| |
| |
| |
‘De duivel op aarde’ door Willem Kloos.
(De Duivel op Aarde. Een gejaagd drama in vier bedrijven, waarvan het laatste bedrijf ontbreekt, wegens staking der akteurs, door Ben van Eijsselsteijn. - A.J.G. Strengholt, Amsterdam, 1931.)
Wie er door den nooit te verstanen en allerminst te peilenen hyper-psychischen, universeelen Achtergrond, die de allerdiepste innerlijke Oorsprong van de als de golven eens eindeloozen Oceaans gestadig door elkaêr heen glijdende maar ook even vaak tegen elkander opbotsende onbewuste wilsvoortstuwingen in alle bij mooglijkheid bestaan kunnende menschenhersens is, wie, zeg ik, krachtens dat onvergankelijke Oer-zijn zich sinds de beginnende volwassen-wording zijner jongelingsjaren tot zijn verbazing, want als van-zelf, voelde aangestuwd om allerlei soorten van menschen maar vooral ook alle letterkunde en daarvan gedurig-door inzonderheid de Hollandsche van de thans laatste 50 jaar, onderdoor dat zij ontstond, te bestudeeren, dat is te doorproeven in haar innerlijk, vrijwel algeheel verschil van, ja essentieele tegengesteldheid, kan men zeggen, aan het meerendeel van wat er een reeks van tijden lang aan dat in 1880 begonnene en thans nog altijd stevig voortgezette was voorafgegaan - zoo'n alles goed gelezen en begrepen hebbende moet tot de slotsom komen dat genoemd jaar als een mijlpaal dient beschouwd te worden op den Weg der ontwikkeling onzer nationale Literatuur. Want sinds dien historischen datum zijn zoowel de Poëzie als het Proza hier te lande, ondanks een paar niet lange poosjes van
| |
| |
schijnbaren stilstand, voortdurend degelijk en ernstig blijven vorderen, ja, zwaar-klimmende zijn zij steeds blijven omhoogstreven, ondanks dat zij telkens weer bekogeld werden, ja dat soms zelfs thans nog schijnen te worden, door het subjektieve wanbegrip van den een of aêr.
Ik, voor mijzelf, als altijd eenvoudig en sterk-blijvend, dus onvermoeid werkend en alles rustig bekijkend mensch, voel mij stil-blij dat ik dit alles heb mogen bijwonen en het ook thans nog kan beleven, ja dat ik het met mijn altijd denkend en intuitief-voelend Inwezen heb kunnen bevorderen niet alleen, maar ook heden nog genoeg geestlijk zoowel als lichamelijk flink blijf, om onophoudelijk psychisch-produceerend en geestlijk-wetend te zijn, zoodat ik hopen durf, dat ik een niet onbelangrijk aantal jaren zóó nog door zal kunnen gaan, dus overal, zooals altijd vroeger, geestlijk bij zal weten te springen en ieder op de been te houden, die daarvoor in aanmerking komen kan.
Ja, tegenwoordig, blijf ik mij, uit den aard der zaak, - immers het vroegere is ten deele, omdat het te weinig psychisch-substantieel bleek, in de kolk des tijds verzonken en wat de waarlijkflink-overgeblevenen der Tachtigers betreft, weten deze natuurlijk heel goed zichzelf te redden - blijf ik mij, zooals ik zeg, boven alles interesseeren - gelijk ik dat trouwens mijn heele leven lang, gedaan heb, - voor de Hollandsche literatuur, die te komen blijkt, of, zij 't maar, te komen schijnt.
Te komen schijnt, zeg ik kalm, en druk mij, al voel ik mij inwendig nog altijd, zooals ik dat reeds als kind was, zelfbeheerscht psychisch- hoopvol, zoo voorzichtig mogelijk uit.
Als kritikus ben ik, gelukkig, nooit lyrisch, ik wik en weeg aanhoudend alles, daar het een overoude, maar stellige waarheid is dat men in de warreling des levens, - die mij nu reeds ongeveer acht-en-vijftig jaren, want sinds ik mij mijn eigen spontane gedachten eenigszins bewust begon te maken, duidelijk in hoofdtrekken voor oogen staat - eigenlijk van niets heelemaal zeker kan wezen, behalve van zijn eigen allerdiepst en altijd levend beweeg.
