| |
| |
| |
Tusschen twee werelden. Door Joannes Reddingius.
Vierde zang.
Ik was als een, gekomen in de streken
waar geen geluid klinkt, toen uit nevel-verten
gestalten doemden op, die langzaam schreden
en omziend bij haar wijken, zoo dat lang
ik de oogen wist van die geheiligden,
die liefde gevend mij verteederden
tot er een nieuw leven in mijn hart ontlook.
En biddend zonk ik neer en zag verzweven
als neev'len in den wind de sluier-waden;
de vormen weken en ik zag niet meer.
Wie waren zij, die togen over 't water,
wie waren zij, die schouwend zochten mij?
Mijn vrienden, die in jeugd en middentij
waart om mij heen, gij hebt iets meegenomen
van mijn diepst wezen bij uw henengaan
en dat is goed, want wij die samen waren
en in elkanders diepste wezen doken
en luisterden en zagen hebben vaak
iets schoons gevonden of iets schoons gegeven.
Gij gaaft zooveel wanneer ik eenzaam was,
zooveel wanneer ik blij was en met u
genoot van daden, denken of van droom.
| |
| |
Gij naamt iets van mijn levend wezen mee,
een lichtstraal of een lied, een edel beeld,
een zucht misschien, een glimlach of een klacht
of wat als waarheid eenmaal ik doorleefde.
Het blijve een makker u op uwen tocht.
Eens zal ik komen zelf en met u zijn,
wanneer het lot mijn dagen heeft vervuld.
Blijft mij nabij, uw liefde lout're mij,
opdat ik hoor diep in mijzelf uw woord,
wanneer ikzelf geef antwoord op mijn vragen.
In nachttijd van het jaar als licht afneemt
en 't kouder wordt, de laatste blaêren vielen
en donker staan de boomen tegen 't grijs,
de stammen opgaand en het samenstel
van zware en lichte takken in den damp,
denk dan aan allen die zijn heengegaan,
de schoone lichtgestalten uit uw leven,
die maakten door 't mysterie van den Dood....
Hij is de machtige die stil doet staan
wat in beweging is, het bloed, het hart,
tot al wat adem komt hij, vroeg of laat,
al weet ook niemand op wat oogenblik
hij naderkomt die alles zinken doet
en maakt aan zich gelijk en even stil.
De Dood maakt alles stil, maar nimmer sterft
't heilig verbond dat menschen samen sloten,
't verbond voor eeuwig en waar dat bestaat
daar is Dood niet en is zijn macht te loor
want Liefde is sterker dan zijn overmacht
en Liefde is eeuwig en wie liefheeft ziet.
| |
| |
Wie zegt: Ik Ben, weet dat hij eeuwig is
en zal bestaan al moet de vorm ook wijken,
diep onderworpen aan metamorphosen.
En zoo is ieder want Ik Ben is geest.
Daar is een komen en daar is een gaan,
geboren worden en een wijken weer
naar 't Eeuwig Oosten, naar het oude woord,
zoo diep-vertrouwd en mild en rijk en schoon
vol troost en blijdschap om den diepen zin,
want waar het Oosten is, is dageraad.
Daar is een komen en daar is een gaan,
een dalen en een stijgen, vinden, wijken,
een sferen-sterven, aard-geboren-worden,
een aarde-sterven als men heeft volbracht
den zwaren tocht tusschen Geboorte en Dood,
een sferen-nieuw-beleven-door-geboorte,
wanneer aan 't wezen laatste wade ontzonk.
Daar leeft een vonk in ons die heilig is
en die gekend wordt op een gouden uur,
wanneer men nadenkt over Dood en Leven
en lichter is dan ooit en dieper voelt
en in verwondering zou willen zingen.
Zij wordt gekend ook als men eenzaam is
en treurt om een gemis, iets liefs verloren,
dat met ons één is en dat werd een droom.
Die vonk kan niet vergaan, want zij is deel
van 't groote vuur van Leven, dat is geest.
| |
| |
Is daar wel Dood? Vraag dat in diepsten nacht,
dan kan het zijn dat gij een wieg'ling weet,
een zachte deining, dan is hulp nabij,
een louterende kracht uit wereld-hoogten,
gelijk een adem, die bezieling brengt,
een schommeling om evenwicht te winnen.
Dan ziet gij het gelaat van wien gij mint
en duikend in zijn leven hoort gij woorden
en 't antwoord van uw wezen klinkt in hem....
Dan ziet gij later om u heen de wereld,
de pracht der bloemen en der wolken vlucht,
de glooiingen der bergen als gij dwaalt
of uitrust op een plek die lief'lijk is.
Als het dan is dat zonnegloed u streelt
en gij ontroerd door dat geheimenis
voelt warme tranen wellen uit uw oogen,
weet gij dat iets dat nimmer sterven kan,
adem van oorsprong, dat geheiligd stroomen,
dat u ontvoert aan alles wat u deert.
Soms is het of een floers wordt weggeschoven
en wij ontwaakt iets zien van 't menschenraadsel
en zijn veranderd, weten wijzer ons
en stiller en al wijder werd de kring
van wereld-schouwen, achter ons een weg
van vreugde en leed, van waken, denken, droomen,
van worstelingen om het Licht te vinden,
van strijd en moed, van werken onvermoeid,
vóór ons het pad, dat voert naar 't Onbekende....
Novalis ging een avond naar het graf
van 't menschenkind dat hem het dierbaarst was,
voor hem het edel fijne bloesemblad,
dat zachtjes bevend viel in gene wereld.
| |
| |
Enthousiasme, hel als bliksemschichten
die schieten ijlings door het doffe donker,
goud-licht en schoon met geweld van gaan,
deed anders worden zijn gevoel voor Tijd,
deed anders worden zijn gevoel voor Ruimte.
Het was het uur dat zijne blinddoek viel.
Gekend werd klaarte en de gebrokenheid
werd opgeheven en hij stond en ging
door de avondlanden weder naar zijn huis,
lichter en stil en innerlijk bevrijd
en wat nabij was leek heel ver te zijn
en wat was ver, nabij in eeuwigheid
en in een boek schreef hij de woorden neer:
‘En eeuwgetijden waren als momenten,
ik blies het graf als stof stil voor mij heen....’
Die woorden van den dichter, die jong stierf,
die gouden woorden zongen door mijn ziel,
toen wij aan aarde's trouwen moederschoot
vertrouwden toe wat droef wij moesten geven
in donkerst jaar, toen het September was....
Bach, vader, troost al wie verlaten zijn,
dat eeuwiglijk de geest van uw muziek
ware als een engel rond, hij is zoo schoon
en bovenaardsch en wiegt de ziel in rust.
Gij zijt de schoone mensch die alles weet
en wie dat warm diep voelen draagt in zich,
die waarheid goddelijk, gaat in zijn droefheid
om troost tot U, Gods wond're muzikant.
De liefde van den Christus leeft in U
en daarom doet uw god'lijk lied stil weenen
en blaast wie vindt, het graf stil voor zich heen.
|
|