| |
| |
| |
Het gezellenhuis
Roman door Karel Damme.
(Vervolg van bl. 333.)
Brink komt aan de beurt.
Hoe stil, hoe zonderling stil is het nu in huis.
Ik loop een beetje gedesoeuvreerd rond te dwalen, alsof ik een tijdelijk houvast heb verloren.
De laatste weken waren ook zoo druk en vol, als nooit is voorgekomen tijdens mijn verblijf in dit huis.
Gerhards heeft me herhaaldelijk gezegd, dat hij zonder mijn bijstand niet zoo goed, of misschien heelemaal niet, door al zijn besognes zou heengekomen zijn. Ik deed alles met pleizier. Ik heb hem nu en dan een goeden raad kunnen geven, en nuttige aanwijzingen voor zijn reis, enfin, mijn ondervinding stond hem gaarne ten dienste, en hij heeft er met erkentelijkheid gebruik van gemaakt.
Maar 't is zoo gek, nu opeens weer niets te doen te hebben. Ik heb een gevoel, of mijn hoofd is leeg geloopen, en of het nu heelemaal hol is.
De vorige dagen klonk het aldoor:
‘Damme, help me onthouden.... Damme, schrijf dat adres van 't Hôtel in Batavia 's voor me op.... Damme, ben jij nog voor me naar dien vent voor m'n revolver geweest?.... Och, Damme, wil jij vandaag 's voor me naar den horlogemaker gaan voor m'n chronometer?’.... en zoo maar voort.
Nu.... onwillekeurig luister ik nog wel eens naar een roffel van kleine, driftige voeten op de trap.... maar alles blijft stil. Doodstil. Geen hooge stem schreeuwt een schel bevel langs de
| |
| |
trap.... geen gebonk met koffers en kisten, geen boodschappen aan de deur.... Alles blijft stil. Doodstil.
De overgang is wèl groot. Wie zou gedacht hebben, dat een persoonlijkheid als die van Gerhards nog wel eens een gemis beteekenen kon?.... Ik zou gelachen hebben, als iemand 't me een half jaar geleden zou hebben gezegd.
Niets te doen te hebben, in een doodstille omgeving, dat is zelfs voor een Karel Damme te kras.
Ik was gewend aan mijn far niente. (Zoet was het niet, maar, enfin, ik was er aan gewend.)
Nu heeft, zooals het altijd was, niemand me meer noodig, en dat geeft je een kriebelig gevoel van innerlijke ontevredenheid.
En.... wat nog gekker is: ik ben prikkelbaar. Ik bejegen het dienstpersoneel op een, voor mij zeer ongewoon-onvriendelijke wijze; ik ben stug en kortaf, deel standjes uit over kleinigheden, en maak aanmerkingen over dingen, waar ik vroeger absoluut niet op lette.
‘Juffrouw, de toast is slap.’
‘Juffrouw, de thee heeft gekookt.’
‘Juffrouw! is nu wéér vergeten m'n pak af te borstelen!’
‘Juffrouw!.... wie heeft m'n post op 't portaal gelegd.... zonder 'm bij me binnen te brengen??’
Natuurlijk wordt het personeel er norsch of brutaal tegen in. Ze hebben me nooit zoo lastig gekend.
Zou 't wel weer eens luwen met mijn humeur? Of ga ik, bij ontstentenis van Gerhards, spelen voor cholericus?
Ik merk, dat 't heelemaal niet moeilijk is, om cholerisch te zijn. O, heden neen. Je neemt eenvoudig maar alles kwalijk, laat niets over zijn kant gaan, vlamt ongeduldig op, bij het minste wat je niet bevalt, en houdt heelemaal je tong niet in bedwang.
Ook Brink en Weber hebben onder mijn stemming te lijden. Of ‘lijden’? Ze trekken er zich niet heel veel van aan. Brink heeft het altijd druk met zijn leeraarschap, èn met zijn eigen zaken, die hem hevig preoccupeeren. En Weber.... die heeft wel eens in luchtige verbazing terloops gezegd:
‘Wat mankeert jou, vader?’ maar verder bemoeit hij zich niet met mij. Ook hij heeft zijn eigen gedachten, zijn eigen
| |
| |
dingen, die hem bezig houden.... en.... daarbij kan hij Karel Damme allerminst velen.
Ik heb het immers al zoo lang gemerkt, dat hij een intiem gesprek met mij vermijdt. En.... ook daardoor ondergaat mijn humeur geen verbetering.
Ik ook, ik ontloop hem. Toch voel ik wel, dat ik belachelijk ben door mijn voortdurend ontwijken en uit den weg gaan.... de dingen nemen toch hun onafwendbaren loop.... en zullen me eerlang achterhalen.
Misschien.... neen, zeker.... is ook dit wel een der oorzaken van mijn neurasthenischen toestand.
Neurasthenisch.... cholerisch.... is het verschil daartusschen zeer groot?....
Het is wèl een bewijs, hoezeer Brink van zijn eigen zaken is vervuld, dat hij nog in 't geheel niet aan Gerhards' leegstaande kamers heeft gedacht.
Ik spreek er niet over. Ik-voor-mij ben allesbehalve gesteld op een nieuwen contubernaal.
Maar de kamers staan leeg, en zullen te hunner tijd wel weer ingenomen moeten worden. Maar door wien?
