De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Opmerkingen, beschouwingen, herinneringen
| |
[pagina 372]
| |
juist het Brusselsche pensionaat verlaten had, waar alleen meisjes met een bepaald aantal ‘kwartieren’ werden aangenomenGa naar voetnoot1), en een jongere zoon. Nu geschiedde het, dat mijne hospita, de Frau Oberbürgermeister, een jongen neef op bezoek kreeg, die te Cleve, zoo als men in Duitschland dat keurig geformuleerd uitdrukt, ‘den boekhandel kwam bestudeeren’. De omstandigheid, dat ik in kennis werd gebracht met dezen neef, voltrok zich aldus: Ik was gezeten op een tegen den voorgevel van het huis geplaatsten tuinbank met een boek en een courant, toen plotseling de voordeur naast mij geöpend werd en met een door hartelijkheid en goede vormelijkheid veroorzaakte vaart de vrouw des huizes het huis verliet in de richting van het tegenover die deur zich bevindend tuinhek, dat juist een jongmensch te vergeefs trachtte te openen. Mevrouw kwam hem te hulp. Na eene begroeting keerde mevrouw zich om en, zich gedragende zoo als zij dat gewend was geweest op de recepties van den Oberbürgermeister van Oberhausen, schreed zij voor den haar volgenden jongen-man uit, den rechter arm in zijne richting in aanwijzend gebaar, het gelaat naar mij gewend, zoo de acht meter tuin door, en tot mij gekomen uitsprekend de woorden: ‘Darf Ich Ihnen vorstellen, mein Neffe, Herr Sowki, der in Cleve die Buchhandlung kommt studiren?’ Het samenlevings-karakter van dezen neef deed hem ontaarden tot iets disharmonisch bij deze plechtigheid. Hij wist niet wat hem overkwam en stond zoo vriendelijk mogelijk grijnzend te zwijgen en te beven terwijl hij het hoofd deed knikken. Den volgenden dag maakte mijn gastvrouw het verlangen kenbaar, dat ik, indien daartegen geen bezwaar was, haar neef mocht introduceeren aan mijn besloten etenstafel. Ik stemde daarin toe, en herhaalde bij die gelegenheid nauwkeurig de scène, die zich tusschen mevrouw, den neef en mij in den tuin had afgespeeld. In gezelschap van den heer Sowki opende ik de deur der eetkamer, en zeide, met ernst en sobere toegenegenheid naar Sowki ziende: ‘Mesdames et messieurs, permettez-moi....’ waarop het geheele gezelschap zich verhief en de voorstelling vervolgd werd: | |
[pagina 373]
| |
‘....de vous présenter monsieur Sowki....’, ‘monsieur Sowki, je vous présente le Baron Goethals...., madame Goethals,.... mademoiselle Goethals.... et le jeune homme Goethals’.... Van Belgische zijde werd deze binnenleiding beäntwoord met hoofdknikjes en met als waren het aller-eerste schetsen van buigingen, die zich bleek door de geheele gestalten af-teekenden, van Sowki's kant door een herhaling van het beven, grijnzen en knikken, dat den vorigen dag in den tuin had plaats gevonden. Nu was het vraagstuk wáar aan tafel een plaats voor den heer Sowki zoude worden ingeruimd en met mevrouw Goethals kwam ik al spoedig over-een, dat het geschikt zoude zijn den nieuwen gast naast haar dochter te zetten. De jongelui konden dan zich in de conversatie oefenen in talen, die zij nog verder moesten leeren spreken, indien b.v. freule Goethals Duitsch en de heer Sowki Fransch sprak. Zoo geschiedde en spoedig was men gezeten en de rust hersteld. Nu kende ongelukkigerwijze de heer Sowki zéer slecht Fransch. Toch had hij besloten met zijn buurvrouw te spreken, dat is dus haar volzinnen toe te voegen. Daartoe moest hij echter een volzin hèbben, dus sámen stellen, en deze arbeid droeg zich aldus toe: Hij keerde zich tot mij, die aan zijn rechter zijde zat, bracht de hand aan den mond, naar míjn kant geöpend, en vroeg half-fluisterend: ‘Wie sagt mann schon wieder “Schauspielhaus” auf Französisch?’ - waarop ik hem inlichtte. Na een tijdje zwijgend nadenken vroeg hij op-nieuw: ‘was heiszt in Französisch “öffnen”?’ Op deze wijze had hij in een aantal minuten een volzin tot stand gebracht. Voldaan over de uitkomst zijner inspanning keerde hij zich dan naar links en uitte zijne samenstelling, - waarop het meisje Goethals dan, van een ijzige hoogte af, met een of twee woorden antwoordde. Deze manier van doen zette zich gedurende den maaltijd voort. Het was ten slotte wat vermoeyend voor alle partijen, en na de tafel, buiten, beäamde de moeder der getroffene mijn lofprijzing van Sikow en vond: ‘on voit que c'est un ange’; maar overigens besloten wij een andere plaats voor hem uit te zoeken.
Het hôtel Prinsenhof, waar men nog al eens kwam, al woonde men er niet meer, had werkelijk veel aangenaams. Het | |
[pagina 374]
| |
lag in een groot park met zeer oude boomen, met van die heerlijke grauwachtig witte tuinbanken uit den ouden tijd, waarvan het hout zelf hier en daar gebarsten is en verder het door duizenden kleine licht-zwarte barstjes gebroken verf dek op sommige plekken geheel is afgeschilferd. Het park helde af naar den, smallen, Rhijn, waar men een weinigje roeyen kon. In dit park had op de grasvelden het ‘dauw trappen’ plaats, dat tot de Kneipp-kuur behoorde en enkele bezoekers uit Amsterdam aan een vermakelijkheid herinnerde, welke op sommige volksfeestdagen in de zoogenaamde (Diemer) ‘Meer’ bij Amsterdam meê te maken was. En in dit park werden de kuiten en voeten van de kleine jongens en meisjes uit een gieter begoten, zoo als het gieterwater op bloemen regent en het fonteinwater vloeit over beeldenbeenen. Het ‘wasser treten’ was eene ‘aanwending’, die in het kleine badhuis van Dr. Bergmann gebeurde. Men stond soms met zijn beiden in een met tegels bevloerde ondiepe kuil in den bodem van een der badvertrekken en stapte tien minuten in het water, met opgestroopten broek, op en neêr. Zoo bestond ook de Rückegusz, de Vollgusz, en zoo verder. Een kleinen rentenier van in de vijftig, wiens lichaam nog nooit met water in aanraking was geweest, den Rückegusz te zien toedienen, was amusant. In de buurt van Cleve, in de bosschen, was ook het kasteel van Steengracht van Moyland, met een verzameling schilderijen. Wij togen er heen met de familie Goethals en enkele anderen in een Jan-Pleizier en deden den naam van het voertuig eer aan, vooral op den terugweg, toen wij het bekende torenklokke-gespeel gelijkende gezang aan hieven, waarbij een tweede persoon met den eersten regel gelijk op zingt met de eerste persoon, die juist na den eersten den tweeden regel begint, een derde persoon den eersten regel begint, als de eerste persoon aan den derden regel is, en zoo vervolgens tot het geheele gezelschap er bij betrokken is. De inhoud is de aanmaning tot een kloosterbroeder om uit het bed op te staan en den oproep tot den ochtenddienst te luiden: Frère Jacques, frère Jacques,
Levez-vous, levez-vous,
Sonnez la matine, sonnez la matine,
Bim bam boum. Bim bam boum.
