| |
| |
| |
‘Het wondere einde’ door Johan van der Woude.
Het was een flonkerende zomerdag geweest, blakend van stralende hitte. En de aarde lag zuchtend naar vocht, als met wijd gespreide reuzenarmen terneer.
Over de wegen warrelde heerschend het stof en de vervloekingen der menschen waren vele.
De avond, die kalmeerend daalde, bedekte beschermend de groezelige overmoed van de verstuivende, zuchtende aarde en verdreef langzaam en vroom, de zon naar haar veelkleurige ondergang. Hij benam haar het felste licht en voortgaande, slokte hij het aanmatigend op in zijn diepste ingewanden, waar het een schemer werd en niet meer. Hij was als een groot dier dat goedig streek over de klagende versufte menschheid. En zeker van zijn kracht de vloek verdreef die zegen was geweest.
Jozef Kant woonde achter een beschermend boomengordijn in een geriefelijke villa. Ver genoeg van de huizenstapeling Stad, om er geen hinder meer van te hebben en niet te ver om er niet snel te kunnen zijn. Als het weer slecht was, zijn vrouw niet te toeschietelijk en hij plotseling heel erg verlangde naar de clubsfeer van vrienden, rookende sigaren, ritselende kranten in luie stoelen en het flauwe geklots van ivoren ballen. Jozef Kant was zeer tevreden met zijn werkelijk geriefelijke villa, gebouwd door een kundig architect na een paar voordeelige beursspeculaties.
En zeer tevreden zat hij onder de reeds diepe schaduwen van hoog geboomte op het grasveld voor zijn huis.
Hij was dik, en haatte de hitte. Voor zoover Jozef Kant haten
| |
| |
kon. Want hij was gemoedelijk, en kaalhoofdig. En gemoedelijke menschen met bollend buikje en geschoren kruin, haten niet. Zuchten slechts om hun transpiratie. Om hitte, om de verleidelijkheid van smakelijk, geurend eten en de verzachtende koelte van veel, schuimend bier.
Jozef Kant nu, dronk geen bier. Onder de invloed van zijn vrouw want zij was de ernstige levensgestrengheid zelve.
Op de club beweerde Jozef vaak tegen de verzamelde vrienden: ‘Marga is een schat van een vrouw. Werkelijk een schat.’ En dan pauseerde hij even en vervolgde peinzend:
‘Ze moest me mijn dikte laten.’ En knarsend wreef dan zijn hand over zijn geschoren kruin.
Dan knikten de vrienden bedenkelijk en wijs.
Verder was Jozef Kant een heel gewone man. Tevreden met zichzelf, zijn vrouw, zijn huis, zijn zaken, tevreden eigenlijk met alles.
Zoo zat hij dan aan het doorworstelde einde van de zeer heete stoffige dag te kijken naar het keurig gesneden gazon, het vroolijke huis, de roerlooze boomen, en wachtte gelaten dat de koelte die de schemerende avond met zich bracht, zou doordringen in zijn vleesch en de zweetdruppels op zijn geschoren hoofd zou verkillen, zoodat ze aanvoelden als ijs.
Het was na den eten, en Marga deftig precieus, gestyliseerd haast, dacht de suffende Jozef, schonk thee.
Dit nu was een ernstige ceremonie. Van juiste portie thee en geschatte hittegraad, van hoeveelheid bij te gieten water, van wachten tot het brouwsel getrokken zou zijn tot op vereischte kleur, van observeeren en enerveerende, zelfverzekerde gebaren, En dan de navolgende mindere ceremonie, handeling van de tweede rang, het inschenken in doorschijnend kopje.
Nee, Jozef Kant sloot hierbij steeds zijn oogen. Het geheel was een der weinige dingen die hem platweg ergerden zooals hij het noemde, vereenigd met de vrienden.
En zich ergeren beteekende beweging van zijn gobbelende vetmassa en als onaangenaam gevolg transpiratie.
Dus sloot hij zijn oogen en wachtte tot de dagelijks terugkeerende plechtigheid eindigde met een kortaf:
‘Jozef, je thee,’ van Marga, die zich steeds ook elke dag
| |
| |
opwond om de gesloten oogen van de angstvallige Jozef en om hare gekrenkte ijdelheid van wetend, volmaakt gebaar.
Marga, deftig, dronk haar thee met kleine teugjes. Elegant gekromde hand en stijf gestrekte pink.
Jozef slurpte.
Kwam het van de onverbiddelijke hitte van de vergleden dag, van de gesloten oogen of de slurpende lippen van Jozef, Marga wond zich op. Zoozeer dat ze zocht naar een onvriendelijkheid om haar verbeten gemoed te koelen op die suffende goedige dikzak. En snerpte plotseling bijtend sarcastisch en met een medelijdend lachje:
‘Vandaag, juist over zes maanden zul je dood zijn Jozef.... Kun je nu deze korte resteerende tijd niet beter gebruiken dan te zitten soezen en je vrouw te ergeren.’
Jozef zuchtte, al was het dan onhoorbaar, en sloeg zijn oogen ten hemel.
Daar had je het weer. Zijn vrouw was bezeten van dit onderwerp.
Sinds ze al jaren geleden na een hartstochtelijk debat, - hij was toen nog jong -, tusschen hem en een paar overtuigde aanhangers van de Astrologie, zijn juiste geboorteminuut had uitgevischt en een horoscoop had laten trekken, wist ze schijnbaar wanneer hij zou sterven.
En te pas en te onpas, speciaal wanneer hij door zijn dikte, zijn kortademigheid haar ergerde, vertelde ze hem nauwkeurig de datum van zijn dood.
Jozef vond het heelemaal niet prettig te denken aan de dood en aan die van hem in het bijzonder. Nee, Marga was toch soms erg vervelend. Hij ging naar de club. Buitendien, wie zegt nu wanneer je dood zult gaan. En nog wel je eigen vrouw. Allemachtig, ruim vijf en twintig jaren was hij al met haar getrouwd. En dan, dat ze het nu nog zei, maar over zes maanden leek zoo dichtbij dat hij ervan griezelde. Het leven was voor hem nog te goed.
Gelaten stond hij op en keek naar zijn vrouw. Naar haar spits, mager gezicht. Hij verlangde naar de vrienden die hem lieten als hij was. Dik, gemoedelijk en rond. En niet zeurden over doodgaan en verdere akelige dingen.
| |
| |
‘Je gaat zeker naar de club.’
Hij schrok bijna van de kortheid van haar afgebeten woorden en stapte met een: ‘Ja lieveling,’ haastig weg.
Hij peinsde nog even: zijn vrouw, een goed wijf in al die jaren.... ze moest kinderen hebben gekregen.
Een oogenblik later suisde over de oprijlaan de zoemende auto naar de groote weg en verdween in het verkeersgewoel. Achter het stuur zat weer opgevroolijkt om de snelle, gemakkelijke gang van den wagen, om de vrijheid van het alleen zijn, Jozef Kant.
Marga, zijn vrouw, op het gesneden gazon bleef achter en voelde zich verlaten. Ze dacht aan haar man die een beetje burgerlijk was. Anders wel goed en inschikkelijk. En aan het Noodlot dat geschreven stond in de enkele zinnen van den horoscoop.
En ze besloot lief voor hem te zijn in deze laatste zes maanden. Want ze geloofde onvoorwaardelijk, en wist hem te zullen missen wanneer hij was heengegaan.
In vijf en twintig jaren groeien menschen samen tot een onverbreekbare eenheid.
Onverbreekbaar, dan na smart en moeite.
Op de club in de persoonlijke ruimtes van de mannen die zich hadden gegroepeerd om elkaar, werd Jozef ontvangen als altijd. Met een hoofdknik hier, een groet daar, een ritselen van een omgeslagen courant, een brommerig geluid.