Ik kan niet ontkennen, dat het vraagstuk mij bezig houdt. Zou Brink er wéér een cholerisch temperament willen inhalen, dan....
Maar dat wil hij natuurlijk niet.
Hij heeft zijn zin gehad, de vier temperamenten een pooslang tezamen te brengen. Er is niet heel veel belangrijks van gekomen, mij dunkt, dat zal Brink moeten erkennen. Het is waar, volop hebben we genoten van Gerhards' cholerische natuur.... maar heb ik geen gelijk gehad? Ik heb altijd gezegd, dat Gerhards ongelukkig was, schreeuwend ongelukkig, en dat dáárdoor in hoofdzaak zijn ondragelijke drift en zijn verschrikkelijke manieren waren te verklaren. En zie.... wat is er noodig geweest, om een ander mensch van hem te maken? Een nieuwe omgeving, het los worden van zijn practijk, goede vooruitzichten.... en de man wordt een heel duldbare kameraad, dien je, als hij weg is, mist.
En Brink.... hij heeft met mathematische kalmte het
| |
| |
Gezellenhuis bestuurd, maar zijn flegma begint hem in den laatsten tijd een beetje in den steek te laten. Ik zie soms zijn oogen flikkeren, als is er achter het blanke glas een lichtje gaan branden. Zal je, door je geluk, nog wel eens ‘sanguinisch’ worden, Brink?
Weber heeft in huis nooit veel onaangenaamheden veroorzaakt. Hij is altijd dezelfde vlotte, vriendelijke opgeruimde baas, die zijn levensweg gaat in gezellig, gemoedelijk egoïsme. Weber denkt alleen aan zichzelf. Het lot van anderen trekt hij zich niet aan. Chacun pour soi, is zijn leuze. En hij zal er heusch geen uur minder om slapen, als vlak naast zijn deur iemand wakker ligt in smart en pijn.
Hij bemoeit zich heelemaal niet meer met mij, en ik bemoei me niet met hem. Ik vraag niets. Ik wil niets weten. Waar is onze joviale omgang van een poos geleden gebleven? We gaan langs elkander heen als twee vreemden, waarvan de eene.... benijd wordt door den andere. Door iemand benijd te worden is een akelig gevoel, en je vermijdt de persoonlijkheid, die je dat aandoet liefst, nietwaar. En degene, die benijdt, wel, die trekt zich vanzelf immers terug. Benijd te worden door iemand dien je dikwijls (al was 't misschien ook opervlakkig) je vriend hebt genoemd, is hinderlijk.... en je ontloopt hem natuurlijk als je kan....
Ik ben ongedurig, gemelijk, korzelig, ik weet waarachtig niet, waar ik het zoeken moet.
Toevallig loop ik tegen Brink aan op het portaal. Hij is zóó boordevol, dat hij zich tegen iemand moet uiten.
Hij neemt me bij den arm, en in de kamer, terwijl hij mijn arm nog niet heeft los-gelaten, zegt hij:
‘Damme, ik kom bij haar aan huis.’
‘Zoo, Brink, je bent dus op den goeden weg.’
Ik kan mij niet opschroeven tot iets méér dan een lustelooze aandacht.
‘Ach, jongen, ik....’ Hij durft het haast niet zeggen, maar dan zegt hij het tóch:
‘Ik ben zoo gelukkig.’
De warmte, waarmee hij dat zegt, de glans, die zijn meestal
| |
| |
zoo onbewogen oogen van een jonge helderheid maakt, doet een beetje meegevoel in mij ontwaken, en met wat meer belangstelling kijk ik hem aan, en vraag:
‘Vertel me, Brink. Is de zaak in orde?’
Hij lacht, hij aarzelt....
‘Ga zitten,’ zegt hij, en schuift me zijn sigarenbeker toe. ‘Dan zal ik je alles vertellen.’
Ik zit.
Hij zit.
Waar zal hij mee beginnen?. Hij wil alles tegelijk zeggen in een bij hem zeer ongewone geestelijke slordigheid. Maar zijn aangeboren zin voor orde overwint.
‘Laten we aanvangen bij het begin,’ zegt bij. ‘Damme, je herinnert je, hoe ik je op de hoogte bracht van mijn particuliere aangelegenheden?’
‘Ja, zeker, natuurlijk, Brink.’
‘'t Heeft me toen zoo'n goed gedaan, dat je me niet belachelijk vond.’
‘O, neen, stellig niet. Integendeel.’
‘Ja, je hebt me opgemonterd. Je hebt me aangeraden, om de zaak dóór te zetten. Om 't meisje, ondanks 't groote verschil in leeftijd en andere tegenheden, te trouwen. Dat die raad van jòu kwam, juist van jou, heeft grooten indruk op me gemaakt. Want als een melancholicus je 't huwelijk aanraadt, dan.... dan moet daar toch wel iets in zijn, niet? dat zelfs hij 't goede ervan ziet. Ik zei je toen, dat ik moest nadenken, dat ik nadenken móest, dat ik nadenken zóu.’
‘Ja, dat heb je gezegd.’
‘Welnu, ik heb nagedacht. Ik ben begonnen, met mezelf te onderzoeken. Of ik, de gevestigde bachelor, die 't vrijgezellenleven uitstekend verdroeg, en nooit een sentimenteele behoefte aan vrouw en gezin heb gehad, goed zou doen, òf wel verkeerd zou doen, om van bestaanswijze te veranderen.