| |
[pagina 375]
| |
Wanneer de laatste regel gezongen is, vervolgt men, - dus terwijl de eerste drie regels nog te gelijk weêrklinken - onmiddellijk weder met den eersten regel, en zoo steeds door. Het gelijkt in der daad een klokkenspel, wij hoorden het zelf zoo, en vooral het verzuim om tijdig in te vallen, deed, in verband met den aard van hem of haar, die dit verzuimde, en met de omstandigheid, dat wij toch min of meer vreemdelingen voor elkaêr bleven, vooral dames onder ons de lachtranen, als kleine doorzichtige bessen, die over perziken en goudreinetten vallen, over de wangen dalen.
De kamer in de Linden-Allee, die ik bewoonde, was groot, en er bevond zich op een console aan den muur het levensgroote borstbeeld van Keizer Wilhelm II vóór een vlaggentrophee. Den dag vóór mijn vertrek gaf ik een ‘thee’, waarop de familiën Reepmaker en Goethals aanwezig waren. Bij het vertrek der laatste gasten vergezelde ik, achter ze loopend, het gezelschap naar het tuinhek. Daar zij niet wisten, dat ik achter ze ging, hoorde ik er eene zeggen: ‘Het was maar eenvoudig.’ Ik vond dit aangenaam, denkende, dat er veel erger dingen te hooren konden geweest zijn.... Een plaats, waar men genoegelijk geleefd heeft, denkt men altijd nog wel eens weder te zullen bezoeken, maar dikwijls gebeurt dat nooit meer. Ik denk nog aan zoo menige grappige bizonderheid. Zoo waren aan het eerste ontbijt in het hôtel verschillenden nog niet in de beste humeurs-schakeering. Terwijl de eene machtige persoonlijkheid dan afgaf op de couranten omdat hij meende, dat er een, laatdunkendheid uitdrukkende, courantenschrijver aan tafel was, begaf de andere, een oud-Indisch ingenieur, zich naar het automatisch toestel, dat lekkernijen placht uit te werpen, en daar het dezen keer hardnekkig weigerde, en na steeds forscher schudden bij de weigering volhardde, trad hij er eindelijk in een soort van worsteling meê, waarbij hij met de zware kast ronddraaide en, half boos, half schertsend, er als het ware een paar danspassen mee in de zaal deed. In het Prinzenhof heb ik ook een der bekende goocheltoeren van zeer nabij meêgemaakt. De goochelaar had reeds verschillende prestaties ten beste gegeven en bij mij, - na ge- | |
[pagina 376]
| |
vraagd te hebben of ik nog al eens kaart speelde, waarop ik wat den toen laatsten tijd betrof ontkennend antwoordde, mij toevoegende, dat men dat anders niét zoû denken - kaart na kaart, een geheel kaartspel, vlak onder mijn oog uit mijn linker borstzak van achter den zakdoek te voorschijn getrokken. Maar nu zoude dan de voornaamste uitvoering van den avond plaats hebben. Twee der toeschouwers, waarvan ik er een was, werden uitgenoodigd het podium te betreden. Wij ontmoetten daar den goochelaar en zijn helper, die ons een uit drie geledingen bestaand zwart houten schot lieten onderzoeken. Vervolgens werd dit opgesteld, de breede wand aan de achterzijde, de twee smalle recht-uit naar voren. Hier binnen werd een ijzeren tuinstoel geplaatst. En aan de voorzijde, tegenover het breede achterschot, werd tusschen de smalle schotten een roede gelegd, waaraan een zwart gordijn hing met openingen met kleppen daarover er in. De goochelaar, in een rok gekleed, werd nu op den stoel gezet, en met, steeds weêr over elkaâr gewondene, strooken katoen vastgebonden, de handen op zijn rug, de voeten aan het onderstel van den stoel. Het einde der samengeknoopte zwachtels werd afgesloten met afgestempeld lak. Wij hadden alles onderzocht, ook de podiumvloer, en de zwarte schotten aan alle kanten betast en bekeken. Nu werd het gordijn aan de voorzijde van het schottenhokje dicht geschoven, de helper verliet het podium en mijn mede-aanwezige uit de toeschouwers en ik posteerden ons, ieder aan een kant, onmiddellijk naast het zwarte vertrekje, op den bodem waarvan een tamboerijn en een paar schellen waren gedeponeerd. Eerst bleef het nu stil en onbewegelijk. Even later bewoog het fluweelen gordijn, een tamboerijn en een schel werden door de openingen van het gordijn gestoken en gaven hun geluiden. Dit werd twee, drie maal herhaald. Toen weer een poos stilte en onbewegelijkheid. Na korten tijd zag men een kleedingstuk, een rok, boven uit het vertrekje in de hoogte geworpen worden en elders op het podium neêr komen. Nu werd het gordijn open geschoven en zag men den goochelaar juist zoo vast gebonden zitten als wij hem hadden achter gelaten, maar in hemdsmouwen, zonder rok, dus met de handen op den rug en de voeten onder den stoel. Een nauwkeurig onderzoek | |
[pagina 377]
| |
der bindingen toonde aan, dat daaraan niets veranderd was en de zegels ongerept waren gebleven. De voeding in Prinsenhof was de gewone hôtel-voeding, iets uitgebreider dan de voeding van particulieren te huis in doorsnede. De aanwendingen van koud water en het veel verkeeren onder den blooten hemel, vooral ook het loopen barrevoets, deden veel goed. Ik herinner mij den eersten of tweeden dag van het barrevoets gaan het spelen van den zomerwind tegen de voeten als iets heel aangenaams ondervonden te hebben, dien dag een buitengewoon aantal uren te hebben geloopen en het idee te hebben gehad niet moede te kúnnen worden. Ofschoon, zoo als te Karlsbad, Mariënbad en in Weisser Hirsch wèl, het gewicht van het lichaam te Cleve niet afnam, kwam het verblijf der gezondheid dus toch zeer te stade. Nu is de zaak, dat men na zoo een kuur, hetzij, indien de kuur strèng is geweest, deze gevolgd is door een na-kuur, hetzij men zonder na-kuur blijve, - niet zijn vroeger leven moet hervatten indien dit niet geheel goed