Hij keek bedrukt en zijn geheele zorgeloosheid wilde niet terugkeeren. Op de wegen, in de vliedende auto van zijn huis naar de stad, had de gespannen afleiding hem de noodlotsdatum doen vergeten.
Hier, in de laconieke rust die om mannen is die zich op hun gemak gevoelen, doemde de herinnering aan de zelfverzekerdheid van zijn vrouw weer op.
Voor het eerst twijfelde hij aan zijn ongeloof.
Jaren had hij erom gelachen. Zorgeloos en uit een volslagen ongemotiveerde critiek. Maar de tijd verliep en nog resten hem zes maanden.
Hij forceerde zich tot de onzingedachte.
Hoe, restte hem zes maanden? Hij verbaasde zich, bestelde bruusk een consumptie.
| |
| |
Hier en daar sprak hij, enkele vrienden vroegen iets. Een lachende opmerking klonk over zijn dikte in verband met het weer. Hij glimlachte. Hier was het iets anders dan thuis. Hier zou hij het vreemd als een gemis hebben gevoeld wanneer niet een gezegde lachende had geklonken over zijn dikte in verband met het weer, of bier, of een charmante vrouw.
Opgeveerd voelde hij zich overmoedig en vertelde plots met minachtend, medelijdend flegma, het denkbeeld van zijn vrouw dat een waandenkbeeld was. Met drukke gebaren, zwaaiende armen en glimmend rood gezicht.
De vrienden luisterden verbaasd, legden hun courant neer. De ivoren ballen verstomden, bleven doelloos hier en daar op het groene laken.
Enkelen in hemdsmouwen, kwamen om hem staan.
Zij hoorden toe en de reactie was anders dan Jozef gedacht had.
Eén liep er weg, keerde terug met ongeloovig schouderschokgebaar naar het wachtende spel.
Maar die was de eenigste.
De anderen bleven verbaasd, plots stil en teruggetrokken en het was Jozef of hij veraf stond van deze zwijgende mannen. Of hij hoog stond en zag de bekende ruimte, de overbekende gestaltes.
Of hij vanboven keek in de kamer en zag zichzelf eenzaam tusschen de anderen. Middenin gevormde kring.
Hij verloor zijn overmoedig gebaar, zijn voorhoofd werd koud en klam en even dacht hij schamper aan de hitte des daags die hem had doen verlangen naar kilte.
De vrienden zwegen en een van hen sprak hun gedachten uit.
‘Het is vreemd Jozef dat je ons dit nooit eerder verteld hebt.’
Jozef verbleekte en het glimmende van zijn rond gelaat verslonk in opgewonden zenuwtrekken.
Dan wond hij zich op tot de woede het bloed deed springen naar zijn gezicht. Zijn handen krampten en hij schreeuwde bijna: ‘Mijn God, wat is er. Wat hebben jullie. Het is toch absurd dat het waar zou zijn. Dat ik over zes maanden, vandaag over zes maanden. Dit is toch belachelijk. Dit is toch niet waar.’
Een der vrienden hief zijn hand, verschrikt om dit onverwachte.
‘Jozef, beheersen je. Er is niemand van ons die aan dat dwaze verhaal geloof slaat.’
| |
| |
Maar Jozef, verbijsterd wrong zich heen door de hem de weg versperrende mannen en jachtte naar buiten.
In de auto, de suizende wind om zijn gloeiende hoofd kwam hij weer wat tot zichzelf. Piekerde. Wat had hij gedaan. Hoe had hij zich aangesteld. Op te vliegen om wat hij zelf niet geloofde.
Zijn mond probeerde te lachen. Hij ging terug. Dan bedacht hij zich. Waarom was hij dwaas weggeloopen. Waarom hadden ze hem niet tegengehouden. En wat geloofde hij eigenlijk, wat geloofde hij. Niets, niets, het was onzin. Hij ging naar Marga, ze was toch zijn vrouw. Hij vloekte. Waarom zei ze altijd die datum, die vervloekte datum.
Het verkeer eischte hem op, en onbesuisd eerst, langzamerhand voorzichtiger, reed hij terug naar zijn huis.
In de ruime kamer zat Marga en Jozef viel het niet op dat ze hem ongewoon begroette. Niet verwonderd was, dat hij reeds terug kwam en niet scherp klinken liet haar gewoontesnauw.
Jozef dacht alleen dat ze wel een verwonderlijke vrouw was. Waarom eigenlijk had hij haar getrouwd. Het was de eerste maal dat hij dit zichzelf afvroeg. Hij schrok er van en betuurde haar in verontschuldiging van zijn afschuwelijke gedachte.
Hij begreep haar niet, ondanks de vergleden vijf en twintig jaren. Hij besefte plots hoe vreemd menschen bij elkaar blijven kunnen, wanneer ze veel denken aan zichzelf, en leven zooals het hun invalt, zonder erg veel opoffering, en zonder erg veel strijd. En hij gevoelde een groote angst om wat hij verloren had laten gaan. Een angst die hem moedeloos maakte en zonder hoop voor de tijd die nog restte.
Zes maanden had Marga gezegd. Hij peinsde. Zes maanden. Morgen zouden het vijf maanden zijn en vier weken en één dag. Hij kon niet nalaten te denken dat je pech kon hebben als de eerste maand Februari was. Hij voelde het pijnlijk, het was moeilijk te denken over wat hij eigenlijk zou doen. Over de zekerheid om het ongeloof. Over de vrienden, de zaken, de auto. Waarvoor had hij nu eigenlijk geleefd. En waarom dacht hij dat hij nog maar zes maanden te leven had. Om Marga, om die belachelijke uitspraak van een vergeten bedrieger? Waarom, had hij iets misdreven? Dwaasheid.
Hij draaide zich om, bruusk en ging heen, terug in de glijdende
| |
| |
auto naar de verzamelde vrienden, en hij voelde zich niet meer belachelijk.
Hij vergat hoe hij alleen zich had gevoeld, en vreemd buiten zichzelf had gestaan.
Gedurende een angstig moment gezien van boven, eenzaam in de kring van mannen.
Hij vergat de sinistere aandachtgezichten en zag alleen de ééne die weggegaan was met schouderschokkend geringschattend gebaar.
Hij dwong zich, rustig als altijd het clubgebouw binnen te gaan.
Hij talmde bij de garderobe en betrapte zich erop dat hij voor de spiegel stond om tijd te winnen en plukte aan de reeds onberispelijk gestrikte das, wat hij nooit deed.
Van binnen klonk het geroezemoes van vele stemmen, ongewoon in heete dagen en onder dagelijks dezelfde menschen.
En Jozef had de moed niet te denken dat zij spraken over hem, al was hij er beangst voor.
Hij glimlachte flauw. Hoe dwaas was zijn vlucht eigenlijk geweest, en hoe jammerlijk met zijn schommelende figuur.
Omdat het onvermijdelijk was, hij was toch hier en de portier, en de juffrouw van de garderobe hadden hem al gezien, stapte hij naar binnen met een nerveus lachje en schichtig kijkend door de zaal.
De vrienden deden gewoon. Goddank, het waren toch beste kerels, alleen verstomde hier en daar een ernstig gesprek.
En ofschoon zij deden alsof er niets was gebeurd, was het hem als werd de atmosfeer zwaar, als liep hij alleen in statie over een lange looper door een oneindige ruimte.
Hij werd begroet, zooals altijd, en alsof hij niet reeds eerder er was geweest.
En speelde als bijna elke avond, met dezelfde partner, de gewone partij biljart.
Het geklots der ballen klonk hem doffer, als van glas tegen glas en niet van klaterend ivoor met helle venijnige scherpe tik. En hij speelde slecht, om het effect dat anders scheen, om de ballen die vaak veraf lagen aan band en andere band en om de krijtbesmeurde groene oppervlakte die oneindig was en onoverkoombaar.
| |
| |
Hij werd ook gelaten om de pech die opdoemde achter gemakkelijke trekstoot en eenvoudige massé. Om de afwijkende rappéls en om de niet te missen bandstooten die juist even draaiden achter langs.