'n Ongetrouwd man neemt gewoonten aan, die allengs met hem vergroeien, als ik 't zoo maar eens uitdrukken mag. Hij is er aan gewend alleen te zijn, en beschouwt iedere inmenging in zijn dagelijkschen sleurgang als ‘stoornis’. En al dergelijke dingen méér. Nu, toen ben ik mezelf eens nauwkeurig en methodisch gaan bestudeeren. En wat ontdekte ik?’
| |
| |
‘Nu?’
‘Dat mijn levenswijze eigenlijk al heel veel weg had van die van een huisvader.’
‘Ah!’
‘Dat verwondert je? 't Verwonderde mij ook in 't eerst. Maar kijk eens hier. Wat is de eerste vereischte om een goed huisvader te zijn? Wat anders dan stiptheid, orde, regelmaat?’
‘Dat is zoo.’
‘Eigenaardig, hè, dat je een heelen omweg noodig hebt, om te ontdekken, wat zóó vlak voor de hand ligt. 'n Leeraar komt in vele opzichten overeen met het hoofd van een gezin. Beiden behooren in zekeren zin dezelfde qualiteiten te bezitten. Is 't zoo niet? Wel, - ik ben altijd een heel rustig, gelijkmatig mensch geweest, - waarom zou ik geen goed echtgenoot maken?’
‘Dat zeg ik óók!’
‘Ik zal wat moeten opofferen van m'n tijd en rust, - maar hoeveel krijg ik er niet voor terug!’
‘Ja, Brink,’ zeg ik, en gelukkig slaag ik erin, wat hartelijkheid in mijn toon te leggen. ‘Ik ben blij, dat je tot deze conclusie gekomen bent. Je weet, dat 't ook mijn opinie is.’
‘Ik kan je zeggen, Damme, dat de slotsom van mijn overwegingen me een groote verlichting en voldoening gaf. 't Groote verschil in leeftijd deed me nog wel aarzelen, maar....’
‘Nu ja, Brink, zoo is er altijd wat. Je kunt ook te voorzichtig zijn, en zóólang dralen de fortuin bij de haarlok te vatten, tot ze weer ontsnapt.’
‘Je hebt gelijk. Nu, toen ik zeker was van mezelf, kon ik overgaan tot den tweeden stap.’
‘En dat was?’
‘'t Meiske beter te leeren kennen. Daartoe had ik gelegenheid op onze dagelijksche wandelingen naar huis en naar school. En ik maakte er gebruik van, dat snap je.’
‘En beviel ze je hoe langer hoe beter, hoe meer je haar leerde kennen?’
‘Ja! En dat kan ik zeggen, met de hand op 't hart. Ja! ja!’
Ik vergis me niet, er is een duidelijk hoorbare jubel in de altijd zoo eentonige, soms wel wat vervelende stem van Brink, die er een bekorende vitaliteit aan geeft. En ik zeg:
| |
| |
‘Wees maar gerust, Brink. Je bent innerlijk nog jong. Vergeet niet, hoe weinig jij van je zelf hebt verbruikt. Wat andere mannen op jouw leeftijd al lang kwijt zijn gegaan, dat bezit jij nog ongerept.’
Hij glimlacht, zeer tevreden en blij met mijn woorden. Hij voelt, dat ik gelijk heb, en in zijn vreugde maakt hij zelfs een grapje, en zegt:
‘Je bedoelt, dat ik mijn jeugd heb ‘opgepot’, en hij lacht smakelijk.
‘Ja, zoo is 't,’ zeg ik, en begin óók te lachen, ‘en daarom heb je er nog een heelen voorraad van.’
‘En bovendien, 'n jonge vrouw animeert je óók, om levenslustig te zijn, en vanzelf gedraag je je dan niet als 'n ouwe sok. Je zet je beste beentje voor, en maakt dan soms nog wel eens een goed figuur.’
‘Jij zéker,’ moedig ik hem aan.
‘Wel,’ zegt hij, ‘er wordt allemachtig veel geredeneerd en getheoretiseerd over 't vraagstuk, wat beter is: dat de man zich “uitleeft” vóór 't huwelijk of niet. Er wordt hevig geschermd met de “polygame” natuur van den man. En de man, die zijn “hartstochten” niet heeft uitgevierd, zal in het huwelijk daar zóó'n last van krijgen, dat hij zijn vrouw noodzakelijkerwijze ontrouw wordt. Ikzelf, als ik boeken of brochures las, die daarover handelden, heb daar ook veel over nagedacht. 't Verkeerde in de, zooeven genoemde theorie leek mij altijd, dat zij te veel generaliseerde.’
‘Juist, Brink, dáár ligt 't zwaartepunt. De eene man is toch heel anders dan de andere!’
‘Naturlijk. En 't komt me vóór, dat, als 'n man eenmaal van die kracht is, 't huwelijk toch geen remedie is, ook al heeft hij daarvóór nog zoo gefuifd.
Hoe 't zij, ik heb de convictie, dat ik m'n vrouw niet zoo gemakkelijk voor anderen verlaten zal,’ zegt hij trouwhartig.
‘Vanzelf niet. Daarvoor staat je heele karakter haar borg.’
‘En m'n zin voor orde en regelmaat en behoorlijkheid,’ lacht hij.
