| |
| |
| |
Noto Soeroto door Willem Kloos.
(Noto Soeroto: Wayangliederen. N.V. Adi-Poestaka, 's-Gravenhage, 1931.)
Toen ik, een poos geleden, op eens de harmonisch-bewogene gedaantetjes der Balische Spelers te aanschouwen kreeg en ik dus daaronderdoor hun als-mystische geluiden in mij zat op te nemen en te verwerken, wier verre echo thans weer, terwijl ik dit schrijf, in mijn achterafste gedachten opwiebelen gaat, omdat zij mij, toen ik hen wezenlijk vernam, niet zoozeer schenen te komen uit levende Wezens als wel te rijzen in hun vreemd-ophuppelend zwevend slepen uit de binnenste stuwing eener ons bekorende Natuurgebeuring van exotischen aard, hoorde ik, onder die voorstelling, mij plots inwendig zeggen: ‘Dat alles lijkt nu wel heel fraai, maar die fraaiheid is de weergave eener gemoedsgesteldheid, in welker innerlijkste beteekenis want psychische sfeer, ik op dit moment eigenlijk nog volstrekt niet mijn weg te vinden weet.’
En in mijn thans reeds zoo'n heel lange reeks van jaren, want van dat ik een soms al spontaan-sterk over allerlei soort van beweringen, die ik hoorde, stil-peinzende jongen van 13, 14 jaar was, geregeld-door werkzaam-gebleven hersens, zocht ik dus, onder de vertooning, inwendig naar aanknoopingspunten met wat ik daar gewaar werd. En ik vond die dan ook bijna onmiddellijk, maar natuurlijkerwijs nog slechts heel onvolkomen en vaag, omdat ik, vóór alles, aandachtig moest en wou blijven kijken en luisteren naar die verrassend op mijn zinnen en mijn geest aandringende zonderlingheid, die ik, vóórdat ik er over schrijven zou mogen gaan, zooals van zelf spreekt, eerst heelemaal zou hebben te
| |
| |
maken tot een met mijn geheele geestlijkheid goed samenvloeiend deel van mijn bovenzinnelijk Zielsgevoel.
En, om het hiervoor staande wat, terwijl ik daar rustig onbewegelijk neergezeten bleef, mij van tijd tot tijd ging vervullen, geheel en al duidelijk voor mijn lezers te maken, wou ik hier wel het een en ander zeggen, in verband met het vorige, maar vooral met die inwendige aarzeling van mij om tot een definitieve slotsom over die Baliërs te komen, zoolang zij nog niet als tot een deel van mijzelf waren geworden, wou ik wel wat zeggen, herhaal ik, over het voor iederen kunstbeoordeelaar volstrekt onmisbare, wat hem moet eigen wezen, indien hij op stelligen toon wil gaan want zal vermogen te oordeelen over auditiefvisionnaire Kunst, ten eerste zooals die ons daar door de Baliërs voor oogen werd gesteld, en ten tweede, zooals men haar óók hoort en ziet en voelt, wanneer men, mèt en voor zichzelf alleen, gedichten leest van een ouden of modernen, diep-in echten Poëet.
Wie psychische scheppingen, zooals alle wezenlijke poëmen onverbiddelijk hebben te wezen, met volkomen-objektieve en preciese invoelings- en begripsmacht wil genieten, dus, om eens zoo te spreken, van top tot teen, dat is uiterlijk, zoowel als innerlijk, dus tot in het psychische ervan, welk laatste met het uiterlijke haar-fijn-zuiver gelijk heeft te loopen, zonder mistastingen wil verstaan, heeft, vóór alles, een puur en tevens als boven-geestlijk aanvoelend temperament te bezitten, dat er, onder het lezen, steeds op uit zal zijn, om zich te gaan voelen als bewoog men zich geleidelijk dus tamelijk-langzaam voort op een diaphaan water en staarde men dan telkens, onder het verder glijden, met zijn fijnste en scherpste allerdiepste geestlijke aanvoeling naar den Bodem van die Strooming, zoodat men allengskens alles gaat waarnemen wat zich op den Grond van die muzikale Bewogenheid levend bevindt.