Hij werd er down van en forceeren door vastberaden willen gaf toch niets. Hij brak de partij maar af. Maar wat dan, hier blijven, tusschen de enkele zwijgenden die nog gebleven waren, in de stille eenzaamheid van verborgen blikken, van angstige gedachten. Naar huis gaan, naar Marga? Och wat.
Hij wist het niet, hij wist het niet. De doelloosheid, de ontevredenheid knaagde aan zijn rust. Doel, wat voor doel had hij?
Zijn zaken, geld verdienen, zijn vrouw? Avonden thuis in kalmte en rust? Een reisje, eens uitgaan? En ontevreden, waarover, waarom in eens. Over zichzelf, over het zoeken dat plotseling in hem ontwaken ging? Moest hij niet dankbaar zijn dat de rust verstoord werd door iets wat op waarheid geleek, op geweten. Of was alles goed geweest en had hij liever gehad dat het zoo bleef.
Maar de fatale datum. Hij geloofde het niet, het is onmogelijk je toekomst te zeggen vooruit. Hoeveel menschen worden niet geboren op dezelfde minuut. Maar op dezelfde plaats.
Er was niet veel speling voor eenige gelijkheid.
Peinzend zat hij voor het open raam. Op de straat daverde onder hem het verkeer voorbij. Zwaaiende auto's schoten vooruit, verslonden hun weg. Een tram rende de heuvel af, schokkend over de rails, met het bellawaai en geknars van ijzer op ijzer.
En als hij nu eens dood ging, vandaag over zes maanden. Wat zou het veranderen, aan deze bellende doode tram, aan deze jagende auto's, aan de andere millioenen die leefden, werkten, aten. Ook getrouwd waren, en nog kinderen hadden. Hier en in andere landen.
In andere steden, op schepen, op stille boerderijen verborgen in groote vlaktes. In voortsuizende treinen, in de lucht op alle zeeën. Waar is de mensen niet.
Wat zou het uitmaken.
Hoeveel millioenen had de groote oorlog niet verslonden
Wat was het eigenlijk, zijn dood.
Marga zou leven zonder hem. Rijk, en na een jaar even gelukkig.
| |
| |
Ze zou iemand in huis nemen die ze bedisselen kon, bemoederen en waarop ze kon schelden als dat haar behoefte was.
Jozef Kant. Jozef Kant. Zijn naam zou verdwijnen. Iedere vijf en twintig jaar is er een nieuwe generatie. Hoe oud was hij al, zonder kinderen.
Jozef Kant voelde zich ongelukkig.
Eenzaam, in het verslappende verkeer, en eenzaam in de steeds leeger wordende zaal, waar de eene na de andere vriend stilzwijgend verdween.
Loom stond hij op en slenterde weg zonder groet, naar zijn fonkelende auto, naar zijn huis.
Waaróm was eigenlijk iets de moeite waard.
De nacht kwam en ging in verscheidenheid van donkerte en schemer-schakeering. In het groote huis drong met de verstrijkende uren het gemis van begrip en toetsen kunnend besef.
Drong de onafwendbare voortgang der minuten.
De vaalheid der meubels, de nutteloosheid van het noodzakelijke wachten, rustte als een hopeloos sarcasme in de kamer.
Boven lag Jozef met wijdopen oogen en gelaten.
Naast hem sliep onrustig zijn vrouw. Door de open gordijnen fonkelde flauw een spaarzame sterrenlucht. In het Oosten dook onwillig de dageraad op van een nieuwe dag die komen ging en weer verzinken zou.
Die nacht had Jozef Kant niet geslapen. En ook weinig gedacht.
Zijn lichaam was moe, zijn geest leek ingeslapen. Hij voelde zich onwerkelijk en als hoorde hij er niet bij. Als stond hij buiten alles. Hij zag de kamer, zijn slapende vrouw, zichzelf. Hij zag het verdwijnend glinsteren der sterrenlucht. Hij zag de andere kamers van het huis, de roerloosheid van alles, de droeve gelatenheid en het was hem alsof alles doorzichtig was en niet bestaand.
Soms keerde zijn trage geest terug in de realiteit en tastte hij onwillekeurig en een beetje verschrikt naar een voorwerp op het tafeltje naast hem.
Eens had hij gelezen, een korte tijd, maar hij had het boek laten zinken op het witblinkende laken en weer was over hem gekomen de onwerkelijkheid der dingen, het vage idee van de nutteloosheid der gekomen en vergane dagen. Van de woorden die hij had gezegd,
| |
| |
van de gedachten die hem hadden beheerscht. Van het leven dat hij had geleid, en hij had zich laten verzinken in het onreeële van zijn gelatenheid, die het hem gemakkelijk maakte niet te denken, slechts te ondergaan.
Hij dacht aan de oneindigheid der wereld, aan de taaie strijd der millioenen gedurende de eeuwen tot nu.
Hij ging weer langs de landen die hij had gezien, waar hij door was getrokken, verbaasd, verwonderd.
Aan de menschen die hij had gekend in vroeger dagen, die hem waren voorbij gegaan.
Zijn werk. Zijn vervlogen idealen trokken hem voorbij als had niet hij het doorleefd en als had niet hij ze gehad, ze verloren, doch een ander, een vreemde.
Een gewone, eenvoudige, arme man. En hij besefte dat hij arm was gebleven, nu, aan het einde bijna van zijn leven.
Aan het einde? Ach.
Zijn vrouw die naast hem onrustig sliep, hij had dit nooit geweten, had hij haar lief gehad.... was ze zijn vrouw geweest?
Dit wezen, dat hem vergezeld had gedurende vijf en twintig jaren.
Onherstelbaar geleefd met hem, zich vastgeklonken had. Waardoor?
Door haar jeugd, door de wet van de cirkelgang, door haar charme, door haar karakter, dat hij gevoeld had als een ideaal?
Of door een illusie, een lichamelijkheid die fataal hem bioligeerde, een fictie, een waan.
Ja, een waan.
Een menschenleven gekluisterd in de alledaagsheid.
Geremd door het gewone.
Hij had haar niet liefgehad. Hij had haar slechts begeerd, en het met zijn leven betaald.
Hij dacht het zonder wrok, niet eens verbaasd door de waarheid die onafwendbaar doemde. Niet eens gekwetst in zichzelf. Er was geen wanhoop. Slechts moe, doodmoe, de gelatenheid.
Aan de kim bolde rood, vuurrood de zon van de nieuwe dag.
Van buiten kwamen de flauwe geluiden van het zich herhalende Leven.
Ratelend, tergend langzaam schoof een wagen voorbij, met dreunende tred van loom, ruw weggerukt paard.
| |
| |
Hij hield niet van dieren, was langs hun gestalten, hun leven gegaan. Nu hoorde hij het paard loom onderworpen gaan over de asphaltweg. Gebonden in knechtend tuig.
Hoe deden zij dit, de menschen. Hoe onderwierpen zij. Zou dit de wil zijn van het besturende noodlot.
Noodlot. Hij was immers niet geloovig. Wat was het dan, de groote onontkoombare wil die heerschte over de aarde.
Over de millioenen menschen, de zwarten, de gelen, over allen.
Over de dieren, de planten, over alles.
En die over hem had geheerscht, hem had geleid.
Dit moest wel. Anders zou er geen knechten en heerschen kunnen bestaan.
Maar waarom dan deze vrouw die hem vastgesmeed had aan de nutteloosheid, hem gemaakt had tot een caricatuur van de mensch. Waarom.
Wat had hij misdreven. Of zou het de beproeving geweest zijn die hij had moeten overwinnen?
Want in Jozef Kant lichtte op het begrip dat zonder strijd een stap naar het volmaakte niet is af te leggen. Dat zonder twijfelend peinzen en denken, dat zonder zoekende hoop en wanhoop de mensch gedoemd is te zinken. Gedoemd is verlaten, doodmoe en arm te sterven in de eenzaamheid zijn zieleleegte.