Wat is hij veranderd. Zoo luchtig en vluchtig, ja kluchtig heb ik hem nooit gehoord.
| |
| |
‘Dus ze bevalt je hoe langer hoe beter, Brink?’
‘Ja. Ze is volstrekt niet kinderachtig, zooals bakvisschen (ze is trouwens al wat ouder dan den bakvischleeftijd) zooals bakvisschen wel eens willen zijn. Druk, opschepperig, giechelig, babbelachtig, enfin, je zal 't type ook wel kennen.’
‘Zeker. Maar is dat genus niet 'n beetje 'n uitstervend genre?’
‘Ja en neen. In hoofdzaak ja. De ernst der tijden, hè. 'n Mensch is in vele opzichten 't product van z'n omstandigheden. Nu; de meeste kinderen, die geconcipieerd zijn, in het begin van den oorlog of in de moeilijke jaren daarná, dragen den druk daarvan met zich mee. Ze zijn niet argeloos, maar argwanend, ze zijn niet vroolijk, maar cynisch, ze zijn niet goed-van-vertrouwen, zooals een kind dat is, maar zien overal een kwaden wil, een kwade bedoeling in. Ze kunnen 't niet helpen, de zielen. Hun geest is getrempeerd door 't vergiftige gas van den tijd, en onbewust dragen ze dat gas verder, en besmetten er weer anderen mee. Hardheid, onverschilligheid, zelfzucht, meedoogenloosheid-voor-anderen lijkt den mensch van tegenwoordig de eenige manier-van-leven. En de kinderen zuigen die gevaarlijke opvattingen van hun geboorte af, in. Dus.... in zooverre heb je gelijk, dat de zorgelooze bakvisch van een twintig jaar geleden, die niet liep, maar danste, die niet sprak, maar zong, zoo goed als niet meer bestaat.
Maar naast 't jonge meisje van thans, dat volwassen geboren is, dat de heele wereld in haar zak heeft, en op haar vijftiende jaar meer van 't leven weet, dan haar moeder wist op haar veertigste, - daarnaast hèb je nog de onnoozele bakvisch, die in 't geheel geen inhoud heeft, die een beetje lijkt op een mechanieke pop, die door iedereen kan worden ‘opgewonden’. Nu, Hild is noch zooals de eene, noch zooals de andere.’
‘Hild? Heet ze Hild?’
‘Ja, niet te verwarren met Hilde of Hilda asjeblieft. Hild is de naam, dien ik haar heb gegeven, en waarbij niemand anders haar noemt.’
Ik hoor met verbazing, hoe er een innige toon is in de droge stem van Brink, en het komt mij voor, dat er voor de toekomst van het meisje geen vrees behoeft te bestaan.
Hij glimlacht, terwijl hij verder gaat, - en ik kijk naar hem
| |
| |
in verbazing. Brink heeft voor mij altijd een, een beetje vervelend gezicht gehad, zóó alsof het met zorg en overleg uit regelmatige stukken was opgebouwd; elk onderdeel op zijn plaats, en het geheel nog eens extra gladgestreken en strak gevernist. Nu.... spelen er allerlei nuancen over dat stijve oppervlak heen; ik zie leven in zijn trekken, en niet alleen maar machinale, gereglementeerde, afgepaste pedanterie....
‘Vin je 't aardig, Hild? Ze heet Mathilde, en anderen noemen haar Tilly of Thilde, of Tiel; maar eens vertelde ik haar, dat Mathilde een heel oude Germaansche naam was, evenals Brunhild, Trud-hild, zoo ook Mat-hild, en ik zei:
‘Wil ik je zoo voortaan noemen? Hild?’ En ze riep:
‘Ja! ja!.... een “pet name” voor ons beiden alleen.’
‘Dat was een van de oogenblikken, Damme, waarop 't warm door m'n borst ging gloeien, dat 't kind van me hield.’
Ik buig snel mijn hoofd. Wat overkomt mij? Het is een van die flitsende momenten in mijn leven, waarop het met een kille huivering door me héénglijdt: ik ben een al te arm, al te arm mensch....
Maar ik herstel mij snel. Ik ben hier niet aan de orde. Ik kom hier niets op aan. Het gaat hier over Brink, en ik gun hem immers van harte zijn geluk.
Neen, dit is geen armzalig, pietepeuterig, laag-bij-de-grondsch geluk, als waarover Gerhards laatst zoo minachtend geschamperd heeft. Dit is een mooi, gezond geluk. Een echt geluk....
‘Nou, Damme, ik ga je verder vertellen,’ zegt Brink opgeruimd. ‘Je wou weten, of ze me voortdurend beter is gaan bevallen. Ja, heb ik je gezegd. In haar gesprekken met mij liet ze zich volkomen open en natuurlijk gaan. We spraken over alle mogelijke onderwerpen. Dat deed ik expres. En over de meeste dingen had ze een goed, want oorspronkelijk oordeel. Niet nagepraat, niet onthouden uit lectuur, maar 't resultaat van eigen nadenken. Dat beviel me. Dat is te begrijpen hè. Wèl was haar opinie dikwijls kinderlijk, dikwijls nog onontwikkeld, - maar bijna altijd origineel, van haarzèlf, begrijp je. En dáár komt 't op aan. Als we zoo praatten, kreeg ik vaak den indruk, dat de geestelijke afstand tusschen ons zoo groot niet was. En ik heb dan ook tegen haar gezegd, dat ik haar volstrekt niet als mijn mindere beschouwde.’
| |
| |
(Hier komt de zelfbewuste aard van een Brink, zonder dat hij het weet, ‘om een hoekje gluren....’)