En wie hier, dus in Nederland, zeg ik rustig, zooals men dat zoo menigmaal ziet gebeuren, het wagen om zich te verheffen, met een grappig-groote hoeveelheid onredelijk zelfgevoel, want nooit met breeden ernst en voelende aandacht verzen gelezen hebben, en zich niettemin voordoen, alsof zij nog eindeloos veel beter dan de hun heele leven met de Dichtkunst, en alles wat daarbij aansluit, intiem-verkeerd hebbenden, over alle verzen
| |
| |
die zij onder oogen krijgen in een wip vermogen recht te spreken, zij zullen door het nageslacht, dat hun namen niet meer weet, slechts medelijdend-spottend worden ingezien, indien het soms bij zijn toevallig snuffelen in dàn oude couranten, naar heel andere dingen, hun onnoozele opmerkingen ontmoet, evenals mijzelf dat leuke pretje van tijd tot tijd te beurt viel, wanneer ik voor mijn studie in oude verzamelwerken kijkend enkele schamperheden aantrof over thans nog gelezene want bekend-gebleven auteurs.
Ja, voor kritiek op poëtisch werk, want daartoe vallen ook deze suggestieve Wayangliederen te rekenen van den subtielen Noto Soeroto, heeft men nog heel iets anders noodig als een gewoon zakelijk menschenverstand, dat vluchtigjes met naïeve zelf-inbeelding even een kijkje in dat werk neemt en dan in subjektieve gemoedsstemming haastig-dwaas te keer poogt te gaan tegen de rustig-diepe kunst van in de verste streken der geestlijke bevroeding levende stille werkers, die thans op het toppunt van hun kunnen gekomen, niets anders verlangen als in hoogen innerlijken vrede te kunnen arbeiden, door niemand meer gehoond, zooals hun dat vroeger van de zijde hunner in psychisch opzicht zwakker-geblekene tijdgenooten en tegenstanders te beurt vallen kwam.
Wezenlijk, altijd blijven zullend kritiseeren is een hoogst-belangrijke, maar ook allermoeielijkste bezigheid, die men alleen eenigermate behoorlijk zal kunnen volbrengen, als men voor dat vak, door eigen diep-in geestlijken aanleg als in de wieg is gelegd, en dan bovendien nog onder het lezen der verzen, zijn eigen alledaagsch klein Zelfje, gelijk dat iederen mensch in grootere of geringere mate, soms eigen kan zijn, volkomen heeft leeren weg te duwen, om zich met subtiele psychische zelfovergave, geheel en al te wijden aan het dieper ziend begrijpen willen van den Dichter, die van uit de verre Gewelven zijner allereigenste Indiepte hooren laat het zingende voelen en denken en zien zijner heerlijk altijd-bezige Ziel.
En ik zeg dit hier aan mijn lezers, omdat het hun van dienst zal kunnen wezen want hun door mij veronderstelden goeden wil zal versterken tot het zooveel mogelijk genieten van Noto Soeroto's poëzie.
O, ik kom er zoo vredig want, zooals altijd, zonder eenigerlei
| |
| |
opgewondenheid, die toch altijd vergankelijk blijkt te wezen, voor uit: ik voel mij kalm-gelukkig, dat ik in mijn heel langzaam-aan steeds verder gevorderde benadering van alle innerlijke Diepten er toe kwam, om het hier bovenstaande in stille spontaanheid te schrijven, zooals het uit mijn verste Binnenste op eens ging rijzen, evenals heel mijn levenswerk dat trouwens altijd heeft gedaan en doen blijven zal.
Ik heb nu reeds meer dan 50 jaren geen uiterlijken roem en geen fortuin voor mijzelf verlangend, krachtens een voor mijn eenvoudige, altijd-werkende Daagschheid eenigszins geheimzinnigblijvenden psychischen aandrang, alles gedaan wat in mijn vermogen was en blijft, om de Nederlandsche Poëzie en de veel voorkomende neiging van anderen, om losweg over gedichten te redeneeren op schrift, in het rechte spoor te leiden, en haar daar ook in de verre toekomst op voort te doen gaan.
En dat die innerlijkste Wil, dien ik reeds als jongen van 18 jaar, maar toen natuurlijk nog vaag en zeer intermittent in mij voelde rijzen, door mijn heele Bestaan heen in mij arbeiden bleef en blijft, kan ieder hoog- en fijn-ontwikkeld objektief mensch gewaarworden, die de hierbovenstaande ontvouwing lezend en overwegend, in staat is om te voelen, hoe hier meer precies dan ooit de puntjes op de i zettend, maar toch groot-lijnig blijvend is uiteengezet, wáár het vóór alles op aankomt, niet alleen in en bij het dichterlijke scheppen maar ook wat betreft de juiste beoordeelingswijze van rhythmisch geschrijf.
En al het overige wat zonder waarachtig dichten en kritiseeren te kunnen wezen, toch er maar losweg op voortschrijvend, den schijn vóór zich houdt, of zijn onpsychisch gekrabbel in rijm of onrijm eenigerlei waarde bezit, is niets anders te noemen als een met zichzelf ingenomene vlotte dilettanterij.