is geweest. In-tegendeel. de beëindiging van de kuur is het tijdstip om, indien dit verbetering behoefde, het gewone leven anders in te richten als het vóór de kuur was, tot welke verandering men vóór de kuur, juist om dat men door het toen verkeerde leven verslapt was, wellicht niet komen kon. Indien men, bij voorbeeld, altijd gemeend heeft vroetijdig het bed te moeten verlaten, maar het niet regelmatig in practijk heeft gebracht, is het einde eener kuur, waartoe een reglementair vroeg opstaan behoorde, de tijd, om de gewoonte van vroeg opstaan, - die men nu hééft - in het gewone leven over te brengen. Zoo ook met de water-aanwendingen. De aangrijpende aanwendingen der kuur zal men in vele gevallen niet in het gewone leven kunnen voortzetten; maar zachtere aanwendingen zal men, méer dan vóór de kuur, in het gewone leven kunnen opnemen. En zoo ook met de voeding, indien een speciale voeding heeft deel uitgemaakt van de kuur.
***
Elf jaar na de Kneipp-kuur te Cleve, deed ik de Lahmann-kuur te Weisser Hirsch bij Dresden, in 1903. Deze was aanmerkelijk strenger dan de Kneipp-kuur. Niet alleen waren de aanwendingen | |
[pagina 378]
| |
harder; maar er was ook een zeer hard speciaal diëet bij Lahmann had het zoogenaamde ‘Villen-system’, hetgeen beduidt, dat er éen hoofdgebouw was en zestien villa's als dépendances. Bij het betreden van den hek-ingang van het hoofdgebouw, kwam een dame naar ons toe, die zich voorstelde als ‘die Gesellschaftsdame’. Haar taak was landgenooten tot elkaâr te brengen en die in elkaârs nabijheid aan tafel te plaatsen. Een dergelijke maatregel is mij altijd slechts half duidelijk geworden, daar men zoude meenen, dat men naar het buitenland gaat niet om zijn landgenooten, maar veeleer om vreemdelingen te vinden. Zoo is de maatregel der afzonderlijke etens-tafeitjes in de hôtels, die in mijn jeugd alle table d'hôte's aan één tafel hadden, mij ook nimmer geheel opgehelderd geworden. De voorkeur voor afzonderlijke tafeltjes lijkt mij alleen verklaarbaar bij gezinnen, of als één geheel samen zijnde gezelschappen. Zoowel vrijgezellen als echtparen zonder kinderen moesten, dunkt mij, de voorkeur aan de ouderwetsche table d'hôte's geven. Maar de bedoelde Gesellschaftsdame dan gaf mij aan tafel een plaats tusschen een Belgischen graaf de Jonge en mevrouw Bouricius geboren baronesse Leembrugge uit Hilversum. Verder wees zij in hoofzaak de indeeling van het gebouw en der open terreinen aan. Naar de slaapkamer kon zij alleen den weg aanduiden, daar die in een der ‘villen’ zich bevond. Er waren in Weisser Hirsch, - waar zich een groote menigte Badegäste bevond -, overigens zeer weinig Hollanders. Ik herinner mij nog alleen den heer en mevrouw Mr. W. Heineken-Daum met hun dochter Adrienne, die later een Parijsche dichteres van hoogen rang zoude worden. De bediening in de eetzalen van Lahmann's inrichting te Weisser Hirsch geschiedde door drie honderd in het zwart, met witte schorten en mutsen, gekleedde, meisjes. Er was een speciale Bade- of Kur-Zeitung, waarin alle namen der 't laatst aangekomen Kur-gäste zich bevonden. Het wemelde er van Russen, bijna allen ‘prinsen’. Men weet, dat in Rusland de titel Prins ongeveer gelijk stond met het Hollandsche Jonkheer. Dit was nu een ware ‘Kur’, in grooten stijl. Lahmann zelf bezorgde de eerste inspectie van den patiënt, waarna deze onder behandeling en minstens wekelijksche keuring kwam van een der | |
[pagina 379]
| |
acht doctoren, die hem assisteerden. Na een zeer volledig, en uit twee à drie maal zoo veel onderdeelen bestaande dan de in Holland gebruikelijke, onderzoek, ontving de patiënt een Kur-buch, waarin nauwkeurig de in acht te nemen levensregelen waren vermeld. Dit ging zoo ver, dat er zelfs op gegeven was met hoe veel kauwbewegingen men telkens een hapje eten moest kauwen. Voor de helft bestond de Lahmann-Kur uit een honger-kuur, of, liever, een vasten-kuur; want de maag geraakte van streek en ofschoon men reeds spoedig weinig of niets meer at, ontstond niet zoo zeer ‘honger’ in den eigenlijken zin. Aan het eerste ontbijt kon men reeds opmerkelijkheden, door het diëet veroorzaakt, bijwonen. Eten mocht men bijna niet, drinken nog minder. Eén dag in de week was drinkdag. Dan mocht men zich laven aan een fontein of bronzen waterbak in den tuin. Het gevolg van deze onthouding van drank was dat aan het eerste ontbijt sommigen hunkerden naar de geschonken cacao. Nu waren de koppen van zeer dik effen wit aardewerk opzettelijk met zulke hooge bodems gemaakt en verder zoo klein, dat zij slechts een luttele hoeveelheid drank konden bevatten. De meisjes hadden de nadrukkelijke opdracht aan niemand een tweede kopje te geven. Dus zag men ingenieurs en kooplieden aan uitgestrekte armen de kopjes ophouden en een meisje smeeken om nog een kleinigheid. Een ander griste naar de overblijfselen van het broodje zijner buren en schrokte die op. Het dîner - althands aan den ‘corpulenten-tisch’, voor de suikerzieken b.v. zagen echter de corpulenten de heerlijkste gerechten voorbijgaan, die plagend hun geur tusschen de neusvleugels der corpulenten zonden - bestond uit een nauwkeurig begrensd plakje of stukje vleesch, naar gissing een half ons, met een dergelijke portie drooge rijst en groenten uit het water. Het avond-eten bestond uit de buitenste bladen van sla-kroppen, die met karnemelk werden overgoten. Zoo wel tusschen het eerste ontbijt en het dîner als tusschen het dîner en het avond-eten kon men een schoteltje met vier kleine pruimen of twaalf bramen verkrijgen, dat echter niet werd opgediend, maar den gasten persoonlijk aan het buffet werd ter hand gesteld. De, door het Kur-buch aangegeven, aanwendingen bestonden uit verschillende soorten baden, veldarbeids-oefeningen | |