Ik ben nieuwsgierig, wat het meisje hierop geantwoord heeft, want daaruit kan je wel eenigszins haar karakter opmaken.
‘En wat zei ze toen?’
‘Ze was blij. De blijdschap straalde van haar gezicht. Ze kreeg een hoog-roode kleur, en ze riep:
‘Meent u dat? meent u dat? o, wat hebt u me gelukkig gemaakt. Dat is 't mooiste cadeau, wat u me had kunnen geven.’
Ik knik goedkeurend met mijn hoofd. Deze manier van reageeren op Brink's gezegde, is precies zooals hij het diep-in verlangt. En ik zeg:
‘Ze moet 'n aardig, verstandig meisje zijn.... en ze houdt waaràchtig van jou.’
‘Dus dat geloof je? Dien indruk krijg je? als je alles objectief beschouwt?’ vraagt hij gretig. ‘'t Is me veel, heel veel waard, dat je dat zegt. Juist jij. Want jij bent geen leege optimist, jij bent eer geneigd tot een zwaarmoedige opvatting. Dus dat méén je?’
‘Ja, Brink, 't is m'n stellige overtuiging.’
‘'t Is zoo vreemd, 't leven,’ zegt hij. ‘Voor mij was m'n bestaan nauwkeurig afgepast. Verrassingen bestonden er niet, 't was altijd 't zelfde, maar van 'n aangename, weldadige eentonigheid. M'n toekomst keek ik rustig aan, want alles zou altijd zoo blijven. En nu.... hoe is alles veranderd. En ik ben zoo dankbaar, Damme. Want ik heb dit niet gezocht, niet gewild, en 't is me vanzelf toegevallen. ‘Fortuin meest komt tot hem, die wacht en stille zit....’
‘En dit geluk komt wel laat, maar niet te laat voor mij.... wel?’ vraagt hij bescheiden.
‘O, neen, Brink, je bent pas vijfenveertig jaar. Weinig mannen bereiken 't hoogtepunt van hun levensbestemming al op dien leeftijd.’
‘Dat “al” is bizonder vriendelijk,’ glimlacht hij. ‘Maar ik vertel je verder, goed?’
‘Ja, graag.’
‘Ik heb je laatst gezegd, dat Hild niet naar de vijfde klasse kan overgaan, en de redenen waarom. En ook, dat, als ze blijft
| |
| |
zitten, haar vader haar van school nemen zal. Nu leek 't me 't beste, dat ik eens persoonlijk met dien ouden heer ging spreken,’
(Dat ‘oude heer’ is kostelijk en karakteristiek. 't Is de vraag of de vader wel zoo veel ouder is dan Brink zelf. Maar deze opmerking, die Gerhards stellig met leedvermaak zou hebben geplaatst, wacht ik mij natuurlijk wèl te uiten!)
‘En dat heb ik gedaan.’
‘En?’ vraag ik, met werkelijke belangstelling.
‘Hij, de vader, ontving mij eens op een avond alleen. Hij is 't type van den bureaucraat, dat je wel kent. Correct tot in de toppen van zijn vingers en de punten van zijn teenen. Stijf, deftig, droog. De man, die nooit één stap is afgeweken van den voorgeschreven, departementalen weg, en die daardoor automatisch is opgeklommen, stapje voor stapje hooger, op de maatschapelijke ladder. Enfin, zóó iemand. Maar daar ikzelf óók iets in me heb van zoo'n soort geaardheid, konden we al gauw heel best met elkaar opschieten. Birds of one feather, nietwaar, flock together.
(Wat is hij eerlijk, Brink, en objectief.)
‘Ik sprak met hem over zijn dochter, ongeveer zoo, als ik 't jou laatst heb verteld. Hij luisterde, en begreep alles goed. Hij zei:
‘Dus ze gaat niet over. Dan.... neem ik haar van school.’
‘Ja, dat heeft Mathilde me ook gezegd. Maar voelt u er niet iets voor, haar dóór te laten studeeren in wis- en natuurkunde?’
‘Neen,’ zei hij. ‘Want ze mag in uw vak nu goed zijn, en daar zelfs in uitblinken, maar ze heeft geen studiehoofd. Om in 'n speciaal vak te gaan studeeren, moet je toch zeker eerst de Lagere Acte hebben gehaald? Nu, dat kan ze niet. Gelooft u van wèl?’
‘Ja, gewoonlijk zijn de leerlingen 't best in de vakken, waar ze van houden, en minder in de vakken, die hun niet kunnen schelen. Maar als uw dochter wil, dan kan ze de Lagere Onderwijsacte natuurlijk wel halen.’
Maar hij zei:
‘Voor proefnemingen stel ik m'n geld niet beschikbaar. Dat
| |
| |
mag ik niet doen tegenover m'n verder gezin. We moeten practisch blijven. Ik wil voor m'n kinderen graag iets, dat direct resultaten geeft.’
En hij begon over de Huishoudschool en dergelijke inrichtingen.