En voor het eerst in zijn leven huiverde hij en dacht met groote, sidderende angst aan zijn dood.
Zijn naderende dood.
Hoe vreemd, dat hij geen twijfel meer voelde, en zich zelfs niet meer opwekken kon ter geruststelling van zichzelf.
En dit schoot door hem heen, een gedachte met een vleugje vreugde, niet meer opwekken wilde. Want dan zou hij blijven de arme die hij was geweest lange jaren.
Waarom nu eerst, nu nog zes maanden hem restten.
Zooveel, zooveel moest hij doen.
Zooveel moest hij denken, zoeken, moest hij weten. Vijftig vergleden jaren te herleven in enkele maanden. De daadkracht spoot in hem hoog en deed hem plots veerend recht zitten in zijn bed.
In het huis sloeg hel een klok.
Het bracht hem terug tot de werkelijkheid van slaapkamer en het knorrend gesnurk van zijn vrouw.
| |
| |
Een dienstmeisje schuifelde voorzichtig de trap af.
De gestegen zon, brandde fel reeds in de kamer.
Het was voor het eerst in deze tijd dat Jozef niet opzag tegen de hitte die de dag brengen zou.
Het was voor het eerst dat zijn hersenen helder waren als kristallend dauwgeflonker en dat in hem de gedachten tolden en duizelden die weten wilden, weten!
Zoo begon Jozef Kant de reeds verschenen dag.
De eerste dag die een werkelijke zou kunnen zijn in zijn leven.
Er trilde in hem een onverklaarbare hoop, een doorschijnende vage gelukshuivering. Een willen dat omvat was door angst, die niet pijnlijk was, slechts onbekend, heerlijk onbekend.
Lang leken hem nu zes maanden. Tartend realiseerde hij: vijf maanden, vier weken en één dag.
En het besef, dat hij geloofde hieraan trof hem niet meer.
In de stad, in een korte tijd deed hij zijn zaken af. Plots krachtig met éland en met scherpzienden blik.
De procuratiehouder stond stom naast zijn bureau en noteerde nerveus Jozef's orders.
Als een vegende windstoot raasde de verandering door het gebouw.
Kort, afgebeten sprak Jozef voor het komende en verdwijnende personeel.
Vreemd klonk hem zijn stem, en toen hij terug liep door de breede gang wist hij niet of hij al geweest was, of nog komen moest.
Voelde hij vaag dat hij iets gedaan had, al wist hij niet meer wat. Staarde hij niet begrijpend in een spiegel, naar zijn weerkaatsend beeld, dat verwonderd was, stug en onpersoonlijk. Als van iemand die hij niet kende. En hij keerde zich om. Zoekende naar de man die hij dacht achter zich te staan.
Zoo ging hij zijn gang, starend, verwonderd, niet zichzelf.
Zoekend, boordevol dwingende gedachten van moeten voor het te laat was. En niet kunnend, twijfelend, omdat hij zichzelf niet was.
's Middags ging hij weer naar de club, kon zich niet onttrekken aan de gewoonte van jaren. Hij wilde niet gaan, maar wist niet
| |
| |
wat te doen wanneer de zoo gemakkelijk doorleefde en vergleden uren dan voor hem zouden opdoemen, onbekend, eischend en leeg.
Hij probeerde te denken aan aangename dingen die hij had doorleefd en gaarne weer zou willen door-maken. Hij wist, dit hielp niet, dit maakte de vijftig jaren niet goed.
Hij speelde biljart en trachtte te denken aan zijn ideaal van vrouw.
De ballen caramboleerden, een vage vrouwenfiguur doemde voor hem op.
Hij greep het, begon te phantaseeren zonder jas, in hemdsmouwen, keu in de hand. En dichtte haar alle eigenschappen toe die hij zoo gauw bedenken kon. Er waren vele bij die hij niet eens apprecieerde.
Maar dan verscheen achter de jonge, ideeële vrouw het gelaat van Marga, eerst zooals hij het nu zag elke dag, dan verjongend, zooals het geweest was toen hij haar leerde kennen.
Zijn vriend maakte een opmerking, Jozef antwoordde niet.
Hij speelde als altijd, niet erg sterk en niet bijzonder zwak. De onmogelijkheid van de vorige dag scheen verdwenen te zijn.
Hij dacht alleen, toen de vraag tot hem doordrong, dwingend luid herhaald:
‘Wat wil die jonge kerel.... het interesseert hem alles niet. Hij heeft tien jaren meer te goed dan ik. Dus speelt hij biljart en praat, lacht en slaapt waarschijnlijk veel. Is getrouwd en heeft nog interesse in zijn vrouw.’
En mompelde vaag voor zich heen als antwoord:
‘Ja, ja.’ Hij boog zich diep over de te maken stoot om niet méér te moeten zeggen. De nonsens.
Heeft haar waarschijnlijk nog lief, of denkt het. Hardop zei hij: ‘Heb je kinderen?’
De medespeler schrok op uit zijn aandacht en stamelde met tastend gebaar of hij zich inhouden moest:
‘Maar kerel, je bent de vorige week bij ons geweest op de verjaardag van mijn oudste. Met je vrouw nog wel.’
Jozef richtte zich op. Wat had hij daar weer gezegd? Hij wist het niet meer. Hij zou wel zeer onbelangrijk geweest zijn.
Om het booswordende gelaat van zijn vriend excuseerde hij zich:
| |
| |
‘Ja, dat is ook zoo.... ik was het glad vergeten’ en hij mompelde half onverstaanbaar verder: ‘'t is ook zoo verduiveld warm hé. Je valt bijna in slaap.’
Hij legde zijn keu neer, ging heen zonder een woord. Stapte door de zaal en voelde niet op zijn rug de verwonderde blikken der vrienden en hun geringschattende gebaar.
Automatisch ging hij naar huis en ging alleen zitten op het gazon onder de ruischende, wuivende toppen der schaduwende boomen.
Het was moeilijk niet in slaap te vallen. Hij staarde loom naar zijn huis. 'n Mooi, groot huis was het. Waarom zoo groot. Je kon toch niet in zooveel kamers tegelijk wonen.
Waar zou Marga zijn. Niet thuis waarschijnlijk, maar hij was ook vroeg.
Marga, mager, hoekig en spits. Als figuur al paste ze niet bij hem. Vlijmend en scherp, een goede huisvrouw. Goed eten, kraak-zindelijk, nooit rommel in het huis.
Nee, nooit eens rommel. Alle meubels altijd op dezelfde plaats, nooit stond er iets verkeerd of hing er een schilderij scheef. Of klapte er een deur.
Zijn sokken waren altijd gestopt en zijn overhemden en boorden altijd onberispelijk gestreken.
Ze had geen interesses. Hij grijnslachte. Nu, het bewaarde je voor desillusies. Geen herrie in huis, geen strubbelingen, geen opofferingen van beide kanten.
Een plat soort geluk was dat eigenlijk.
Waar zou ze zijn. Hij had lust haar uit te schelden. Haar middelmatigheid op te roepen, uit te beelden en ruw, grof haar te laten zien, zoodat ze schrikken zou en dingen als zijn dood vergeten.
Nee, hij wilde niet schelden. Hij wilde ook niet vernederen, waarom.... het was nutteloos. Het was ook niet de moeite waard.
Ze was per slot een vrouw die getrouwd was, niets meer. Een getrouwde vrouw die opgebeld, antwoordde: U spreekt met Mevrouw Kant.
Zonder kinderen, zonder interesses.
Over zes maanden ging hij dood, zoo erg was het heelemaal niet.
| |
| |
Hij zou slechts zijn club missen, zijn eten en drinken en het beetje aanzien dat door zijn geld enkele menschen hem moesten geven.
