogelijkheid is - verberg ze dan; want vergeet deze echt vaderlijke les van je broer nooit!.... je bent in de wereld om te bekoren. Jelui vrouwen brengt je nut in de maatschappij door 't leven van de mannen te veraangenamen. Wat wij malgracieuse kerels met ons hoofd moeten doen, dat hebben jullie met je lichaam te verrichten. Jelui bent en blijft voor ons zonnetjes en bloemen en wij koesteren ons in jelui stralen en bevalligheden; uit dankbaarheid past het ons, jelui een beetje te vertroetelen. Dat ik waarheid spreek kun je zelf nagaan. Denk eens een oogenblikje niet aan je zelven en kijk dan eens rond; herinner je eens allerlei dingen. In Tiel zelf kan je voorbeelden vinden. In Tiel! - Ja Door! 't is jammer! maar je moet náar ons en uit Tieletje. Kom maar en ik wed dat je hier alles terug vindt wat je in Tiel moet achterlaten en omdat Amsterdam' zoo groot | |
[pagina 524]
| |
is wel tiendubbel maal.... kennissen, vriendinnen, liefde, vriendschap, gezelligheid, sympathieën en de rest. 'k Heb hier al rond verteld dat je je examen met goed gevolg doorstaan hebt en nu nog een week moet blijven om overal afscheid te nemen. De vreugde is algemeen en verscheiden van je aanbidderkalveren van voor twee jaar willen je feestelijk ontvangen en zullen je begraven onder zoo veel bloemen dat je tong tusschen je tanden door komt te hangen en je ohh! roept. Maar nee! dat is allemaal gekheid en plagerij. Wel is 't waar, dat sommigen er op vlasschen dat je zult zakken, o, heerlijk woord in hun ooren! want als je er door kwam dan zouden zij een lipje trekken van schaamte en je weet hoe de lipjes van sommigen er uit zien. Hier zijn er even veel die met blijdschap als met leedwezen zullen hooren “Door is er door! En omdat Door er door is daarom is Door eerst Door!” Hoe of ik het zou vinden? Wel me dunkt dat ik mijn sik zou opstrijken als ik kon zeggen: “mijn zuster die een acte heeft” of mijn zuster, die een examen heeft gedaan en dus knap is, of zelfs: mijn zuster, die wel 't een en ander weet, omdat ze aan een examen heeft gewerkt, dat velen niet deden’, of eindelijk: ‘mijn zuster Door, die zoo'n lief vroolijk ding is en die tot toppunt van alles nog geleerd is toe.’ Dag Door! ik gooi je met handkussen! Nee, wacht even! Weet je wie ik ben? Ik ben Jaap, maar nog meer: ik ben je broer. En waarom zeg ik dat zoo? Omdat jij als je hier bent zoo 't een en ander zou durven zeggen tegen jongens en kerels, die onbeschroomd zijn. En waarom zal je dat dan durven? Omdat je achter in je rug de vuist zult voelen rusten van je broer, die gereed is om je te verdedigen tegen wie en wat ook wanneer men je beleedigt, je eergevoel kwetst, in 't kort je behandelt zooals je niet behandeld moest worden. Met dit gevoel wacht ik je af. En nu.... punt achter mijn laatsten brief aan Door op school. Kom je thuis met je acte.... geluk er dan mee, men hecht er soms wat aan! Kom je thuis zonder acte.... een hartelijken zoen van je broer, die weet dat je wat weet en weet dat je dit voor een groot gedeelte te pas kunt brengen in je huishouden - als je er een krijgt, en als je er zelf geen krijgt, dan in dat van een ander. Veel hangt af van 't geluk van | |
[pagina 525]
| |
de stemming, van 't oogenblik als men examen doet, en toch kan iemand die 't ongeluk heeft van te zakken met de schaal als hij gewogen wordt, knapper, ontwikkelder zijn en meer weten dan iemand die met glans het examen passeert. Welkom welkom Dinsdag, Door! In allen gevalle zal er vreugde hier zijn over je thuiskomst al is 't niet over je geluk, je boffen. Met open armen - net als in 't begin van dezen brief - reikhalzen we naar je en.... mondelinge voortzetting dezer regelen door je zoo enz.’ w.g. Jacqes.
* * *
Het is buitengewoon grappig te zien, hoe Jacques Perk over Dora voortdurend vader speelt. Er leefde een zekere beduchtheid in hem, dat het Ideaal van Vrouwelijkheid, dat Dora het eerst voor hem heeft verzinnebeeld, zou worden verstoord. En die angst sprak zich uit in vaderlijke vermaningen. Hoezeer hij altijd met Dora bezig was blijkt hieruit, dat ettelijke verzen over en aan Dora te vinden zijn in zijne vroege dichtoefeningen. Wij drukken er hieronder een af, dat zich in een oud poëziealbum van Mevrouw Blancke-Perk bevindt, en dat dateert van 1877. Men moge het niet zoozeer naar den inhoud beoordeelen, dan wel er het noeste pogen in opmerken, om de taal zuiver en strak te construeeren. Hoe onbeduidend op zichzelf dit zeer vroege gedicht moge zijn, - de kenner van Perk's poëzie zal er de typisch Perkiaansche zegswijze reeds in ontdekken. Een vrouw die altijd zoekt een ander te behagen
Niet door haar geest en hart, maar door een laffe pronk
Zal veeltijds zelven ook geen liefde in 't harte dragen
En lijkt op een bebloemden vunzig rotten tronk.
Geef duchtig acht (want gij hebt lichaamsschoon bekomen)
Dat gij dit niet misbruikt; hij, die u mint om 't schoon,
Mint gij hem aanvangs ook, die min wordt u ontnomen,
Hij is geen achting waard, gij schenkt hem haat tot loon. -
Denkt altijd, wat g'ook doet, aan 't eeuwig ‘helpt elkander’
En doet een mensch u leed, maak dat hij 't zelf beseft. -
Verhef u zelven nooit ten koste van een ander
Noch laak, waardoor gij soms, u zelf alleen verheft.
* * * | |
[pagina 526]
| |
Ik eindig hier mijne herinneringen aan Perk's verwanten, die mij als vanzelf leidden tot de publicatie van eenige documenten, die voor de kennis van den jongen mensch Jacques Perk belang kunnen hebben. De verleiding is groot er beschouwingen aan te verbinden. Ik zal die verleiding weerstaan. Het voorrecht eener beschouwing van den dichter en den mensch Jacques Perk in deze tijdschriftaflevering komt toe aan zijne tijdgenooten; allermeest aan Willem Kloos, omtrent wien zijn zuster mij eenmaal zeide, dat, dank hem alleen, Perk triumfantelijk uit het duister getreden is. |
|