Ik daartegen in. En bepleit, dat ‘Mathilde’ daar allerminst geschikt voor was, en dat je toch eenige rekening diende te houden met iemands aanleg en aard.’
Brink begint te lachen, als hij vervolgt:
‘Ik schijn zoo warm en krachtig te hebben geredeneerd, dat hij, de oude heer, me opeens scherp aankijkt, en zegt:
‘Meneer Brink van der Helst, vóór we verder gaan, zou ik van u heel graag willen weten, of er bij u een ònpersoonlijke.... of een persóónlijke belangstelling in 't spel is.’
Die intuïtie frappeerde me, en kon ik, speciaal ik, ten volle waardeeren. Wat kon ik doen, dan tegenover die vraag de meest volstrekte en oprechtste eerlijkheid stellen? Ik dééd dat, en het beviel hem. Ik vertelde hem alles, zoo ongeveer, als ik 't jou heb gedaan, en hij apprecieerde m'n voorzichtigheid en m'n terughouding. Hij zei, dat hij er met zijn vrouw over spreken zou, en dat ik dan wel een uitnoodiging krijgen zou voor een vriendschapelijken maaltijd.
Ik moest hem beloven, voorloopig mijn gedrag te blijven handhaven, met andere woorden Mathilde nog geen nader blijk van mijn gezindheid te geven. Hij en zijn vrouw wilden ons beiden eerst eens rustig gadeslaan, en uit onzen omgang hun conclusies trekken. Dat beloofde ik natuurlijk gemakkelijk en graag. En.... zoo kom ik daar dus nu aan huis, Damme.’
Wat mankeert mij? Een poos geleden, ik weet het zeker, zou ik gul en geméénd hebben gezegd:
‘Gefeliciteerd, Brink, en ik verheug me van harte in je geluk.’
Nu.... zeg ik niets. Wat mankeert mij opeens? Ben ik jaloersch?
Argeloos blijft Brink voort vertellen. Hoe de moeder is; een beschaafde, eenvoudige vrouw, die hem met een allerliefste, moederlijke allure heeft ontvangen....
Wat bezielt mij? Ik heb een prikkelenden lust, om hem toe te voegen:
| |
| |
‘Maar begrijp je dan niet, Brink, dat die menschen dol gelukkig zijn, hun dochter aan je kwijt te raken? Dat ze door jou volkomen gerust over haar toekomst zijn? Dat ze alleen voor den schijn nog eenige restricties maken? Jij helpt hen van een groote zorg af, en ze zijn je razend dankbaar, en lachen in hun vuistje om die ongedachte uitkomst....’
Maar ik bedwing mij, en knijp mijn slappe vingers tot vaste vuisten ineen....
Argeloos vertelt hij voort. En het broertje is zoo. En het zusje is zoo. En het kleinste broertje is weer ànders. En je moet zien, hoe Hild met hen omgaat. En Hild is dat. En Hild is dit. En de moeder is zoo. En de vader valt mee in 't gebruik. Tot zelfs de inrichting van het huis komt aan de orde, want, nietwaar, een milieu zegt je veel omtrent de inborst van de bewoners.... en wat ik heb, weet ik niet, maar een branderige kramp trekt door mijn zenuwen, de ergernis kruipt me worgend naar de keel.... Scheid uit, Brink, wil ik roepen, nu kan ik niets meer verdragen.... Maar ook dát zeg ik niet.
Ik zit stil. En voel een kilte mijn kaken verstijven. Mijn voeten heffen zich met de hielen van den grond en zetten zich weer neer in driftig ongeduld. Zwijg, Brink. 't Is nu genoeg. Etaleer je rijkdom niet langer voor de oogen van een bedelaar, die verteerd wordt van verlangen naar jouw geluk, die hongert en dorst, en niets bezit op de wereld, en nooit iets krijgen zal....
Maar argeloos gaat Brink voort me te pijnigen, onbewust van mijn armelijken nood.
Duurt het nog lang, duurt het nog kort? Ik weet het niet. Maar ten langen leste voel ik een warme hand op mijn koude vingers gedrukt en een hartelijke stem klinkt dóór tot mijn gehoor:
‘Dank je, Damme, dank je, dat je zoo vriendelijk naar me geluisterd hebt. Ik ben je hoogst erkentelijk voor je sympathie.’
Van mijn strijd en pijn, mijn worsteling om mijzelf meester te blijven, en mijn jalouzie niet uit te schreeuwen.... heeft Brink niets gemerkt.
| |
| |
| |
Brink is verloofd.
Het is er dóor.
Brink en ‘Hild’ zijn een paar. En een gelukkig paar.
Toen Brink ons eens op een middag aan tafel, met eenige.... jolige plechtigheid zou ik het willen noemen, zijn engagement aankondigde, is Weber, die niets had vermoed, want absoluut niets had zien áánkomen, in een bulderend gelach uitgebarsten.
‘Jij.... jij....’ stotterde hij tusschen zijn lachstuipen door, ‘jij bent verloofd....?!’
‘Waaròm niet?’ vroeg Brink, een beetje beleedigd-verwonderd.
‘Weber, bedaar,’ zei ik, tot mijn eigen verbazing opeens, en mijn commandeerende toon was zóó bruusk, dat Weber mij, met een mond, nog open van den lach, bleef aanstaren.