De hitte klampte zich vast op het gazon, tusschen de boomencirkel en triompheerde.
Jozef Kant besefte nog flauw dat hij de interesse in het leven verloren had. Hij had niet meer de kracht te denken waarom en niet meer het besef te haten wat als schuldige oorzaak vaag in zijn hersenen doorschemerde.
Onder de wuivende boomen, eenzaam op het grasveld viel hij in slaap. Langzaam verdween de zon.
De avondkoelte trok met de wind door de boomen, daalde tot op het gazon en dwaalde lusteloos wachtend rond de enkele verglijdende zonnevlekken op het grasveld.
De geluiden vanaf de weg klonken luider, claxons van voorbijgaande auto's snerpten scheller en van ver over enkele tuinen klonk een harde bijtende stem.
Marga naderbij gekomen, onhoorbaar over het tapijtdikke kortgeknipte gras, zat tegenover Jozef te staren naar hem.
's Middags in de stad theedrinkend, had ze gehoord van de zonderlinge gedragingen van Jozef op de club.
Van zijn opstuivende drift, zijn vlucht en zijn deemoedige terugkeer.
En ook van het verhaal dat hij had gedaan over zijn doodsuur.
Ze had zich geërgerd, omdat hij belachelijk was geweest, want ze was doodsbang voor haar prestige en wantrouwend tegenover een onbegrepen woord, een lach die ze onderschepte en niet begreep.
Een vertrouwelijke blik wond haar op en schel pratend wierp ze zich dan in elke intimiteit tusschen anderen.
Hij was toch al zoo nonchalant en zorgeloos ten opzichte van elk decorum, haar schommelende man, dat ze niet kon hebben dat hij belachelijk werd met zijn dikte.
Zijn gezellige, gemoedelijke dikte, die ze niet uit kon staan.
O, hij was niet gierig. Geld kreeg ze genoeg, maar haar nieuwe avondmantel, speciaal uit Parijs gekomen, had hij niet eens bewonderd, niet eens gezien. Hij had haar betaald zonder morren, zonder een woord. Dat was zoo. Maar daarvoor droeg je toch
| |
| |
geen nieuwste modesnufjes. En terwijl ze op haar leeftijd nog zoo'n goed figuur had. Hij moest erg blij zijn en haar bewonderen.
Nergens kon ze hem mee heen krijgen, niet naar een ontvangdag van een harer kennissen, niet naar een diner, niet naar een partij.
Elke invitatie sloeg hij altijd af, omdat hij er zich verveelde en vooral omdat hij er zich voor kleeden moest.
Alleen naar zijn club. Ja, daar ging hij heen, daar was hij altijd.
Bij haar thuis was hij niet. Alleen om te eten, te slapen, in zijn bed te kruipen, op het gazon te zitten en in slaap te vallen.
Hij leefde om haar heen, hij leefde niet met haar. Na de eerste jaren was hij een onveranderlijk gewoontemensch geworden.
Hij apprecieerde haar niet en ze zorgde toch goed voor hem.
Mankeerde er ooit iets in de huishouding? Over niets had hij te klagen, alles altijd in orde, op niets behoefde hij ooit te wachten, altijd schikte ze zich naar hem. Maar waardeering, daar bezondigde hij zich niet aan.
In zijn stoel, heel kalm werd Jozef wakker. Zijn hersenen vatten de draad weer op waar ze afgebroken was toen hij insliep.
Vaag begon hem weer te doordringen het loome gevoel van de afwezigheid van elke interesse, dat hem apathisch maakte, onwezenlijk en steeds turende op zichzelf.
Met half toegeknepen oogleden, keek Marga naar het lustelooze gezicht van haar man.
Zoo, eindelijk werd hij dus wakker.
Misschien zou hij nu ook wel eens wat aandacht aan haar willen besteden.
Sarcastisch zei ze:
‘Voel je je nog warm Jozef?’
Hij keek haar aan, langs haar heen naar de zachtjes wuivende boomen, naar de stofwolk die zichtbaar hing over de weg, en antwoordde vriendelijk:
‘Nee Marga, nu niet meer.’
Hij dacht dat het vandaag Donderdag was, en morgen Vrijdag zou zijn en dat er een Zaterdag zou komen en een Zondag.
En dat het weinig uit zou maken of het vandaag Vrijdag zou zijn of Pinksteren of Kerstmis.
Hij tastte naar een sigaar.
| |
| |
‘Marga, waarom heb je me eigenlijk getrouwd.’
Marga, nog verbaasd mompelde voor zich heen: Hij heeft het niet warm, hij heeft het nú niet meer warm, stel je voor. Nu trok haar gezicht zenuwachtig.
‘Waarom ik je getrouwd heb, Jozef.
Waarom ik je getrouwd heb? Waarom heb je mij getrouwd? Nu waarom heb je mij getrouwd?
Jozef, die het ernstig opvatte peinsde.
Och waarom.... ja, dat is al zoo lang geleden....
Marga hoorde het niet, verdiept in de vraag die onmogelijk werd door de eenvoud waarmee ze werd gezegd.
Ze werd sentimenteel. Ze voelde de tranen dringen naar haar oogen.
‘Maar Jozef, dat weet je toch wel, omdat ik zooveel van je hield.’
Nu lach ik niet eens, dacht Jozef, en hij knikte:
‘Ja, hield.’ Maar weer hoorde Marga hem niet, wat zou ze van hem kunnen hooren, wat zou hij te zeggen hebben.
Nu huilde ze werkelijk.
‘Jozef, wat is er toch, wat heb je.
Kun je niet deze laatste maanden wat vroolijk en opgewekt zijn.’
Ze wachtte even, hikte naar adem:
‘Ik zou graag zoo'n mooie herinnering willen houden aan deze tijd’.
Overdadig snoot ze haar neus. Hoe harteloos van Jozef om zoo te zijn, om zoo tegen haar te kunnen spreken.
Jozef trok nadenkelijk aan zijn sigaar en even verwonderd hield hij zijn hoofd scheef toen hij merkte zich niet te ergeren bij het irriteerend lawaai.
Waarom had hem dat eigenlijk vroeger gehinderd. En hij herhaalde halstarrig:
‘Ja, maar waaróm heb je me nu eigenlijk getrouwd.... Nu, na vijf en twintig jaar heb ik toch eindelijk wel het recht dat te weten’.
‘Maar dat zeg ik je toch, en dat weet je toch ook wel Jozef.’
Ze voelde zich angstig, Marga. Om de onverstoorbare kalmte van Jozef. En omdat hij nooit zoo was geweest en dergelijke dingen had gevraagd.
| |
| |
Ze begreep het niet omdat hij nooit lastig was geweest en nooit na had gevraagd wanneer zij met een half antwoord, een vaag gebaar hem had afgescheept.
Ze begreep dat Jozef ver van haar afdreef, en voor haar invloed onbereikbaar scheen te worden. Het was als een slag in haar gelaat, zijn zelfverzekerde kalmte en het besef dat ze machteloos stond tegenover zijn onverschilligheid.
Ze begreep het niet, dat was toch onmogelijk, dat hij haar ontsnappen zou. Haar mond trok samen tot een smalle verbeten lijn, haar gezicht leek plotseling doorgroefd en ze zei scherp om te redden wat te redden viel:
‘Je bent gek, Jozef, me zooiets te vragen, zoo te insinueeren.’
Jozef trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. Wat was dat nu?
‘Ja te insinueeren, dat doe je.’
‘Je bent een egoistische lafaard Jozef.’
Ze snikte weer. Het beste was nu op te staan en demonstratief weg te loopen, hem alleen latend met zijn zelfverwijt, zooals dat vroeger altijd gebeurde. Maar ze dorst niet, begreep dat alleen haar aanwezigheid de verloren invloed terug zou kunnen winnen, en schatte intuitief de onverschilligheid van Jozef eerder te hoog dan te laag.