[pagina 380]
| |
en massages. Een dezer baden droeg zich als volgt toe. Men ontkleedde zich in een groote badhal vol douche- en andere machineriën, en legde zich in een badkuip met nagenoeg kokend water gevuld (althands zóó scheen het den patiënt!). Na eenigen tijd kwam dan de badknecht met een borstel, waarvan de haren er ijzeren waren en met deze borstelde hij flink het geheele lichaam, van de voetpalmen af tot den schedel toe. Even na deze toepassingen noodigde de badknecht den patiënt uit den badkuip te verlaten en op een drie meter afstand in den hoek zich te plaatsen, waar hij zich aan een zwart zeil kon vast houden. De heete en zoo rood als een gekookte kreeft geworden patiënt nam deze uitnoodiging aan. En nu stelde zich de badknecht op den genoemden afstand op en uit een brandspuitslang bespoot hij den lijder met ijskoud water. Een andere oefening bestond hierin, dat men, gekleed in een zwembroekje, een zekeren tijd een met keisteenen volgeladen kruiwagen heen en weêr reed. Na eenigen tijd van dit régime - diëet, oefeningen en aanwendingen - waren sommigen dan ‘half dood’. Zij sliepen slecht, de maag vertoonde verschijnselen, die nog nooit in het leven waren voorgekomen, en de muzikale, Zuid-Duitsche stem van het kamermeisje, dat des ochtends op de slaapkamerdeur tikte en in onvergetelijken toon haar ‘halb sieben’ hooren deed, ontmoette, voor haar onzichtbaar, in de kamer slechts gemelijke naargeestigheid. Wanneer men ten slotte eenigszins kortademig was geworden en zoo uitgeput, dat men nauwelijks zonder te transpireeren de kleine tochten van de villa naar het hoofdgebouw en omgekeerd kon doen, terwijl de nerveuse patiënt deze dingen dan voor zich zelf nog overdréef, - bezocht men zijn dokter, of schreef hem een langen brief, om hem verzachting der kuur voor te stellen. Ofschoon de dokter bij het, zoo als gezegd, buitengewoon degelijk onderzoek, streng was opgetreden, en, zelf natuurlijk ook in militairen dienst geweest zijnde, den toon van een barschen sergeant tot een onbeholpen recruut had gevoerd, - was hij al zeer spoedig tot kuur-verzachting bereid en trad hieromtrent in overleg met den patiënt. | |
[pagina 381]
| |
Tegenover den ingang van het hoofdgebouw van Lahmann's Inrichting bevond zich een groote koekebakkerswinkel. Deze maakte een voor nagenoeg alle logés onweêrstaanbare verlokking uit om zich wat schadeloos te stellen voor het etensleed, dat de kuur zelve medebracht. Bij alle gasten deed zich nagenoeg het zelfde psychische proces voor. Zij beschouwden het als een soort plicht zich aan het voorgeschreven kur-régime te houden. Sommigen koud vastbesloten, anderen streng en ernstig, derden, soms huiverend door regenweêr en verder bleek en ontdaan door de kuur, aarzelend, en, blijkens de eigenaardige bewegingen hunner oogen, zich moeite gevend om te overwinnen, vierden weemoedig glimlachend, - állen traden de eerste dagen van hun verblijf met regelmatigen tred aan de heerlijke ontzachlijke spiegelruiten van den koekebakker voorbij, waarachter de overvloed van verleidelijkheden in bewonderen doende verscheidenheid zich voordeed, bijna zóó geweldig aantrekkelijk als.... b.v. dames wel eens zijn. Maar ook állen bezweken, een voor een. De een hield het langer uit dan de ander. Maar er kwám een dag. dat ook hij of zij, - met een schijn van eenvoud, natuurlijkheid en opgewektheid, alsof niet een vreeselijke strijd nacht en dag aan deze wending was voorafgegaan, - rechts af sloeg dáar, waar de glazen toegangsdeuren van den koekebakker zich aan zijne of hare rechter hand bevonden. Eén bleek en dweep-ziek plichtgetrouw jongmensch had het 't langst van allen volgehouden. Híj scheen niet te zullen bezwijken. Met een onbewegelijken fellen ernst in zijn bleek gezicht schreed hij dagelijks voorbij den koekebakker, niet bepaald kíjkend naar de lekkernijen, maar die ook niet met zijn blik bepaald ontwijkend. Hij was vást-beraden, en mocht hij ook overlíjden, mocht de wereld ten onder gaan, -- híj zoû niet wankelen.... Tot op een dag, - o, na vele dagen - óok hij, ook híj, eenvoudig ontrouw werd en op het gevaarlijke punt rechts-af sloeg, juist zoo als alle anderen, als hadde níet híj alléen díen ernst en die bleekheid, dien wíl, die zekerheid van zich zelf, gehad naast die minder strakke en meer gemoedelijke anderen.... Er was ook een Poolsche beeldhouwer, uit Lemberg, die was gekomen om zich te ontdoen van eene corpulentie, verkregen door, onder andere, tien jaar lang iederen avond ongeveer tien liter | |
[pagina 382]
| |
bier te drinken. Hij was zoo dik, dat zijn ‘liggende’ hals-boord recht voor-uit, horizontaal, zijn onderkin omsluitend, naar voren stond. Onder de werking der kuur daalde, door verslanking der gestalte, de boord uit deze houding en daar de boord zeer wijd had moeten genomen worden, daalde hij ten laatste tot op de borst ter zijde van het hart, zoo dat de beeldhouwer een ‘en coeur’ gedecolleteerd corpulent jong vrouwtje geleek. Want de corpulentie was niet verdwenen, doch slechts tot het wel meer voorkomende teruggebracht. En soms zag men nog des avonds in den tuin eener buiten-uitspanning den beeldhouwer, die stipt de Kur-regelen volgde, maar, zoo als te begrijpen is, overspannen werd alleen door het snakkend verlangen naar zijn zaligheid, naar zijn bier, stiekem achter een dikken boom een groot glas er van ledigen.