‘“Weber”, ben ik dat?’ vroeg hij, en toen begreep ik pas, dat ik plotseling ‘Weber’ tegen hem was gaan zeggen, in plaats van het gewone ‘Herman’.
‘Ja, toe, scheid nu maar uit,’ zei ik kort, en Weber was zóó geïntimideerd door mijn vreemde gedragsverandering, dat hem zijn lachen verging.
Evenmin als Brink heeft ook Weber iets van mijn strijd en pijn, mijn worsteling om mijn jaloerschheid te bedwingen, en die niet uit re schreeuwen, gemerkt....
Ik deed een bovenmenschelijke poging om me te beheerschen, en ‘gewoon’ te zijn:
‘Laten we Brink's geluk niet bederven. Waaròm is 't zoo komiek, dat hij zich engageert.’
‘Ja, ik weet 't waarachtig niet, ik ben altijd zoo'n kinderachtige vent,’ excuseert Weber zich. ‘Brink, ik feliciteer je. 't Komt alleen door 't onverwachte. Ik heb je nooit anders gezien dan als de bezadigde, evenwichtige landlord van ons Gezellenhuis, en om je eensklaps te verbeelden in de positie van, misschien.... onderdanigen echtgenoot, maakte m'n lachlust gaande. Maar ik meen 't niet zoo kwaad, dat weet uedele wel.’
‘Ja, zeker weet ik dat,’ zegt Brink, en laat zich de hand drukken door Weber. Het incident heeft hem natuurlijk wel even gehinderd, maar hij is nu veel te veel in tune with the infinite, om blijvend ontstemd te zijn.
| |
| |
Weber doet belangstellende vragen:
Hoe heet ze. Waar woont ze. Hoe heb je haar leeren kennen. Op school? Is 't een leerares? O, een leerlinge, ah ah!
Ik ben bang voor weer een nieuwen lach-aanval, Brink is het óók, ik zie het aan de gespannen uitdrukking van zijn gezicht. Nu zal Weber glossen gaan maken op het verschil in leeftijd.... iets wat Brink in deze oogenblikken van loutere blijdschap allerminst kan verdragen.
Maar neen. De bom springt heel anders, dan we hadden verwacht.
‘'n Leerlinge,’ herhaalt Weber, ‘zóó, 'n leerlinge, dus 'n meisje, veel jonger dan jij. Maar man, dan heb je alle, alle kans op geluk. Dat is 'n lot uit de loterij, kerel, 'n Meisje, 'n jong meisje, dat zich nog heelemaal vormen laat.... 'n jong meisje, dat naar je ópziet, en elk van je woorden als een evangelie aanneemt; 'n jong meisje, voor wie je vader en vriend en echtgenoot tegelijk kan zijn, bij wie je beste eigenschappen zich kunnen ontwikkelen, omdat je haar beschermen en leiden moet in 't leven, omdat ze op je moet kunnen vertrouwen, en je dat vertrouwen natuurlijk niet beschaamd maken wil, - 'n jong meisje, dat je áánhangt met teederheid en trouw, omdat jij voor haar 't één en 't álles bent, - 'n jong meisje, dat nog soepel en vlijzaam is, die nog niet 't ondragelijk ‘vaste karakter’, de gevestigde individualiteit bezit van de oudere vrouw, - en zoo'n jong meisje heb jij veroverd? 'n Zeldzame buitenkans, die je wèl in eere mag houden, en waarmee je ten warmste gefeliciteerd worden moet!’
Brink is zóó verblijd en gevleid door Webers totaal onverwachte peroratie, dat hij zich niet eens erover verbaast, waar Weber, die er gewoonlijk niets anders dan schallenden onzin uitslaat, deze gloedvolle eloquentie vandaan heeft gehaald. Hij luistert met een beäat gezicht, waarvan de gewone scherpe schranderheid is weg-gevaagd, en dat er in zijn bovenmatige gelukzaligheid nu haast een beetje stompzinnig uitziet.
Hij luistert, vraagt niet verder, verwondert zich niet, - hij is verblijd en gevleid.
Maar ik.... de altijd buiten het spel staande toeschouwer en toehoorder, ik heb zoo mijn eigen gedachten.
| |
| |
Waar Webers welsprekendheid aan te danken is? Al die woorden, al die schijnbaar zoo gemakkelijk gevonden uitdrukkingen heeft hij immers nooit uit zichzelf.
Ze zijn hem vóórgezegd.... door een jong meisje.... dat zijn aarzelingen, zijn scrupules (als hij die had) overwinnen wou. Ze zijn hem voorgezegd door....
Wil ik den naam zelfs in mijzelven niet noemen?....
Ze zijn hem vóórgezegd door Iolette de Reghtere.
Ook tusschen háár en Weber bestaat eenzelfde leeftijdsverschil als tusschen Brink en zijn meisje. En de geraffineerde Iolette, die Weber tot haar conquête maken wil, heeft met subtiele gevatheid zóó handig geredeneerd, dat haar woorden allengs bij Weber tot een geestelijk bezit zijn geworden.
O, die vroegere woorden van Weber tegen mij. Zou hij ze geheel vergeten zijn? Ik ben ze niet vergeten....
Ze zijn in mijn hersens gebrand.
‘.... ik ben gecharmeerd op 'tallemachtig-lieve blonde kind met haar meer dan snoezige maniertjes. Maar daarom denk ik er nog niet over haar te trouwen. Natuurlijk niet.