Hoevele hollandsche jongeren bv. heb ik op mijn thans reeds
| |
| |
vrijwel langen literairen levensweg te ontmoeten gekregen, die iets schenen te beloven, maar die dan toch vroeger of later op den eindloos-breeden stroom van het groote Wereldleven sneller of trager bleken heel ergens anders heen te moeten gaan drijven - hetzij doordat zij jammerlijk stierven, of dat hun begaafdheid niet echt genoeg was, want in hoofdzaak tweedehandsch. Lang niet alle weten het land te bereiken waarboven hoog de zon straalt der altijd-durende, waarachtig-psychische Kunst.
Want wat voor soort van kunstenaar men ook zijn moge, de menschlijke Psyche, de met de menschlijke Rede niet doorgrondbare, is de hoofdzaak, het aller-allereerste voor en in de Kunst en niet de werklijkheid, die gezien kan worden en getast. Ja, het met de zintuigen waarneembare Leven is in geen geval zóó eenigbelangrijk, zoo uitsluitend noodig voor het letterkundige scheppen als zoo veel half- of kwart- of heelemaal niet ontwikkelden dat heden schijnen te meenen.
Neen, herhaal ik, de Kunst, de eenig-waarachtige, de altijd doodloos bestaan blijvende, al houdt zij met de Rede en met de uiterlijke wereld verband, komt toch geenszins uit der vergankelijke aangelegenheden telkens wisselend en ons voorbij vliedend verschijningsspel. Want dat reëel-gewaande gedoe kan wel menigmaal sterk treffen en dus goede bouwstof voor de Kunst lijken maar dat het treft komt niet door die Dingen zelve, die niets dan de wezenlooze schimmen van het daarachter liggende Eeuwige zijn, maar door de Ziel en den Geest van den grooten Kunstenaar, die meer onmiddellijk dan de andere, uit de bovenphysische Levensessentie gerezen, er op aan is gelegd om met zijn eigenen, allerdiepsten, onbewusten Wil naar verband te trachten van zichzelf met het Eeuwige achter de Dingen en die daarom weetloos psychisch spontaan door deze heendringt om de oorspronkelijke Aleenheid te herstellen van het Andere en 't Ik.
En zoodoende ziet de Kunstenaar, de waarachtige, al lijkt hij, want doet hij, uiterlijk even droog-nuchter als al zijn niet of slechts uiterst weinig om de Kunst zich bekommerende landigenooten, verreweg de meeste dingen, in zijn onbevangenheid, veel dieper en scherper en juister dan die anderen, omdat het geestlijkst Deel zijner eigene Ziel streeft naar der Dingen Ziel, om dan evenzeer van binnen-uit gedwongen daartoe, te zeggen wat
| |
| |
hij daar vond, want voelend merkte, in zijn dat alles precies weergevend Woord. Ja, hij voelt alles diep maar rustig wat hij schrijft op de momenten dat hij schrijft, omdat de dan alles zuiver-zien en zeggendoende Bezieling, als een op eens geheimzinnig dagend Licht, dat zijn heele Binnenste voor hem verheldert en alles daar spontaan voor hem, die scherp naar binnen weet te hooren en te zien en fijn te voelen, tot harmonisch-geluidende schoonheid maakt. En hij aanschouwt dan ook, hetzij hij schept of anderen kritiseert, het innerlijkst Beweeg der in hem zich vormende, zoowel als dat der door hem, dat is door zijn Ziel, en zijn verstand geproefde en onderzochte reëel bestaande en in hem zich reflekteerende Figuren der Buitenwereld, over wie hij spreken wil, veel warer en klarer aan dan de gewone lieden weten te doen, die vlug weg voor waar plegen te houden, wat zij zichzelf zonder voldoende wetensgrondslag over die menschen voorstellen, en wat zij veelal slechts van andere even zoo slecht op de hoogte zijnden hebben gehoord.