Hij had zich altijd zoo onderworpen geschikt in haar kleineerend gebaar, duizenden voorbeelden vlogen door haar herinnering, dat de stilte die volgde haar beangstigde en ze hopeloos voelde tegenover dit vreemde niet bestand te zijn en hem te zullen verliezen.
Jozef glimlachte:
Zeg, Marga, toen je me trouwde was ik toen ook een lafaard en egoistisch?
Plots stond Marga recht. Haar stem snerpte:
‘Jozef, je bent grof’ en zich omdraaiend liep ze bruusk, beleedigd over het grasveld naar het huis.
Jozef staarde haar na.
Grof? Zijn gedachten wilden niet gelooven. Ik grof? Omdat ik me niet neerleg als tot nu toe, bij haar hautaine minachting? Of omdat ik niet verbeten kwaad word?
Hij schudde zijn hoofd, en trok lui, rustig aan zijn sigaar. Zijn oogen tuurden loom naar de kringelende rook.
| |
| |
In de schommelstoel wiegde hij heen en weer. Marga verdween totaal uit zijn gedachtenkring.
Vandaag heb ik eigenlijk niets gedaan, dacht hij. Ik heb mijn gewoonteleventje geleid. Ik moest toch iets beleven. Ik moest toch nog iets doormaken wat ik nog niet ken.
Wat zal ik dan doen. Waar zal ik dan heengaan vanavond. Ofschoon.... het zou weinig uitmaken. Hij kon evengoed hier blijven zitten.
Eten, theedrinken en naar bed gaan. Of zou hij eens heel grof gaan pokeren. Het gaf nu toch niets meer. Hij grinnikte. Het zou onmogelijk zijn in de resteerende paar maanden al zijn geld op te maken. Het zou wel grappig zijn, een soort sport. Wat zou Marga op d'r neus kijken, d'r haviksneus, als er niets meer bleek te zijn, buiten dan de zaak die een N.V. was.
Of zou hij eens copieus gaan eten, een zeer uitgebreid menu. Hij kreeg een onoverkoombare zin in poulet. Het was zijn lievelingsgerecht, kalfspoulet met in melk gekookte dikke rijst. Thuis kreeg hij het nooit, Marga lustte het niet.
Binnen sprak Marga nerveus voor de telefoon:
‘U moet direct komen dokter. Wat er met mijn man is, ik weet het niet. Hij is gewoon abnormaal. Ik ben er bang voor.’
‘Nee dokter, heusch. Komt U direct?’
Met een zucht hing ze de hoorn op de haak.
Ze schudde bezorgd haar hoofd en mompelde:
‘Als het zoo doorgaat zal ik hem onder curateele moeten laten stellen.’ Dan liep ze langzaam naar het terras.
‘Heilige Moeder - hij is weg!’
Buiten op het gazon stonden potsierlijk, overbodig vier leege stoelen.
Een half uur later kwam de dokter. Een reeds zelfverzekerde, jonge man. Marga sympathiseerde met hem, om zijn onbetwistbare autoriteit. Vond hem charmant om de steeds onberispelijk kleedende costuums, de verscheidenheid van dassen en sokken. Vond in zijn onbetwistbaar aanpassingsvermogen, voortspruitende uit een burgerlijke zelfgenoegzaamheid, met graagte een tegenvoeter van haar onverschillige, gemoedelijke man.
| |
| |
Ze verzon kwaaltjes om hem te zien, en hij maakte daarvan in zijn rekeningen een dankbaar gebruik.
Hij was een modedokter en had de nietszeggende naam ‘de Boer.’ Zijn damespatiënten noemden hem echter altijd Louis, wat hij niet tegen scheen te gaan.
Met geëxalteerde pasjes trad ze hem tegemoet:
‘Ach, dokter, wat ben ik blij dat U er bent. Ik moet U iets vreeselijks vertellen.
Nee, gaat U daar zitten, dan kan ik beter met U praten. Mijn man is zoo eigenaardig, en nu is hij weg. Ik had zoo graag dat U hem eens grondig onderzocht.’
De jonge dokter scheen gewend te zijn aan dergelijke confidenties. Hij verbaasde zich in elk geval niet.
‘Kom mevrouw Kant, dat zal toch wel zoo'n vaart niet loopen, die eigenaardigheid van Uw man.’
‘Ja maar dokter, U weet niet hoe hij is veranderd. Ik besta eenvoudig niet meer voor hem, ik ben lucht.’
‘Maar dat is toch niet mogelijk mevrouwtje.’
Nee.... maar hij doet alsof en U weet niet hoe het me grieft. Ik word wanhopig als dat niet verandert.’
De dokter greep haar hand en streelde die kalmeerend en heel begrijpend staarde hij haar aan. Vertrouwelijk fluisterde zijn stem:
‘Maar dat zullen we Uw man wel afleeren mevrouwtje. Maak U maar niet ongerust, het zal wel een bevlieging van voorbijgaanden aard zijn.’
Marga knikte, van medelijden voor zichzelf vervuld. Ze werd tragisch:
‘Maar het is heusch niet zoo eenvoudig dokter. Wás het alleen maar een bevlieging. Ik ben bang dat hem wat zal gebeuren, dat hem iets zal overkomen.
‘Maar mevrouw Kant. Uw man is toch wel vertrouwd om op eigen beenen rond te loopen. Een zoo bekend zakenman.... ‘rijk zakenman,’ vervolgde hij, denkende aan de gemakkelijk betaalde rekeningen.
‘Dat is het juist dokter.’ Marga waaide nerveus met haar eene hand. De andere was nog gevangen onder de troostende vingers van de charmante jonge dokter.
| |
| |
‘Verbeeld U, gisteren was ik op de fabriek, ze sprak altijd van de fabriek ofschoon er niets werd gefabriceerd, ‘ik moest even een cheque halen, en daar vertelde de procuratiehouder me dat mijn man voor tienduizend gulden had geteekend op een fonds voor de bouw van de een of andere inrichting. Wat zegt U daar nu wel van.’
‘Tja, de dokter trok met zijn schouders, wat of hij er mee te maken had begreep hij niet recht en hij antwoordde spijtig, omdat net een vergeefs bezoek scheen:
‘Maar Uw man is toch rijk genoeg zich een dergelijke gril te kunnen permitteeren.’ Marga trok half beleedigd haar hand terug:
‘Natuurlijk dokter,’ stel je voor, zelfs maar te denken dat dit geld iets zou uitmaken, en ze vervolgde fluisterend en met een schichtige blik door de kamer:
‘Ik geloof dat hij niet normaal meer is dokter, het kan hem ook niets meer schelen of ik huil of niet. Weet U wat ik wil.... ik wil een contrôle hebben op zijn uitgaven.’
De houding van de dokter werd plotseling stijf en stug. Zijn voorhoofd fronste. Donker staarde hij naar het tapijt.
Dat was het dus.
Angstig, hopend, gluurde Marga naar hem. Haar gespannen zenuwen trilden in de onrustige atmosfeer. Ze hield haar adem in. Duidelijk hoorbaar tikte een klok. Dan zei de dokter, langzaam en toonloos, steeds starende op het tapijt:
‘Dat zal misschien wel gaan.... maar in ieder geval mevrouwtje.... zal het geld kosten.’
Met een ruk boorde hij zijn half toegeknepen oogen in de hare.
Marga huiverde. Dan knikte ze flauw en mompelde:
‘Ja, natuurlijk.’
Onder de sterrenlooze avond lag de stad duister. Zij leek uitgestorven en de verkeersagenten leken doellooze marionetten. De stroom der in het begin van den avond naar buiten trekkende menschen was reeds teruggekeerd, en alleen een enkele auto snorde nu en dan door de verlaten straten.