Men woonde natuurlijk allerlei scènes bij. Zoo verscheen aan tafel, op een goeden dag, een Russische prinses, hooge vrouw in een scharlaken roode zijden japon met sleep, op het hoofd een licht lila hoed met enorme struisveêr dragend, en op den arm een zeer klein slappe-thee-kleurig griffon-hondje. Deze vrouw had zich van de regelen en bizonderheden nog niet zoo zeer rekenschap gegeven en nam aanvankelijk zonder argwaan aan de tafel plaats. Eerst met bevreemding, daarna met inwendig blijvende verwondering en angst, daarna met verbijstering, zag zij zich de gerechten voorzetten. Eindelijk, kón zij zich niet meer bedwingen en barstte in snikken boven het hondje uit. Zeer aangenaam bij het verblijf te Weisser Hirsch was de onmiddellijke nabijheid van Dresden. Dikwijls was des namiddags ten half drie uur de kuur voor dien dag geëindigd en toog men verder tot des avonds naar Dresden. De mooiste stad der aarde is Venetië. Daarop volgt Dresden. Prachtig de architectuur van Slot en Zwinger, prachtig de kerk bij het slot, prachtig de opera, prachtig het Kleinodiën-museum, genaamd Grünes Gewölbe, prachtig het muséum met Raphael's Madonna di San Sixto. In de kerk des Zondags de Hoog-Mis, met de Konings-familie in haar loge, en een prachtig vol orchest voor de zang-begeleiding.
Tusschen de verblijven te Cleve in 1892 en te Weisser Hirsch in 1903, liggen twee verblijven te Aken, in 1897 en 1898. | |
[pagina 383]
| |
Ik was daar in Hôtel Rosenbad, in de voorstad Burtscheid. Weinig op de aarde is pompeuzer dan het hôtel-rijtuig, waarmede men van het station werd gehaald. Het was er een met een bok, zoo als meestal alleen Hof-rijtuigen of die van den Londenschen mayor dien hebben: een breede met roode, met goud afgezette, stof overtrokken, zitplaats, waar van alle zijden gordijntjesachtige draperiën afhingen, die het onderstel van den zetel onzichtbaar maken.
Het was steeds goed bezet in Hôtel Rosenbad. Van ontmoette Hollanders herinner ik mij de familie Wisboom van Giessendam, de familie Moll uit Arnhem en eene jufvrouw Van Oosterzee. Ik was die beide keeren te Aken om iemand te begeleiden, die aan rheumatiek had geleden. Den eersten keer deed men daar een kuur om te genezen, den tweeden om te voorkómen. Zoo als later te Weisser Hirsch trof ook hier de degelijkheid der Duitsche geneeskunde. Voor de Kurgäste, die niet alleen baadden, maar ook het geneeskrachtige water moesten drinken, begon het lieve leven des ochtends reeds ten zeven uur. Men had op dat vroege uur, wanneer de meesten zich niet zoo bijster prettig gevoelen, zijn eerste glas naar bedorven eyeren smakend warm water aan de bron te gaan drinken. Hoe uitnemend verstandig was het dit te doen geschieden op de toonen van opwekkende orchest-muziek! De kuur bestond uit niets anders als het drinken van twee of drie glazen van het genoemde water per dag, uit baden en rusten. Er bleef dus nogal wat tijd voor ontspanning over. Daarvoor kwamen in de eerste plaats de concerten in de donkerkleurige fraaie Kurzaal in aanmerking. Vervolgens de uitmuntende schouwburg. In een week, dat het voortdurend regende, ging men wel iederen avond naar den schouwburg, het Stadt-theater, waar elken avond een ander gezelschap speelde, en alles voortreflijk. De tooneelspeelkunst bleek in Duitschland hoog te staan. Zoo als trouwens ook het geval is met de keuken. De traditie geeft voor beide zaken aan Frankrijk de voorkeur. Ik ben er nog niet zoo zeker van aan welk land men den prijs zoude toekennen indien een jury, waarvan het volstrekt vast stond, dat zij de eigenaardigheden der beide keukens niet kende, noch ook op andere wijze | |
[pagina 384]
| |
van de herkomst der te keuren gerechten weten kon, daarover te beslissen had. Aken heeft de voor een badplaats bij de eerste gedachte niet te veronderstellen eigenaardigheid van een industriestad te zijn. Trouwens ook Wiesbaden vereenigt met de badplaats-karaktertrekken grootere koopstadswijken. Nauheim, in de buurt van Wiesbaden, is er vrij van. Maar in Aken beïnvloeden de industriewijken niet onaangenaam het badkuur-leven. En een groot cachet geeft aan Aken haar diepe ouderdom. Als men bedenkt dat Aken reeds een badplaats was ten tijde van Karel den Groote en men ziet dan de kracht van dat heete onderaardsche zwavelwater, dat zijn dampen tusschen de keyen door de lucht inzendt in Burtscheid's straten, en men herinnert