| |
| |
| |
Maandelijksch overzicht
Letterkundige notities.
IX.
Is volksontwikkeling mogelijk door boeken?
Hic illius cultor est, ille illius, suus nemo.
Seneca.
‘De een wordt hierdoor, de ander daardoor ontwikkeld, niemand kan zich echter zelf vormen’, zeide Seneca. Deze waarheid, die onomstootelijk vast staat, (doch slechts voor den doorsnee-mensch. immers de wijsgeer, de dichter, vormt wel degelijk zichzelf, zij het ook in hoogeren zin dan van algemeene kennis) zegt tegelijk, dat voor de volksontwikkeling boeken (in casu lessen of voordrachten) een noodzakelijke vereischte zijn.
Tijdens het Tweede Paedagogisch Congres werd door Drs. Philos. D. Bartling een verhandeling gehouden over Ontwikkeling door het Boek, welke onder den titel: Is volksontwikkeling mogelijk door middel van lectuur van boeken? als brochure verscheen bij de firma v. Gorcum en Co. N.V. te Assen.
De schrijver vat zijn onderwerp zeer principiëel op. Om te beginnen vraagt hij: Wat is ontwikkeling? en toont dan aan, dat er signifisch niet minder dan zes beteekenissen van het woord ontwikkeling kunnen worden onderscheiden. Namelijk: ontwikkeling in fundamenteele, kennistheoretische beteekenis;
in biologischen zin;
in psychologischen zin;
in phaenomenologischen zin;
in esthetischen zin en
in persoonlijken zin.
Dan legt hij elke soort van ontwikkeling uit. Met de eerste onderscheiding bedoelt hij dit: dat niet degene, die meer feiten
| |
| |
weet, hooger ontwikkeld is, maar hij, die elk feit dieper en vollediger weet te vatten in een logischen samenhang.
Onder het biologisch begrip van ontwikkeling verstaat hij ‘de landbebouwing van den geest’, (zooals Cicero het zoo kort en krachtig uitdrukte, de georgica animi). Wil het boek op den mensch werken als geconcentreerd geestesvoedsel, dan moet men de geestelijke behoeften en den aanleg kennen van dengene, aan wien dit zal worden toegediend. Is men daarvan niet op de hoogte, dan zal het ‘voedsel’ dikwijls onverteerd blijven, ja, zelfs wel eens schadelijk kunnen werken. Met een aardig, landbouwkundig voorbeeld licht de schrijver dit toe:
‘Wanneer ik te doen heb met een echten bodem, met echte Patentkali, met Chili en met een echte plant, dan kan ik den aard van het benoodigde voedsel bijna in een scheikundige formule bepalen.’ Ook behoort men te weten, zegt hij, dat Chili bij droog weer gestrooid, de jonge planten verbrandt.
Het psychologisch begrip der ontwikkeling illustreert de schrijver met de volgende geestige vergelijking:
‘Als we hout willen hakken, hebben we meer aan een vlijmscherpe bijl bij een beperkt aantal boomen, dan aan een geheel eikenbosch met in onze hand een bot knipmes.’
Zoo'n enkele inslaande zin zegt dikwijls méér dan een lang en omslachtig betoog!
Met de ontwikkeling onder phaenomenologisch gezichtspunt bedoelt de schrijver, dat de bijgebrachte kennis den lezer bekend, gewoon, d.i. vertrouwd dient te worden. Dat het ‘phaenomenon’ niet een uiterlijk verschijnsel voor hem behoort te blijven, maar dat hij er de diepere beteekenis van moet trachten aan te voelen, totdat die zijn eigen geworden is.
De vijfde soort der ontwikkeling, de esthetische, leidt tot esthetische beleving van het begrip en draagt dus bij tot de verdieping en verrijking der persoonlijkheid.
En de zesde onderscheiding: de ontwikkeling in persoonlijken zin, wil de schrijver ter nadere verklaring: zelf-ontwikkeling noemen. Hij bedoelt, dat er een logische relatie moet bestaan tusschen het boek en den persoon, die het leest, en dat slechts bij een reeds bestaande belangstelling ‘het geestelijk voedsel vrucht dragen kan’. Op een braakliggend stuk grond, vol onkruid en
| |
| |
steenen, zal het uitgestrooide zaad bezwaarlijk kunnen ontkiemen. De bodem moet daarvoor eerst eenigszins bewerkt zijn door schop en eg en ploeg.