Langzaam liep Jozef naar de garage waar zijn wagen was gestald.
| |
| |
Alleen had hij dien avond op de club gedineerd, en al had zijn lievelingsgerecht niet op het menu gestaan, het diner was uitgebreid geweest en zeer smakelijk. Er was een geurige wijn geweest, een zeldzame likeur, en nog nooit vond Jozef had hij zoo volkomen en gemakkelijk geconcentreerd den avond gesleten.
Nu, liep hij door de zwoele nacht, besluiteloos en onwillekeurig uit gewoonte zich richtend naar zijn huis.
Uit een zijstraat kwam weifelend een vrouw. Op de hoek bleef ze stilstaan en tuurde de straat af naar beide zijden. Even achter haar was een lantaarn en Jozef moest haar wel zien door het volle licht dat schuin plompte over haar en door de verlengde schaduw die gleed besluiteloos tot over de rijweg.
Dichterbij komend monsterde hij vlug, glijdend van boven naar beneden zijn loome blik, haar kort, eenigszins dik, maar wel elegante figuur. Scherp geregen in een kort getailleerd manteltje had ze een wel aantrekkelijke golvende lijn. Haar volle buste barstte bijna uit de slechts half omsluitende breede revers.
Een smokingsjasje, dacht Jozef. Een vrouw alleen, zooals hij alleen liep.
Toen hij passeerde, lui nog kijkende, ging ze voor hem staan, gedwongen als door een plots gerijpt besluit. Ze fluisterde:
‘Alleen?’
Het klonk Jozef alsof ze het niet had willen zeggen, doch plotseling niet anders had gekund, waardoor de klank van het simpele woord heesch was geworden.
Hij bleef staan. Goedmoedig, keek naar haar wel knap gelaat, waarop een groote lok haar schemerde, onder het nauw omsluitende hoedje.
Zonder nieuwsgierigheid, zonder verwondering zei hij:
‘Ja, ik ben alleen.’
Hij zei het als een waarheid. Als een eenvoudig te constateeren feit, en als een even eenvoudig beleefd antwoord.
De rust in zijn gezicht trof de vrouw, zoodat ze even wachtte, voordat ze vervolgde:
‘Ga je met me mee?’
Heel natuurlijk had ze het gezegd, en bijna had ze er aan toegevoegd: ‘oude man.’
Jozef peinsde, tuurde naar de trottoirrand.
| |
| |
‘Och het is eigenlijk gelijk waar ik naar toe ga. Naar huis, of met jou mee.’ De vrouw zweeg, vergat haar gewoonteaanmoediging.
‘Als je ver woont zullen we eerst de auto halen.’
Hij staarde naar de lucht en wandelde verder.
‘Dat is goed’ zei de vrouw naast hem.
In een stille straat duidde de vrouw stil te houden. Een nette breede straat was het, zonder veel verkeer. Voor de ramen van de huizen hingen gewoonlijk de ondoorzichtige gordijnen gesloten, alsof er geen leven achter was, en zij zelf moedeloos, overbodig waren gebouwd.
Jozef dacht dat iedereen hier zou kunnen wonen. Dat het niet leek op een beruchte straat, al stonden hier en daar nog een paar zwijgende auto's voor een gesloten huis.
Achter de vrouw liep hij de trap op naar een groote kamer. Hij dacht plotseling, heb ik wel geld bij me. Voelde de dikte van zijn portefeuille door zijn jas en keek geruster de kamer rond.
Er was onvoldoende licht dat aan alle meubelen, aan het geheele interieur een onwaarschijnlijke tint gaf. Een divan en twee ontzaglijke leunstoelen stonden rond een klein tafeltje. Aan de wanden hing een enkel schilderij en wat platen.
Ook waren er foto's, een enkele met een dwaas onderschrift. Achter plooiende gordijnen, gespannen door de geheele breedte van de kamer raadde hij het bed. De vrouw warrelde door de kamer, opbergend een enkel vergeten voorwerp, en de stoelen schikkend met drukke, gezelligheid dwingende gebaren.
In een der stoelen ging hij zitten en vroeg:
‘Hoe heet je?’
Ze lachte.
‘Ik heb een heele mooie naam. Ik heet net zooals de vrouw van Napoleon, ‘Josephine.’
Ik wist het niet hoor. 't Idee. Ik Keizerin. Een van mijn klanten vertelde me dat.
Ze sprong op zijn knie.
‘En jij dikzak.’
Hij beet in een verbeten grijns op zijn onderlip.
‘Toevallig heet ik Jozef.’
Ze spitste haar lippen en kirde:
| |
| |
‘Jozef, Jozef, mooie naam hé. Ze keek hem aan met hoog-getrokken wenkbrauwen.
‘Zal ik veel van je houden, Jozef?.... zullen we dan een flesch drinken?’
Jozef dronk geen wijn dan aan tafel, en 's avonds kon hij het niet verdragen. Maar hij dacht: het hoort erbij nietwaar,.... en trok toestemmend, onwillig met zijn schouders.
Josephine fladderde weg. Onderweg gleed haar japon uit, waaide door de kamer en bleef als een vod, knoedelig hangen over de rand van de divan.
Jozef huiverde om de overbodigheid die straalde uit dit weggesmeten kleedingstuk.
Waarom was hij meegegaan?.... hij herinnerde zich, dat hij had gezegd evengoed met haar mee te kunnen gaan als naar zijn huis, maar dan moest hij hier ook blijven, en die vrouw verlangde natuurlijk wat van hem. Geld kon ze krijgen, wijn zou hij haar laten drinken. Daar ging het toch om, en kon het hem wat schelen als de menschen morgen zijn auto hier voor de deur zagen staan?
Josephine kwam weer binnen, voorzichtig. In de eene hand een flesch, reeds ontkurkt, in de andere glazen. Ze lachte geheimzinnig naar hem. Dan schonk ze de glazen vol. Toen ze het hoog hield, greep ook Jozef zijn glas. Hij dacht nog.
Het bed zal wel vuil zijn.... de lakens groezelig.... hij stelde het zich voor en griezelde.... verder kwam hij niet want de vrouw stootte met helle tik haar glas tegen het zijne.
Zij zetten hun glazen leeg weer neer.
In een stil cafétje had Jozef ontbeten. Bediend door een oude kellner in versleten haastig aangeschoten rok, had hij gedachteloos het eenvoudige maal genuttigd.
Zijn gedachten stonden stil, zijn herinnering was voor een oogenblik vervaagd tot een duister gordijn, waarachter ijzige waarheden loerden. Ook zijn lichamelijke functies werkten moeilijk.
Een broodje had hij heel lang gesmeerd en een te hard gekookt ei met overdreven zorg gepeld.
Lang had hij zitten te staren, onbewust begrijpend, dat volkomen passiviteit hem weer zou terugvoeren naar de noodzakelijke
| |
| |
levensenergie. Zijn levensinstinct worstelde onbewust om uit de doolhof der verlammende desillusies omhoog te komen.
Hij betaalde de meer en meer zich verbazende kellner, die in deze buurt al vele mannen 's morgens hun ontbijt had gegeven, doch nog nooit een zoo volkomen passieloos en verlaten mensch had ontmoet.
Langzaam probeerde hij te realiseeren, waarom hij eigenlijk hier zat te ontbijten inplaats van thuis. Onduidelijk langzaam ook doemde voor hem de herinnering aan de vergleden avond op.
Het eenzame, uitgebreide diner, hij wist weer de verschillende gangen, hij zag de zaal der club, het bekende gezicht van de ober die hem had bediend.
Hij peinsde, waar ben ik verder geweest, wat heb ik verder gedaan.
Hij stond op, ging heen, zijn hoed zwaaiend in zijn hand. In de auto reed hij door de straten tot zij hem bekend begonnen te worden. Hij kwam langs zijn zaak na de de halve stad te hebben doorgekruist, en vandaar was de weg naar zijn huis zoo bekend dat hij die volgde, ofschoon hij niet wist waar hij heen ging. Op de oprijlaan voor zijn huis remde hij sterk, stond plotseling stil. Hij schrok, God, waar ga ik heen. Hij staarde rond, angstig, dat hij zoo vroeg tot voor een wildvreemd huis zou rijden.