zich de kerk, de basilica uit de zesde of zevende eeuw, waarin zich nog altijd de zetel bevindt van Pepijn den Korte, dan ziet men Aken als een stad met een karakter van oudheid en echtheid, dat het in waarde de weidschere Duitsche baden-steden doet overtreffen. Er zijn zeer fraaye badhuizen in Aken, maar slechts weinig hôtels, waar de zwavelbaden in huis zijn. Het Rosenbad te Burtscheid was eigenlijk meer dan een hôtel een Badhuis waar men gehuisvest kon zijn. De fraaie lange en breede, met afwisselend witte en donker blauwe ruitvormige marmeren steenen geplaveide gang, waarvan de vloer warm is om dat het huis op de heete bronnen zelf is gebouwd, - de beste centrale verwarming, die aangenaam aandoet om dat het eene zachte warmte is, die men een ‘volle’ warmte zoude kunnen noemen in de zelfde beteekenis, hoewel het bij den wijn met een ander zintuig wordt waargenomen, als waarin wijnen vol heeten, - is een sobere, voortreflijke badhuis-gang. De groote eetzaal met de glazen deuren ter zijde van dezen gang is ook met donker blauwe steenen bevloerd. Ik kreeg in het Rosenbad bezoek onder andere van Dr. Frederik van Eeden, van Isaäc Israëls, van freule Jacqueline Sandberg, later mevrouw Royaards, toen een jong meisje met zeer fijnen aard, die haar levenskeuze nog niet had bepaald, van den toen nog niet gepromoveerden P.C. Boutens. Bij de vele logés waren ook enkele dames, die nu en dan bescheiden iets op | |
[pagina 385]
| |
het klavier ten beste gaven. Op een goeden dag vernamen wij, dat de pianist Textor in een aan het Rosenbad grenzend hôtel vertoefde. Namens ons Hollandsch gezelschap mocht ik hem vragen eens bij ons te komen spelen. Ik herinner mij nog levendig, hoe het toeging toen deze kúnstenaar zich hooren liet. Hij speelde een lang forsch stuk. De piano stond te beven en voor het eerst sedert langen tijd was het of een noodweêr van muziek zich tusschen deze muren voltrok, dat de aanwezigen onbewegelijk deed toehooren en de bedienden aan het andere einde van de eetzaal, door glazen deuren van de muziek-zaal gescheiden, roerloos deed stil staan daar, waar zij bij den aanvang toevallig waren.
De voeding was voortreflijk in hôtel Rosenbad, zóó voortreflijk, dat de van Aken huiswaards keerenden, die zelf niet gebaad hadden, aanmerkelijk aan gewicht hadden gewonnen. Het dîner, waaraan ontzachlijk ‘eer’ werd gedaan, was midden op den dag, ten een uur. Het pension bestond uit de huisvesting, het ontbijt en dat dîner. Voor voeding later op den dag had men dan buiten het ‘pension’ om te zorgen. Nu is zulk een dagindeeling niet voor ieder geschikt. De Kurgäste worden geacht in den ochtend te baden, na het diner wellicht wat te rusten en verder den dag in ontspanning door te brengen. Voor degenen, die het aldus opvatten, voor wie het ook niet zoo vreeselijk is later wat corpulenter thuis te komen, is dit zoo in orde. Maar voor lieden, die prettig een beetje zwak van karakter zijn en aan de verlokkingen van het dîner niet kunnen weerstaan, en die daarbij dagelijks willen werken, zijn de genoemde bizonderheden niet zoo gunstig. Voor hen is het beter zeer kleine, zeer sobere maaltijden te nemen, maar nu deze van goede hoedanigheid en dan dikwijls per dag. Indien men slechts drie maaltijden per dag neemt, een, kleineren, als eerste ontbijt, een, min of meer grooteren, ten half een uur, en een grooteren ten zes uur, half zeven, zijn de tijdsruimten tusschen de maaltijden lang. Het gevolg daarvan is, dat men te veel honger heeft. Het gevolg van den grooten honger is het vele eten. Het gevolg van het vele eten is ongeschiktheid voor den arbeid daarná. De Akensche baden hebben een sterke werking op het lichaam. | |
[pagina 386]
| |
Dat is hun deugdelijkheid. Maar daarom verzwakken zij ook en doen in gewicht af nemen. Tegen deze aangegrepenheid nu moet men zich ter dege voeden. En het is daarom, dat voor de baders de groote, aantrekkelijke maaltijd midden op den dag, in zoover als zij veel krachtig voedsel behelst, relatief goed is.
Mijn meening is, dat de gedachtengang betreffende de vele kleine maaltijden en de enkele groote in 't algemeen juist is, en dus niet alleen voor sommige personen geldt; want niet slechts indien men wil ‘werken’, maar ook voor vele andere bezigheden, voor allerlei sports-spelen bij voorbeeld, is het beter niet vooraf aan een grooten maaltijd geducht te hebben deelgenomen.