De schrijver drukt het, kort en goed, aldus uit: dat de mensch zich, vóór hij gaat lezen, garant stelt voor een bepaald gebied van kennis.
Ook zegt de heer Bartling een zéér waar woord aangaande ‘algemeene ontwikkeling’.
‘Algemeene ontwikkeling in den zin van deelhebben aan alle cultuurgoederen, is een ideaal, dat de hedendaagsche situatie van den enkeling tegenover het totaal der schatten van kunsten en wetenschappen volledig miskent. Om op een zeer beperkt deelgebied tot eenige kennis en inzicht te komen is reeds bijna méér dan een menschenleven noodig....’ En:
‘De ontwikkeling moet zich aansluiten bij het beroep, bij den aanleg en bij de natuurlijke situatie van den mensch.’
N. Roubakine, de grondlegger der bibliopsychologie heeft gezegd: ‘Un livre, en tant qu'il est lu est fonction de celui qui le lit’. En de heer Bartling zegt: ‘Mijn persoonlijke ervaringen met het lezerscorps en de uitkomst van enkele enquêten, leeren me, dat niet alleen de waardeering van een litterair werk in hooge mate afhangt van het geslacht, leeftijd, ontwikkeling en levensovertuiging van den lezer, maar dat ook het boek bij elk dezer groepen telkens een volkomen anderen zin krijgt’.
Het boek, zegt de schrijver terecht: dient niet alleen begrepen te worden, maar ook om begrip voort te brengen.
Kunnen boeken bijdragen tot de volksontwikkeling?
Ja, concludeert de schrijver. Boeken kunnen: een functie vervullen bij het ontwikkelen van een aanleg, indien ze tenminste op dien aanleg zijn afgestemd.
geestelijke qualiteiten tot ontwikkeling brengen, en wetenschappelijk, zoowel als esthetisch onderrichten.
bekend en vertrouwd maken met allerlei wetenswaardigheden.
de zelfontwikkeling bevorderen.
Niet ieder boek kan dus met goed resultaat aan iedereen in handen worden gegeven. Een zorgvuldige keuze is hier hoogst noodzakelijk. Dan evenwel is er van boeken, voor de volksontwikkeling, stellig een goed succes te verwachten.
N.G.
| |
| |
| |
Landen en volken.
Het boek, dat onder dezen titel bij de E.N.U.M. (N.V. Eng. Ned. Uitg. Mtsch. te Amsterdam) verscheen, en vertaald werd door R. Blijstra, uit het Engelsch van J.A. Hammerton, bevat een voorwoord, waarin door de uitgevers wordt gezegd: (en wat aardig aansluit bij onze voorgaande Letterkundige Notitie)
‘Stellen wij ons voor een werk samen te stellen, dat door moet dringen in den kern der menschelijke beschaving, dan zullen we na eenige teleurstellingen het nuttelooze van zulke pogingen inzien; maar wij zullen ons gelukkig achten, er toe bij te dragen dezen kern te benaderen.’
