| |
| |
| |
Verzonkene maar op eens nu herrezene levenserinneringen aan Dr. Charles van Deventer uit de jaren 1880-'84 en later
door Willem Kloos.
I.
Charles, zwaar-geweekne, Vreemdheid steeds scheen 't Leven me, en ik weet,
Van lang geleên, dat ook uw geest zoo bleek 't, die stevig-strevend,
Kalm-heldre Held, voor géén Gedachte deinsde, toen wij levend
Jong-ernstig, kwamen daaglijks samen: over 't eindloos Leed,
't Zware, des Aanzijn's woord nooit latend, zaat Gij, hoog-gereed
Spontaan te praten, koel en klaar, gemoedlijk kort-scherp gevend
De Zekerheên uws eignen Peinzens, die soms plots zich wevend
Hoog-logisch verder in mijn Ziel, wen 'k thuis kwam, naar mijn breed
Diepst eigen Weten wezen. Charles, gij spraakt, lijk Plato deed.
O, rustge Vriend, als ik, gij voeldet dat door enge, en bevend
Zich openende nieuwe spleet na spleet in 's Aanzijn's Keet
Zijgt wijdste, aanvaardbre Waarheid. Raadslig staar 'k en 'k weet, nooit revend
Mijn Zeilen, streef 'k steeds streng als Gij, vast Vaartuig, dat stil stevent
Ten vreemden, eindloos-wijden Einder, dien geen mensch ooit weet.
| |
| |
| |
II.
Bevreemd ontmoette ik 't eerst U bij uw radden Jeugdvriend Jacques
Die vlug en luchtig doend steeds rees op eens toen, om te reiken
Met dansende gebaren een sigaar u: zèlf te kijken
Zat 'k vriendlijk, tragisch-bleek als twintigjaarge schrale Staak
Met een strikt-streng in mij verscholen-blijvend fijn vermaak
Half-melancholisch voelend in mijn Dal, diep achter Dijken
Van vaste Willing, die soms vreemden Waners gingen lijken
't Verlegen-doen eens suf-onnoozlen Droomers. O, vrij vaak
Bleef 't Wijze, wat Ge, in latre Tij'n ook, zeidet mij, rad strijken
Als vlotte Wolken om mij henen want mijn eigen Taak
Reeds woelde in mijn Ver-wègheid, maar thans weet ik, dat Uw rijke
Doorwrochte Inzijndheid, die vlug-logisch voortsprak, toen reeds raak
Wijsheên omhoog wierp, die thans geenszins vierkant-strijdig blijken
Met de Eeuwge Psyche, waar 'k steeds in 't Aldiepste stoer me aan haak.
| |
| |
| |
III.
Rust, goede Charles, in Eeuwgen Vrede, lijk 't eens èlk gebeuren
Gaat op diens Tijd. Zèlf voel 'k half Vreê reeds met uw wijken, Vriend,
Pure, die won, in 't Leven, 't Lieve wat Gij hadt verdiend
En, door den Dood, nu kreeg 't Al-Eene, Al-Wijde. Doch niet scheuren
Voel 'k van u los mij, nu Gij zonkt in Sluimer. Schemerdeuren
Van 't Eeuwge scheiden niet wie verder dan de Menigt' ziend
Want alles uit de strevende Onbewustheid stil bespiênd,
Weten fijn-juister, dan 't dof Grauw doet, anderen te keuren.
Neen, niet om uw wreed Eind - Gij zelf dat wilt niet - zal 'k hoog treuren.
Gij waart een streng-stipt Trouwe, Die wat dit vreemde Aanzijn biênd
U bleek, sterk-blij kalm naamt en nimmer Ge, in u zelf, ging treuren
Over wat niet ontvingt Gij, toen 't U paste. Klaar-geschiênd
Bleek nog me op 't laatst uw vriendlijk Voelen. Dies moog' zacht mijn neuren
U zeegnen, Brave, die steeds vlekloos 't Ware hebt gediend.
|
|