***
Op een vorige dezer bladzijden schreef ik telkens een aanloop te zullen nemen om te zeggen wat ten slotte er voor min of meer definitiefs omtrent een onderwerp te zeggen is. Het betrof toen het menschen-oog in verband met den menschen-‘geest’. Elders lijkt het of ik alleen van waarde acht het definitieve zelf. Dit ‘komt’ om dat ik u schrijf ‘des variations sur un sujet’. In theorie heeft alleen het definitieve waarde, of liever de gróotste der waarden. Maar déze uitspraak is in zoo verre ook slechts ‘betrekkelijk’ als het definitieve zelf betrekkelijk is. Het definitieve van een gedachte-vorm kan niet anders beteekenen dan dat deze den denker van dezen vorm als door hem onovertrefbaar voorkomt en hem tevens voorkomt te behooren tot ‘het beste’, dat over een onderwerp gedacht is. Maar hij kan zelf niet zeker weten, noch of in de toekomst een déze gedachte overtreffende gedachte zich zal voordoen noch zelfs of in het verleden deze gedachte niet reeds overtroffen ís. Ook is een goede opvatting, dat wij, menschen, menschen, die zich met een bepaald werk, met bepaalde onderdeelen der philosophie, bezig houden, sámen werken, en dus aandragen wat wij reeds gevonden hebben, in de hoop, dat een ander wellicht zulke vondsten met de zijne in aanraking kan brengen, zoo dat men samen de ontwikkeling tot iets (betrekkelijk!) definitiefs bereikt. Het is mij nooit overkomen, dat iemand omtrent een, even of | |
[pagina 387]
| |
langduriger, door mij behandeld onderwerp, mij vroeg of ik de gedachten van dezen of genen betreffende dat onderwerp reeds kende. Ik schrijf u beurtelings over het menschen-oog, over den wind, over den oorlog, en daar tusschen door herinneringen, die boven komen, en plotseling zich voordoende kleine beschouwingen. Zoo dacht ik van-ochtend over de quaestie der stabiliteit van het oordeel. Toen ik in der tijd de werken van Milton las, achtte ik het gedicht Samson agonists schooner dan de meer gereputeerde Paradise lost en Paradise regained, hetgeen in overeenstemming was met mijn algemeene ervaring, dat de meest beroemde werken der schrijvers niet de schoonste zijn. Toen ik nu dezer dagen Samson agonists herlas, vond ik het, ten eerste, niet zoo schoon, en kon, ten tweede, eerst niet begrijpen waarom ik het vroeger zoo had bewonderd. Wij zien dus dat de door het zelfde onderwerp gemaakte indruk den eenen keer anders is dan den anderen, en dus ook het oordeel. Dat is opmerkelijk; maar waar het op aan komt, is deze vraag: is dit instabiele van het oordeel de eigenaardigheid van sommigen of is dit algemeen menschelijk? En mijn meening is, dat het algemeen menschelijk is; maar dat de meesten het zelf niet weten. Het is algemeen menschelijk, want indien men slechts goed nagaat wat er gebeurt, kán het niet anders. Het kán niet anders of door talrijke omstandigheden is de geestes-dispositie telkens anders, en door de geestes-dispositie van het oogenblik wordt indruk en oordeel gedeeltelijk, dikwijls gróotendeels, bepaald. Indien gij gelukkig zijt om iets, wat u zoo juist is overkomen, zult gij een muziekstuk prachtig vinden wat u in een ánderen toestand bijna onverschillig laat Bij de meesten heeft zich het oordeel, b.v. dat Samson agonists ‘een meesterstuk’ is, gevestigd. Bij voorkomende gelegenheden spreken zij dat gevestigd oordeel uit. Terwijl zij zelf niet hebben opgemerkt, dat den eenen keer het zelfde zoo een anderen indruk maakt als den anderen. Of wel, zij zullen zeggen: ‘ik begrijp het niet. Ik kon dat prachtige Samson agonists gisterenavond niet genieten. Ik was zeker niet gedisponeerd.’ Hierbij is op te merken, ten eerste, dat de spreker acht, dat men voor iets ‘gedisponeerd’ moet zijn; | |
[pagina 388]
| |
ten tweede, dat hij onwaarschijnlijk acht (waarom?), dat hij juist nú goed gedisponeerd was om een zuiver objectief oordeel te vormen en het vroegere bewonderend oordeel onder den invloed van sterke prae-disposities was ontstaan. Ik voor mij weet intusschen, dat het bewonderend oordeel over Samsonagonists het juiste was en het vast staande moet blijven om dat ik toen het gevormd werd veel meer in deze oude literatuur en in de groote dichtkunst ‘in’ was en in vele opzichten meer contact had. Nú troffen mij juist sommige gedeelten, als ‘gemeenplaats’; maar dit geschiedde om dat hun hoogere eigenschappen mij ontgingen. Een gemeenplaats toch. in een zeker rhythmisch verband, kan ophouden als gemeenplaats aan te doen om dat de hoofdzaak er van is de muziek, in dit geval de dichtmuziek, waarin zij wordt geüit. Wanneer een gemeenplaats wordt ten gehoore gebracht door de buiten-gewone stem eener zangeres kan zij eene monumentaliteit verkrijgen, waardoor zij iets hoogers wordt dan een fijn persóonlijk gezegde. Een gemeenplaats wordt daardoor verheven tot den rang van een ‘spreek-woord’, en een spreek-woord is meestal een door zijn bizondere beeld-vorming zóo treffende vergelijking, dat een geheel volk die bij zijn zegswijzen inlijft. Eén mensch moet het later spreek-woord gewordene hebben geschapen. Toen er op een dag ergens sprake was van kwade geruchten, die omtrent iemand werden gemeesmuild, en een aanwezige de juistheid geheel ontkende, zeide een ander - de voorstelling is kenmerkend voor een weiden-land -: ‘men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan.’ Dit spreekwoord is er te recht een, om dat in der daad zuivere ‘laster’ ter nauwer nood vóorkomt. Laster is bijna altijd een vermenigvuldiging of verkronkeling van waarheid. Onlangs vernam een grijsaard het gerucht, dat hij zich blankette. De oorsprong daarvan was, dat een over-buurvrouw door een venster hem voor den spiegel een medicinale samentrekkende witte stof, in den omvang van een dubbeltje, tegen een rood uitslag-plekje op het gelaat had zien drukken.