Wel, het kan, dunkt ons, niet anders worden gezegd, dan dat een uitgave als deze zeer zeker tot ontwikkeling van velen kan bijdragen. Allerlei verkeerde voorstellingen zullen door juistere worden vervangen, en een ‘schat van kennis’, zooals de geijkte uitdrukking luidt, zal ‘oud en jong’, (zooals altijd zeer wenschelijk wordt gevonden, en het ook natuurlijk is) bijbrengen, tot verruiming van hun begrip. De meest verschillende onderwerpen leveren stof voor interessante opstellen. Het eeuwig bewegen bijvoorbeeld (over watervallen) is zeer lezenswaard, en wat er verteld wordt over de zijdewinnerij door middel van zijdewormen, en over den upas-boom, in welks vergif de inboorlingen hun speerpunten doopen, (Florence Barclay schreef een roman over dezen boom, dien wij hier thans afgebeeld zien) en over de landen van het suikerriet en over de wereld van de school, eveneens; maar waar zouden we moeten ophouden, als we al het belangwekkende zouden willen opnoemen? Dit eerste deel van Landen en Volken is een ‘rijke bron’, (om nog eens een conventioneele uitdrukking te gebruiken) van wetenswaardigheden; dit boek met zijn tallooze zwarte en gekleurde illustraties is een werk om steeds in uw nabijheid op uw tafel te houden: wilt ge iets weten over de Drusen, ge slaat de desbetreffende bladzijde maar even op; zijt ge benieuwd naar de Fenti's, den zooals gezegd wordt, intelligentsten negerstam, ge kunt ze hier ten voeten uit afgebeeld zien; interesseeren u de derwischen van den Soedan, de jagers uit Arizona, de Engelsche boeren, de Indiaansche pueblo's, de Tibetaansche boogschutters, de Turksche tapijtwevers, of de
| |
| |
Moravische herders... ge kunt er hier iets over vinden, in prettige, en voldoend onderrichtende beknopte leerzaamheid.
Landen en Volken is een boek, dat belangstelling blijft wekken, omdat het feitelijk nooit is uitgelezen. Wij verlangen naar de volgende deelen.
N.G.
| |
Het conflict van jeugd en samenleving.
Het wezen en de beteekenis van het individu in verband met den nood der tijden, is het interessante onderwerp, waarover J.H. Bolt een boek heeft geschreven, dat onlangs bij Em Querido te Amsterdam verscheen.
Waarom is dit onderwerp zoo belangrijk? Omdat, in den tegenwoordigen tijd, (nu er zooveel richtingen zijn, die de geheele maatschappij willen nivelleeren, en aan het individu het persoonlijke bestaansrecht ontzeggen door het te willen vervlakken als een, op zichzelf niets beteekenend deel van het geheel) - de schrijver hier aantoont, dat het 't individu is, dat vorm en aard der samenleving bepaalt.
Inderdaad, zoo is het. Niet de kunstmatig saamgedrukte, compacte massa, niet de, als met een schaaf, gelijk-geschoren menschheid, is in staat de wereld verder te brengen. Wie de evolutie van het levensgebeuren bewerkstelligen, dat zijn de uitstekende, de uitstekende individuen, die, krachtens het bizondere van hun individualiteit, vérder zien en vérder denken, en méér intuïtief weten, dan de bijeen-gedreven kudde, waarvan het eene schaap sprekend op het andere gelijkt.
Daarom schijnt ons het hoofdstuk voortreffelijk, waarin de schrijver het heeft over De School, en de individualiseering daarvan bepleit. Op zeer indringende wijze karakteriseert hij het wezen van de school, en wat deze ‘zonderlinge’ inrichting beteekent in het leven van het jonge kind, dat hier ‘van vrijheid tot slavernij’ wordt gevoerd. Ja, waarlijk, de schrijver heeft gelijk: het is in de school, dat door het systeem van orde en regelmaat het proces der gelijkmaking, der nivelleering begint. Als de school anders was ingericht, als de school aan het individu meer vrijheid gaf, zich te ontwikkelen, zou het conflict, dat zich haast altijd
| |
| |
tusschen jeugd en samenleving openbaart, en vooral in den tegenwoordigen tijd van algemeene ontwrichting en ontbinding, - veel minder angstaanjagend en gevaarlijk zijn.
Hoe goed begrijpt de schrijver de rijpere jeugd. Op blz. 102 geeft hij haar rake en vrijwel volledige psychologie. En op blz. 220 spreekt hij terecht over de groote waarde der spontane activiteit van het kind. Iedereen, die belang stelt, in de opgroeiende jeugd, behoort dit boek te lezen, dat enorm veel behartigenswaardigs bevat.
Achterin heeft de schrijver eenige schema's geplaatst, bij verschillende hoofdstukken behoorende, over De Mens, de Leraar, (wij hebben ons wel altijd van ‘vooroordelen’ vrij getoond, maar blijven bezwaar maken tegen de vereenvoudigde spelling!) De Kunstenaar, De Heerser, die de moeite der bestudeering loonen.