Neen, de Ziel, die allerinwendigste geestlijke Virtualiteit, of hoe wil men dat Mysterie-vol-subtielste, dat slechts de als buitenwereldsch diep-in zichzelf alles gewaarwordenden merken en erkennen als iets reëelbestaands eigenlijk noemen?
Die persoonlijk-schijnende, maar, voor onze Aardsche Helft, verborgen in de verste Verte van ons innerlijkst Wezen, levende en strevende Essentie, die de daagsche menschen met hun beperkte verstandelijke reflektie, ‘naief’ plegen te noemen, is de primaire geestlijke Oermacht, die al het Doen en laten, dus ook het scheppende werken en praktische handelen van de echte Kunstenaars doet ontstaan en bestuurt. En daar ik die autogene geestlijke Kracht, die ik, altijd in mijzelf bescheiden blijvend, van kleinen jongen reeds in mij gewaar werd, zooals ik nog nu mij herinner, zonder dat ik er toen een naam voor had, of zelfs maar kon trachten er een te vinden, ben ik, zoodra ik reeds vrijwel bewust was geworden, en dus niet meer gedachteloos-vlot voor waarheid aannam alles wat mij werd voorgezegd, mijzelf een individualist gaan noemen, omdat ik door langzaam indringend nadenken, verscheidene kwestie's heel anders was gaan zien en begrijpen dan iedereen. De Godheid, de persoonlijke Onsterflijkheid en het Bestaan des Levens, - de woorden, die ik tegen
| |
| |
mijzelf of tegen andren hoorde gebruiken, om duidelijk te maken wat dat beteekende, hielden langzamerhand op, mij te bevredigen, en zoo kwam ik kalmpjes-peinzend en onderzoekend, en vredig-wijd mijmerend tot eerst nog heel vaag blijvende aanvoelingen van de diepste Waarheid over al die begrippen, die mij hoe langer ik bestond, ook hoe langer hoe klaarder werden Ik sprak met andren nooit over mijn bevindingen daaromtrent, want zoodra ik dat een enkelen keer probeerde te doen - ik drukte de bevindingen van mijn psychisch Denken, waarschijnlijk ook nog tamelijk gebrekkig want onvolledig uit - werd ik, die volstrekt niet wild-vlug oppervlakkig in het converseeren wist te zijn - als op mijzelf teruggeslagen, en zweeg ik dus maar, omdat ik voelde, dat ik met deze menschen toch niet verder zou kunnen komen, over die vraagstukken, als ik met hen er over doorspreken bleef.
Zoo ging ik dan maar voor mijzelf door met in mijn altijd gedachtenbarende, eigen Psyche verder te graven, en volmaakte zoodoende mijn Denken, psychisch-voelend denken over Poëzie en andere literatuur en bepaalde mij daar voortaan in hoofdzaak toe - omdat ik (reeds had ik Rhodopis en Duitsche verzen geschreven; ik was 19 jaar), begreep dat daarin eer mijn toekomst lag dan b.v. in de Theologie, zooals dan ook uitgekomen is.
Want ik wilde in de Poëzie iets overeenkomstigs met het godsdienstige Voelen en Willen, nl. het Onbenaderbare, den diepsten Grond van het Psychische bereiken, en wat Haar dus betreft, ben ik, ten spijt van de weinig-doorwerkten in die Diepte, die zelden iets ernstig lezen en nog minder iets begrijpen, met mijn beste inwendige Kracht, voor zoover ten minste het zuiver-psychische door eens menschen Rede kan worden doorgrond, daar voldoende in geslaagd.