Ten eerste ben ik totaal niet van plan nog eens te trouwen. M'n leven van 't oogenblik bevalt me best. Wat zal ik me op mijn jaren nog soesah op den hals halen....
En dan: te trouwen met 'n kind, dat nog aan den aanvang van haar leven staat, dat nog alles verwacht, dat vol illusies zit, dat óverbruist van levenslust.... en ik ouwe paai, die al 'n heel bestaan achter den rug heb, ik kan toch niet een heel nieuw tweede leven beginnen?
Ik ben nu gewapend met mijn redelijk inzicht. Ik zal me niet zonder slag of stoot meer laten inpalmen. Ik ben géén idioot!....
Ik heb nu weer mijn sterken kop en ben vuurproef. - -!
Bah! bah! wat een onnoozel zelfbedrog. Weber en een ‘sterke kop’. Weber en ‘redelijk inzicht’.... Bah, hoe heb ik me toch ooit door zijn vooze woorden kunnen laten beduvelen...
‘Ik zal me niet meer laten inpalmen. Ik ben géén idioot’.... En aan zoo'n onbetrouwbaren gek, zoo'n oppervlakkigen zwakkeling, heb ik geloof gehecht....
| |
| |
Och, wat kent hij nu zijn lesje goed....:
‘'n jong meisje, dat nog soepel en vleizaam is.... 'n zeldzame buitenkans, die je wèl apprecieeren mag....’
O, wat is hij in zijn noppen, dat de ‘ouwe’ Brink in hetzelfde schuitje vaart als hij, en óók toevallig verliefd is geworden op een heel jong ding. Zijn eigen belachelijkheid vermindert erdoor. O, wat redeneert hij nu mooi en verstandig.... uit de tweede hand.
In godsnaam, Karel, vermaan ik mij. Bedwing je. Nog één oogenblik, en je hóónt die twee gelukkigen je eigen bittere ontbering in hun gezicht. De jaloezie knijpt in mijn borst met geregelde grepen, die bijna gelijk gaan met mijn ademhaling. Ik denk: Zwijg, zwijg nu, onbeschaamde bruten, wilde egoïsten, zien jullie dan niet, dat vlak naast je, een medemensch, een ‘gezel’, van jaloezie en smart vergáát?....
Neen, zij zien niets. Neen, zij bemerken niets. Ze zijn geheel vervuld van hun zelfzuchtig geluk. En.... na een paar momenten van woeste zenuwpijn, ben ik er dankbaar voor, dat zij niets hebben gezien en niets gemerkt....
We hebben kennis gemaakt met Brink's meisje.
Ze kwam zoo aardig naar ons toe, met een wellevende, vriendelijke, beschaafde vrijmoedigheid, en vroeg zoo lief, of ‘Willem's’ vrienden haar bij haar voornaam Mathilde wilden noemen, dat Weber en ik direct zeer met haar waren ingenomen.
Ze heeft een aanvallig figuurtje, een paar heldere, verstandige oogen in een, niet mooi, maar toch aantrekkelijk gezichtje. Ze houdt van Brink, met een werkelijke, diepe genegenheid, en door de manier, waarop hij voortdurend naar haar kijkt, kan je duidelijk begrijpen, dat 't ook bij hèm 't ware is.
En ik zeg tegen hem:
‘Al heb jij ook, Brink, nooit op 't standpunt van de supranaturalisten gestaan, toch heeft zich aan jou nu het wonder voltrokken.’
‘Ja!’ zegt hij, en kijkt me met zóó'n innige, blijde trouwhartigheid aan, dat ik me schaam over mijn ellendigen nijd, dat ik zóó'n man, die toch waarlijk niet al te veel van het leven heeft gehad, zijn laat geluk misgunde.
| |
| |
Ach, neen, misgund heb ik hem dat niet. Het is alleen, dat ik me zoo arm voel.... zoo hopeloos, hopeloos arm....
Brink denkt er over, niet te lang met trouwen te wachten. We geven hem volmondig gelijk. Er is geen enkele reden, waarom hij wachten zou. Hij kent zijn meisje al een jaar, en hij heeft ervoor gezorgd, haar goed te kennen, door degelijke gesprekken, en geroutineerd pedagogisch onderzoek. ‘Er was àl dien tijd tusschen ons,’ zegt hij, ‘eigenlijk een soort van geestelijk engagement.’ En zoo kan je 't stellig beschouwen, natuurlijk. Dus.
Hij heeft alles goed uitgerekend.
‘Als wij half Augustus trouwen,’ zegt hij, ‘kan ik nog een veertien dagen met haar op reis gaan. Dat is lang genoeg. En is de vacantie uit, dan behoef ik me niet meer met huisinrichting en zoo te bemoeien, want dat is dan allemaal in orde, en kan ik weer ‘leeraar’ zijn zooals 't hoort. We hebben 't nu wel wat druk met alle voorbereidingen, maar dat is juist echt gezellig.’
Hij wrijft zich genoegelijk in zijn handen, en van zijn gewone flegma is geen spoor meer over.... Men zou hem haast sanguinisch kunnen noemen.
En ik vraag mij af: komt het temperament van den mensch dan alléén voort uit zijn omstandigheden? en heeft ons eigen diepste innerlijk er weinig mee te maken?
(Wordt vervolgd.)
|
|