Neen, een waarachtig komplete, want wat diep-inwendig gehoor en gevoel en gezichtsvermogen en psychisch intellekt betreft volkomen-doorwerkte geest moet de kritikus wezen, en zonder ooit bij zijn werk, om het goed door hem geformuleerde resultaat van zijn eigen metaphysisch, of sociologisch denken te letten, alleen te rade gaan met zijn aangeborene Invoeling van de zuivere Schoonheid der Ziel in al haar Echtheid en Kracht, die hij in zich gewaarwordt, en dus ook met de meest volmaakte wijze,
| |
| |
waarop de bovenzinnelijke schoonheid door de woorden van een Poëet kan, neen moet worden uitgebeeld. En daar ik er nu altijd onbewust dus van zelf naar gestreefd heb, om zoo'n kritikus te zijn en te blijven, kon ik bespeuren, ja, geregeld-door blijven gewaarworden onder het lezen van den nieuwen bundel van Noto Soeroto, dat deze dichter, krachtens zijn onbewuste Eigen-macht en Wil, er goedslagend naar gestreefd heeft, om een echt, dat is psychisch Poëet in den waren zin des woords te zijn. En alle Hollandsche lezers in onze noordelijk-westersche streken kunnen zichzelf daarom gelukwenschen, dat deze Oostersch-Zuidelijke Dichter, gekomen uit verre streken, maar die toch hun landgenoot is, zijn Binnenste voor hen openbaren wou in sterk-zachte, dus mooi-gevoelde woorden, waardoor niet alleen de mede-levenden, maar ook de lateren zullen kunnen genieten zoolang tenminste de Besten hier van onzen eigenen Germaanschen stam, gelijk zij dat heden vaak reeds blijken te doen, blijven voortgaan om te houden van waarachtige Poëzie.
Het hier voorafgaande als Inleiding, maar nu de Liederen zelf.
* * *
Deze gedichten worden door den schepper voorgesteld als een beelding te zijn, op een scherm, te voorschijn geroepen en bestuurd door een Dalang (vertooner) die buiten om het heele spel van den Dichter, door de binnenste Diepte van den psychisch-denkenden en dus ook intelligent-begrijpenden lezer kan opgevat want gevoeld worden hetzelfde te wezen als die hoogste en mystiekste levensessentie, die door de verschillende rassen der aarde te allen tijde op de onderling meest onderscheidene wijze is, ja ook zelfs thans nog wordt voorgesteld en ‘God’ genoemd.
Doch deze geheimste Essentie van het Oneindige Aanzijn wordt hier, zooals ik reeds aangaf, door den Dichter slechts even uit de verte aangeduid als te moeten zijn de alleen uit zichzelf bestaande en werkende Oorzaak van al de visionnaire en gezongene tooneelen des levens, die deze fijn-wijze Oosterling in zich voelde rijzen en die hij ons in zijn iedren Diepere vasthoudend, want geestlijk-treffend Spel laat zien.
Het is natuurlijk voor ons, Westerlingen, die in onze jeugd
| |
| |
geleerd hebben de Godheid te zien, volgens de kinderlijke opvattingen van oude theologen, als een zelfbewuste persoonlijke hyper-menschlijke Wezendheid, die met al haar eigenschappen haar-fijn-precies te omschrijven valt, in het eerste oogenblik eenigszins moeilijk, om terwijl men leest, in Noto Soeroto's oostersch voelen thuis te komen, maar als men door studie en eigen spontaan supra-individueel Denken geleerd heeft af te zien van de traditioneele naief-semitische begrippen onzer westersche opvoeding, en dan met psychische peilingsmacht zich heeft leeren invoelen in de manier, waarop andere volstrekt niet minder dan het onze diepbegaafde onderdeden der algeheele menschheid voor en in zichzelf den niet met menschlijke begrippen te definieeren Grond des Aanzijns beschouwen, gaat dit Dichtwerk in proza ons een stille diepe vreugde geven, zooals ons door het meerendeel der Westersche Dichtkunst niet zoozeer of tenminste lang niet altijd wordt gegund. God is onbekend en blijft dat, ook zelfs volgens theologen, die de Openbaring aannemen, want anders zou de Godheid geheel en al op één lijn met het aardsche begrip komen te staan.
Ja, de Aarde is zóó ontzettend rijk in soorten-van-bewoners, want van elke op zijn eigene wijze psychisch dus diep-in hoogstaande rassen, dat het dwaas, burgerlijk dwaas kan heeten, om zich alleen voor eigen gevoelssfeer en dus zieningswijze te interesseeren, en zich weinig te bekommeren om wat een in innerlijk opzicht eenigszins anders voelen en denken moetende, die niettemin onze eigene, bijzonder-soortige landgenoot moet heeten en gelukkig genoemd worden kán, uit zijn diepste gevoels- en zieningssfeer als dichterlijk-ziend en voelend en denkend mensch te voorschijn te halen wist en bij wien de toon der fijne woordverglijdingen ons als zachte muziek gaat ruischen in het oor.