N.G.
| |
Albrecht Dürer en Odilon Redon.
Ter gelegenheid van den vierhonderdsten sterfdag van Albrecht Dürer verschenen er een paar boeken van Dr. R. Miedema waarop alsnog de aandacht gevestigd moge worden, omdat zij dit ten volle verdienen.
Het eerste heet Odilon Redon en Albrecht Dürer (uitgave v. Holkema en Warendorf Amsterdam) het andere: Albrecht Dürer en de Reformatie (uitgave N.V. De Tijdstroom Huis ter Heide). Beide boeken zijn met tallooze illustraties verlucht.
Het was Odilon Redon zelf, die zijn verwantschap met Albrecht Dürer aangaf in de volgende woorden:
‘Je n'ai rien dit, qui ne fût grandement pressenti par Albrecht Dürer.’
Het spreekt vanzelf, dat in den rationalistischen tijd, waarin hij leefde, het werk van Odilon Redon niet veel ingang vond bij het publiek. De droomen en visioenen, waaraan Redon kleur en gestalte gaf, konden den, aan zoo heel andere genres gewenden kunstliefhebbers maar matig bekoren. Er waren natuurlijk altijd wel eenigen, die gevoelig reageerden op deze vreemde kunst, maar over het algemeen werd Redon, en zelfs in Frankrijk, en nog zelfs in den tegenwoordigen tijd weinig gewaardeerd. Toch
| |
| |
noemen enkele enthousiasten hem een der grootste meesters van de 19e eeuw, en ‘wie Redon begint te zien, wordt niet meer losgelaten’, zeide Just Havelaar.
Wie Odilon Redon begint te zien. Zeer juist. Ook zou men kunnen zeggen, ‘dat men oog voor hem moet hebben.’ In ons land was Jan Veth een der eersten, die hem bewonderde. En in woord en beeld heeft de heer H.P. Bremmer meermalen van zijn appreciatie getuigd.
Ons dunkt, dat de jonge grafische kunstenaar Hein von Essen, wiens bizonder werk tegenwoordig zoo'n opgang maakt, zich ook wel eenigszins verwant zal gevoelen aan de kunst van Redon.
Wie meenen mocht, dat het werk van Redon uitsluitend synoniem is met: griezelig, onbegrijpelijk, spookachtig, ‘uncanny’ of ‘weird’, zooals de Engelschen zeggen, vergist zich zeer. Laten wij hier alleen herinneren aan het Toorop-achtige Profil de lumière, het Jonge meisje, of de beeltenis van zijn kind. Na het jaar 1900 schilderde hij zelfs in zeer heldere, men zou kunnen zeggen ‘opgewekte’ kleuren.
De overeenkomst tusschen Dürer en Redon ligt, volgens Dr. Miedema, in beider ‘vizioenairen aanleg en hun rijke fantasie.’ Beiden zijn ‘humanisten in den waren zin des woords.’ Hun werk evenwel toont, bij alle verwantschap, daarom volstrekt geen exacte gelijkenis; de aard ervan moge dezelfde zijn, het diepere wezen analogie vertoonen, maar de tooneelen, welke zij geven, verschillen evenzeer, als de landen, waarin zij leefden, en de tijd, waarin zij geboren werden.
Albrecht Dürer, zegt Dr. Miedema, voelde zich evenals later Luther, geroepen, den bijbel voor zijn volk te vertalen, maar hij deed het in ‘beeldende taal’. Ook heeft hij het kinderleven met ontroerende liefde en toewijding weergegeven. En vergeten wij zijn prachtige teekeningen van paarden niet, en de liefelijke, teedere afbeeldingen van grasland en bloemen. Een der meest bekende houtsneden van Dürer is: Ridder, Dood en Duivel. Het was deze voorstelling, welke de la Motte Fouqué inspireerde tot zijn verrukkelijk-mooie fantasie Sintram; door haar diep gevoel, haar teeren weemoed en haar exquisen stijl een der schoonste en suggestiefste verbeeldingen der Duitsche Romantiek.
N.G.
|
|