Dan zag hij door de boomen op het dak het koepelvenster van een Hall en begreep dat dit zijn huis was.
Hij zette de trillende motor af, zag op zijn horloge dat het nog geen half zeven was. Zachtjes stapte hij uit zijn auto, sloot het portier voorzichtig.
Hoe kwam hij bij zijn huis. Hij wist het niet, begreep er niets van. Turend keek hij naar de vensters. Er was geen leven te zien. Hij dacht:
Marga is natuurlijk nog niet op.... als ik naar binnen ga, maak ik haar wakker. Ik heb ook heelemaal geen slaap.
Hij slenterde naar de bedauwde stoelen op het grasveld.
Langzaam kwam zijn herinnering terug. Hij voelde zich verdoofd en worstelde om zijn gedachten te ordenen.
Hij sloot zijn oogen, concentreerde zich. Voor hem rees een straat op. Hij zag een enkele hel schijnende lantaarn en een lange schaduw van elegante vrouw, die gleed tot over de rijweg.
| |
| |
Peinzend sloeg hij zijn oogen op. Hij wist weer. Dan peilde hij zichzelf, en voelde zich koud en onbewogen. Hij dwong zich te denken aan Marga, aan de hechtheid van de lange jaren dat hij zich gehouden had aan haar.
Hij keek haar in de oogen, in gedachten. Hij verantwoordde zich voor haar, voor haar moraal, voor haar huwelijksrecht.
Hij verantwoordde zich voor zichzelf. Vergeleek, wroette in zijn rustige ziel, en voelde zich schuldeloos.
Hij wilde, maar kon geen onrecht voelen tegenover hun moraal. Tegenover het recht dat Marga op hem had, gegroeid in vijf en twintig jaren. Haar benepen recht.
Hij schrok plotseling recht, de leuning van zijn stoel kraakte, zijn oogen verwijdden zich in glorende angst. In zijn ziel vonkte een verpleterende gedachte als bijtend zuur en hij steunde:
Maar wanneer ik mij niet schuldig gevoel, niet schuldig gevoel.... groote goden, dan is mijn leven een leugen geweest.... één groote hopelooze rij van inmoraliteiten.... dan is Marga niet meer dan de vrouw die vannacht zich verkocht.... dan ben ik niet meer dan het grijzende inbeciele beest dat begeert.... dan is mijn huwelijk een tergende leugen, een krijschende satansgrap.... dan heb ik vijf en twintig jaren bedolven gelegen onder modder.... dan ben ik oud geworden en vergroeid in het slijk.
Hij schreeuwde, vuisten gebald, trillend iedere pees:
Wat is dit voor een duivelsspel, dit leven dat ons gegeven is.
Zijn armen zakten, maar zijn lichaam bleef rechtop en tartend.
In zijn oogen had het weten zijn angst verdrongen. Zijn belachelijkheid van onhandig mensch was heen, zijn gemoedelijke dikte plantte zich in een vierkante opstandigheid.
Hij boog zijn hoofd, ging genadeloos voor zichzelf door zijn vergleden leven. Hij pijnigde zich, bevestigde het vonnis dat hij over zichzelf uitgesproken had.
De oude twijfel aan zijn dood die hem nog slechts enkele maanden zou laten, kwam weer bij hem op, maar hij besefte dat dit slechts voortsproot uit de wensch zijn leven te herleven.
Over het grasveld liep hij heen en weer. Verder te leven als hij gedaan had zou hem het laatste restje menschelijkheid, het laatste restje recht op menschelijke waarde ontnemen.
In de morgennevel glinsterde zijn auto tusschen de boomen wit,
| |
| |
een doorgedrongen zonnestraal kaatste flikkerend in de lantaarns terug.
Langzaam rijpte zijn besluit. Hier te blijven met wat hij nu wist was een moreele moord.... voor hem en voor zijn vrouw.
Hij staarde naar de geduldige, glanzende machine op de oprijlaan.
Hij wist, hij zou heengaan.
Dien morgen werd Marga moe wakker. Ze was laat ingeslapen na lange, piekerende gedachten over Jozef en ze kleedde zich loom en onverschillig.
Ze had het bed naast haar onbeslapen gevonden, maar het kwam vaak voor dat Jozef, soms plotseling afgereisd, zonder bericht niet thuis kwam.
Daarover maakte ze zich ook niet ongerust. Ze dacht aan het telefoongesprek dat ze, nog laat de vorige avond, gevoerd had met Dr. Louis. Een welwillende jonge man, was dat toch. Hij begreep iemand zoo goed en was altijd bereid je te helpen. Nu ja, het was wel zijn beroep, maar het was verschillend hoe je het uitvoerde.
Achter zich sloot ze de deur van de eetkamer. De hand waarmeer ze haar kimono plooide, krampte plotseling tezamen en de deur viel met een klap in het slot.
In de open deuren op het terras stond Jozef.
Ze smoorde een gilletje. Ze voelde zich betrapt en forceerde zich:
‘Dag Jozef, ben je al weer terug, je bent zeker niet op reis geweest’; ze vond zichzelf weer eenigszins terug en haar stem kreeg de oude scherpte:
‘Wat sta je daar Jozef. Moet je niet ontbijten.... Nu, waarom zeg je niets?’
Hoe armzalig, dacht Jozef, hoe zielig naïf. De hatelijke wreedheid in zijn hart wilde hij verzachten en hij dwong zich kalm te zijn. Hij vond haar een arme vrouw, die niets wist en verloren was.
‘Nee, Marga, ik komt niet eten.’
Hij liet haar de tijd, maar omdat ze slechts verbaasd keek, vervolgde hij:
| |
| |
‘Ik kom afscheid van je nemen.... ik ga weg Marga.’
Geamuseerd trok ze haar wenkbrauwen hoog.
‘O, je gaat op reis?.... moet je daarvoor afscheid komen nemen. Dat doe je toch nooit?.... of blijf je lang weg?....’
Jozef glimlachte flauw, een bewust, onaantastbaar lachje en nu eerst ontdekte Marga dat hij voor zijn doen heel rustig stond. Tegen het helle morgenlicht leek zijn figuur krachtig, vierkant.
Ze voelde in hem iets onafwendbaars, en ze zag hem voor het eerst sinds lange jaren niet belachelijk.
Een angstig voorgevoel bekroop haar. Zou hij weten van het gesprek dat ze met Dr. Louis had gevoerd. Maar dat was toch te dwaas, dat kon hij niet weten.
‘Ja, Marga ik blijf lang weg.... tot mijn dood die over enkele maanden zal zijn.... en deze maanden zullen voor mij een zeer lange tijd beteekenen.... zij zullen mijn leven zijn.’
De kilte van zijn stem, die hij tevergeefs te verzachten poogde, versteende Marga en haar gezicht werd grijs van zwakte en angst, toen hij vervolgde.
‘Ze kunnen ook voor jou lang zijn Marga.... dit hoop ik.... misschien dat je dan ook de waarheid zult kunnen zien.’
Zijn stem trilde, op hem drukte de onmenschelijke zwaarte van vijf en twintig jaren.
‘Na mijn dood zal het voor jou te laat zijn.’
Meewarig zag hij hoe ze in elkaar zakte, zonder een woord, zonder een kreet. Voorzichtig tilde hij haar op, en droeg haar naar boven. Gestrekt legde hij haar op het bed.
Even keek hij naar haar, schudde zich, draaide zich dan om en sloot behoedzaam de deur.
Beneden schelde hij het personeel, gaf orders en belde een dokter op.
Alleen in de verlaten kamer trok hij zijn jas aan en ging heen zonder om te zien.
In de oprijlaan trilde de motor een korte zwenking en de auto gleed de weg op, de wegen op, de wereld in.
|
|