* * *
Op de hiervoren beschrevene manier heb ik in mijn allereerste letterkundige periode, toen ik nog slechts een uiterlijk wat verlegen-doende, want innerlijk beschroomde jonge man van 19 jaar was, altijd gewerkt, en ik kwam er toe dat hier uiteen te zetten, omdat ik voelde, onderdoor het langzame lezen door mij,
| |
| |
van van Eysselsteyn's allerleukstdoende en toch diepe dus ernstig te nemen schepping, al heeft hij zich zelf dat natuurlijk niet bewust gemaakt, dat het in den diepsten Geest van dezen jongen auteur eenigszins evenzoo toegaat, als in mij, toen ik nog jong was, zoodat hij thans een kunstwerk heeft weten voort te brengen, dat, hoewel het naar den uiterlijken vorm, luchtig-fantastisch-elastisch schijnt, toch een goed geslaagd produkt kan heeten van zijn in-menschelijkst Wezen, dat, serieuser dan de groote Menigte weet te zien, en ook meer begrijpt, zoodat zelfs een mensch, als ik, die levenslang, inwendig voor zichzelf, psychisch voelend en toch onverbiddelijk-logisch is blijven denken, op het eind, de overtuiging in zich voelt:
‘Ja, van dat wat Eysselsteyn hier zei, of zijdelings liet merken, ‘is wezenlijk wel iets aan.’
* * *
In mijn nu reeds, hoeveel jaren? geregeld voortgezette maandelijksche recensie's, - zonder ooit iets buitengewoons voor mijzelf verlangd te hebben, kan ik mij thans toch lichter bewegen - in mijn Kronieken, zeg ik, ben ik er hoogst zelden toe overgegaan, den inhoud van een boek, dat mijn geestlijke Wezendheid had bezig gehouden, en waarvan ik dus gaarne aan mijn lezers, een begrip wilde bijbrengen haar-fijn precies in mijn eigen woorden, mede te deelen. Immers, dát kost den recensent nagenoeg geen hersen-inspanning, uit den aard der zaak. En voor den Schrijver van ‘De Duivel op Aarde’ zou dat ook in geen enkel opzicht interessant zijn - hij kan uit zichzelf dien inhoud wel droomen natuurlijk - en, wat het publiek betreft, blijft de mooglijkheid dan volstrekt niet uitgesloten, dat het debiet van zoo'n boek aanmerkelijk wordt geschaad. Want uit eigen ondervinding weet ik dat het doorsneê-publiek, waartoe ook vele recensenten behooren, zelf zelden iets leest en zich gaarne bij het eigen besliste oordeelen tevreden stelt met wat er van meeningen in de lucht is blijven hangen, door het veel gelezen worden van de een of andere dilettantische, want op geen enklen echten grondslag berustende dus averechtsche ‘kritiek’.
En hoorden de menschen toevallig zoo'n meening, dan wanen
| |
| |
ze voor zichzelf genoeg van zoo'n boek te weten, en praten ze er maar vroolijk met andere, die zelf evenmin iets inzagen, goedmoedig op los.
Doch een kort verslagje dat den inhoud kortelings resumeert, kan, verbeeld ik mij, bij een boek als dit, waar het niet als bij een roman b.v. in hoofdzaak op den feitelijken inhoud aankomt, neen, dat een geestig-dichterlijke verbeelding is, wel van dienst zijn om tot de lezing op te wekken. Want die verbeelding, al is zij prettig leesbaar, is volstrekt niet de hoofdzaak hier, neen, de scherptreffende, voor den goedverstaander niet vage maar toch vlug en zacht-gezegde gedachten die v. Eysselsteyn zijn verschillende personen van tijd tot tijd doet zeggen, zijn dátgene waardoor dit boek veler aandacht verdient.
Welnu, de Duivel wordt hier voorgesteld en ook ten tooneele gevoerd als een nog geenszins volleerden jongen Man en schranderen Schalk, die onder het oppertoezicht staat van zijn wel reeds oude, maar toch nog levendig doende Mama, die Pipifax wordt genoemd. Deze echter, die tot dusver de Hel bestuurde, voelt zich vermoedelijk eenigszins zwakker worden, ze krijgt er tenminste langzamerhand genoeg van, en daar de tijd haar dus schijnt aangebroken te zijn, om het wezenlijke Bestuur der Hel aan Satan over te dragen, die echter nog veel te weinig kennis daarvoor bezit, hij kwam nog nooit met pas van de Aarde gekomenen in aanraking, roept zij hem bij zich, en zegt hem, dat zij hem naar de Aarde wil sturen, om het reëele Leven te leeren kennen, zooals dit wezenlijk is.