In Aken zag men dus het goede tooneelspelen der Duitschers. Het gebeurde niet alleen nooit, dat een tooneelspeler naar iemand | |
[pagina 389]
| |
in ‘de zaal’ of naar de zaal in haar geheel keek; maar dit ware zelfs onmógelijk geweest, daar een tooneelspeler daarmede opzettelijk iets zoude hebben willen doen, dat tegen zijn geheele manier van leven in de uren van dit zijn tooneelspelen in ging. Hij moest dus niet ‘er vooral aan denken’ niet naar de zaal te kijken; de neiging daartoe kón zich geen oogenblik bij hem voordoen, daar hij wèrkelijk nagenoeg niet wíst, dat er een zaal met toeschouwers wás. Zijn spel was werkelijk zijn leven. De een had wel meer talent dan de andere. Maar dat, in het bewustzijn, het spel waarlijk het leven was, was een algemeene regel. Een der juiste wijzen van tooneelspelen is iets, dat gelijkenis heeft met het soortelijk leven eener, in hypnotischen toestand verkeerende, wel eens zoo genoemde ‘Traumtänzerin’. Of de aard van wat met degenen, die aldus tooneelspelen, geschiedt, gelijk is aan, of liever het zelfde is als, hypnose, is te betwijfelen; maar er is over-een-komst. Het is dan een soort auto-hypnose. De algemeene toestand der ‘Traumtänzerin’ is zoo, dat zij niet weet, althands niet anders dan zoo als in den droom, weet, wat zij doet en zich het gedane niet herinnert, terwijl de bedoelde tooneelspeler naast zijn eenigszins aan hypnose gelijken toestand, weet wat hij doet. Alleen de beste, de ‘groote’ tooneelspelers, - men moet bij sommig gebruik van het woord ‘groot’, - even als bij dat van het woord ‘schoon’ - voorzichtig zijn en zich er wel van bewust, dat het alleen iets boven een bepaalde lijn van voortreflijkheid aanduidt - zíjn uit-muntend èn hebben er den naam van. Vervolgens zijn er de goede, die ook den naam hebben van goed te zijn. Eindelijk zijn er die nauwelijks genoemd wordenden, die misschien wel niet tot de uitgebreidde praestaties der ‘grooten’ in staat zouden zijn, maar die, in kleiner afmeting, de ‘grooten’ evenaren en dus ‘de goede’ overtreffen. Naar mijne meening zoude het Bestuur van een Tooneelgezelschap een ambtenaar moeten benoemen, die in opdracht had dilettanten-uitvoeringen en uitvoeringen in cabarets, op kermissen, en zoo voort, bij te wonen ten einde daar de uitnemende kunstenaars, welke soms hun leven lang onerkend blijven, te vinden. Ik houd van nauwkeurigheid, van door binnendringen van een onderwerp te verkrijgen diepe nauwkeurigheid. Zoo kan men | |
[pagina 390]
| |
zeggen, dat het woord ‘groot’ aan duidt wat in de zône van het ‘genie’ zich bevindt, dat is de geestelijke (de ‘moreele’ hierbij inbegrepen) strátospheer, aanwezig boven de átmospheer van het ‘talent’. Groot voor geestelijke dingen duidt niet op stoffelijke afmetingen. Een groot dichter is niet hij, die een uitgebreid drama schrijft, een groote compositie. Een groot dichter is hij, wiens gedicht, behalve de eigenschappen, waarvoor de woorden ‘fijn’ en mooi’ zouden gelden, iets heeft, waaruit een ‘groote’ geest blijkt, al bevat zijn gedicht slechts 4 kleine strophen of veertien regels. Met deze verklaringen is men aan 't binnendringen. Maar heeft nog geen definitie. ‘Stratospheer’ en ‘atmospheer’ zijn vergelijkingen, en die mogen in een definitie niet voorkomen. De bekende fransche definitie voor het schoone, ‘le beau c'est ce qui plaît au patricien honnête homme’ is volkomen, maar is eene concreete en negatieve definitie, (negatief in zoo verre als zij zich van het begrip in zich zelf verwijdert), een definitie van buiten-af, en niet eene, die het te definiëeren begrip zelf binnen dringt. Wanneer men van iets gedacht heeft: ‘dat is mooi’, ‘wat is dat fijn’, en onmiddellijk daarná denkt: ‘maar het is nog meer, het is gróot’, - dan krijgt de gedachte bij dit laatste een schok en komt als ware het in een wijdere ruimte. De beschrijving van dezen schok en deze ruimte, - in physisch-psychisch dialect - zoude de door mij nu hier bedoelde definitie zijn. Gij zegt, dat ik slechts te recht luisteraars kan vragen als ik die definitie zelve geef. Ik ben het niet geheel met u eens. Ook de proeven van Keesom vóor hij het helium deed stollen, ook de pogingen van den Nautilus vóor de Pool bereikt is, lijken mij voor sommigen prettig om mede te maken. En het is met geestelijke dingen nog anders als met stoffelijke. Wanneer de Pool bereikt is, is hij bereikt en wordt niet iets anders ‘de Pool’. Maar wanneer het Ideaal bereikt is kan zeer wel iets anders het Ideaal worden. Een groot schilder heeft gezegd: ‘een portret is nooit af.’
Intusschen zijn wij ver afgedwaald van de badplaatsen en daar ontmoetten. Naar Cleve te gaan achtten velen van ons, Hollanders, iets, dat ons zeer voldeed. In een paar uur, in minder tijd dan noodig is voor het bereiken van menige plaats in Nederland | |
[pagina 391]
| |
zelf, was men in het Buitenland, waar het juist even Buitenlandsch was, even verschillend van Holland, als vier en twintig uur sporen verder. Men was dus niet alleen zoo gemakkelijk volkomen ‘in den vreemde’; maar had daarmede ook de zelfde voldoeningen wat aangaat onze waardigheid, onze gewichtigheid en onze gewikstheid bij de douane als men in China of Canada zoude ondervinden. Ik zie nog landgenooten de sleutels hunner koffers aan den Duitschen beämbte over reiken. Niet állen wilden den beämbte bij de rechtmatige vervulling van zijn taak bedriegen. Maar velen trokken hun denken samen, waren ‘op hun qui vive’ om kalm te blijven in deze rumoerige en agiteerende omstandigheid en zich bij het doen van juiste aangiften of het naar waarheid beäntwoorden van vragen niet in hun eigen nadeel te vergissen. Louter uit agitatie geeft soms een jonge dame vijftig paar kousen aan terwijl ze er slechts vijf bij zich heeft. En houdt het vól indien de ambtenaar meent haar niet goed verstaan te hebben. Het verblijf te Cleve begon hiermede, dat men aan kwam aan het station en plaats nam in den hôtel-omnibus. Dit plaats nemen geschiedde door dat de medegekomen hôtel-portier het portier van den omnibus open-rukte, u er in liet stappen, het portier met ruwen slag dicht smeet en vervolgens in rauw gekrijsch uit brak tegen den koetsier betreffende de onwaarschijnlijkheid, dat zich nog andere passagiers zouden voordoen. Had men een kwartier later het hôtel bereikt, waar de omnibus voor den stoep stil hield, terwijl de Directeur door het venster van zijn kantoor naast de voordeur toekeek, dan kwam de portier met ontbloot hoofd aan de omnibusdeur, opende die behoedzaam, en hield zijn arm op ten einde den ‘hooggeëerden’ reiziger het ‘uitstijgen’ te vergemakkelijken. Het smijten en krijschen is het natuurlijk gedrag. Het verdere is de overdreven vormelijkheid van lieden bij wie deze niet van zelve uit de natuur voortkomt.
De heer Cornely was een goed hôtel-directeur. Het kwam onwillekeurig in de gedachte, dat het hem voor den wind ging wanneer de wind naar de hôtelpark-wandelaars de geuren droeg, die afwoeyen van de schotels, op weg naar het paviljoen, waar hij met zijn gade aan den maaltijd was. |
|