De jonge Duivel, zeer in zijn schik met dat plannetje, begeeft zich dadelijk op weg naar de Menschheid en in het tweede en derde Bedrijf wordt ons dan dramatisch voor oogen gesteld wat hij onder die Menschheid beleeft.
Maar op de aarde doet hij door de exorbitante karaktergemeenheid en de misdadige doeningen der levende Wezens zoo'n hem eenigermate verbazende en ook soms amuseerende ondervinding op, dat als hij er ten slotte genoeg van meent gezien te hebben, blij is weer naar zijn eigen helsche verblijfplaats terug te kunnen gaan, wetende, dat hij als absolute Vorst der naar hèm verwezen Dooden, zooals hij nu dadelijk zal hebben te worden, met onver- | |
| |
biddelijk gemoed geen mensch zal hebben te sparen, die daar is aangeland.
Want inwendig is hij nu zoo wijs geworden om te kunnen bevroeden dat hij zelf volstrekt niet zoo gemeen is, als de menschen, die hij heeft gageslagen, in hun innerlijksten aard, en de daden, die zij dienovereenkomstig volvoeren.
Door zijn fijne psychologische aanduidingen van het eigenlijke Binnenste des Duivels, zoowel als door zijn onbarmhartige blootlegging van der Menschheid innerlijkst Wezen in het algemeen, heeft de schrijver ons dus ten slotte een heel treffenden kijk op den aard der aardsche en helsche dingen weten te geven, zoodat de psychisch-intelligente lezer ten slotte in zich zelf gaat zeggen: ‘De Hel is natuurlijk geen Eldorado, maar het gaat er toch fatsoenlijker en redelijker dan onder mijn eigen soortgenooten in de wereld toe.’
Ieder, die van Eysselsteyn's boek gaat lezen, zal ongetwijfeld een overeenkomstigen indruk er van overhouden met dien ikzelf er van kreeg, krachtens de tegenwoordig hoe langer hoe rijper in mij bezonkene ervaring, die ik reeds in de eerste helft van mijn Aanzijn toen ik nog een naïeve gemoedelijke, schoon reeds diep-in fijnwillende psychisch-sterke doch zeer aandoenlijke was, door mijn leven tusschen en mijn omgang met verschillende menschen, verwerven en ook later steeds behouden moest.
Och, ik ben, gelukkig psychisch en ook physisch steviger gebleken te zijn, dan het menschlijke Noodlot, dus dan wie mij eens zonder wezenlijke reden, want krachtens hun eigen minder intellektueele geaardheid ten ondergang hebben willen brengen, omdat zij van wege mijn door de bank heen, vreedzaam peinzende gemoedsgesteldheid, zich naïevelijk in gingen beelden, dat ik een weerstandslooze suffer zou zijn, terwijl die arme wezens - zij zijn nu reeds haast alle naar het Niet-zijn gevaren - geenszins bevroedden, dat er een Stille Kracht in mij leeft, die niet mijn Aardschheid is maar iets Hooger's en die mij reeds van kindsbeen door alle moeilijkheden heen heeft geholpen, en mij telkens weer op de been hielp, als ik geheel en al vernietigd leek. Men kan dat vitaliteit of God noemen, maar och, woorden
| |
| |
blijven woorden, vooral daar waar het abstraheeringen uit diepst-innerlijke psychische gebeuringen betreft, die men wel voortdurend in zichzelf voelt, maar die men aan anderen alleen door ware daden want stevige door de innerlijkste Ziel bereikte resultaten merken laten kan.
De innerlijke Psyche van een mensch, al kan men er wel eenige algemeenheden over zeggen, die dan soms in de praktijk schijnen uit te komen, blijft toch in haar diepsten Grond altijd verborgen, en geen enkel psycholoog, allerminst de op grond van materialistische betreklijkheden redeneerende, is er nog in geslaagd, haar haar-fijn juist te omschrijven en te verklaren, zooals men dat wèl bij de zichtbare dingen kan doen, al blijft ook bij deze laatste, dit moet hier bijgevoegd worden, het allerinnerlijkst Wezen even mysterieus als bij de voortbrengselen van den Geest.
|
|