Ja, 's heeren Noto Soeroto's verzen klinken oppervlakkiggelezen zacht, maar toch, er schuilt meer innerlijk-geestlijke wezendheid dus psychische energie achter deze als rustig waaiende Wayangliederen, dan achter de schijnbaar sterk-uitgestooten redekunstige eskadronnen van luider doende verzen, die zich oratorisch-rhetorisch maar innerlijk vrijwel levenloos voort gingen stuwen, en van welke men er zoovele in onze vroegere Hollandsche letteren vindt, doch wier druk-doende onpsychische kilheid ons
| |
| |
thans alleen nog maar een goedigen glimlach om de lippen te voorschijn te roepen weet.
Wie over dichterlijke scheppingen wil oordeelen - ik vat hier samen de innerlijke bedoeling van een deel der hierboven-gezegde dingen - heeft zich eerst met zijn heele geestlijkheid, dus fijnpsychisch en breed-verstandlijk voelend en ziende en denkend in te werken in datgene, waarover hij zijn meening te kennen te geven wenscht, en daar ik zelf nu door het hooren der Baliërs meer diep-in, ja waarachtiger dan ooit vroeger fijn-sterk ben gaan meevoelen met den Indischen gemoedsaard - ik vermoedde trouwens levenslang, van tijd tot tijd, dat ik van nature ook een stellige hoeveelheid van dat breed-meditatieve en gelaten wijd-uit zingende in mijn al-diepste Eigenheid bezit - kan ik over Noto Soeroto's verzen, die ik hierboven kenschetste, meer in het bijzonder gaan schrijven, en een plaats aanhalen, die mij bleek uit de verte eenigszins gelijk te loopen met wat ik zelf ook altijd inwendig ondervond.
Het schoone gedicht heet Soeksma (De Genius) en ik vind het op de 42e bladzij.
Het luidt zóó: ‘Ik ben u een broeder en zweef als een schaduw om u heen. Schoon ik altijd met u ben, zijn wij altijd van elkaêr gescheiden. De klank van uw liefdewoord in vrede, ben ik u een schild en een zwaard ten strijde.
In het suizen van den wind, die om uw haren speelt, fluister ik u woorden van wijsheid toe.
Ik schenk u Kracht en Schoonheid in de koelte, wanneer de golven uw moede lichaam omstreden. Ik verschijn u des daags in de visioenen van vreugd, die het bloed door uw hart doen jagen.
Als gevaren in het duister loeren, ben ik u een veilige gids in de vuurvliegen die voor u uitzwerven over uwen reisweg in den nacht.
Maar schoon ik adem door uw adem, en in het kloppen van uw bloed mijn eenzaam lied van verlangen zing naar u, kan ik nooit tot u spreken en voor u staan van aangezicht tot aangezicht.
Ik bewandel wegen vol heimelijkheid voor u, en zoo weet gij nimmer, waar mijn dagen, waar mijn nachten zijn. Gij weent
| |
| |
wanneer ik van vreugde dans, en lacht wanneer ik eenzaam ween.
Ik zweef als een schaduw om u heen.
Ik ben altijd bij u en altijd van u gescheiden, en als gij mijmert aan de kusten van uw wereld, zingt in het ruischen van de zee mijn onbegrepen en eenzaam lied van eeuwig verlang naar u.’
Dit dichtstuk, want reeds de vreemd-suggestief rhythmischbewogene toon der volzinnen geeft ons uit de verte een aanwijzing, dat hier niet een zakelijke mededeeling, maar een gemoedsvisie wordt gegeven - dit diep-stemmende gedicht dus verraste mij hoe langer hoe meer, hoe veelvuldiger ik het las. Want ik voelde mij hierbij voor oogen komen een innerlijke en blijvende, maar mij nimmer geheel en al bewust gewordene, en dus nooit uitgesproken psychische overtuiging, die van kind-af in mij bestaan heeft, want gevoeld door mij werd.
Ik heb altijd, wen ik stil psychisch zit te mijmeren, geheel en al afziende van mijn daaglijksche dingen, zooals ik dat reeds als kind deed, iets heel vreemds want onzichtbaars in mijn nabijheid gevoeld. Bevond het zich buiten mij, d.w.z. buiten mijn stoffelijk lichaam, of zat het daar binnen in? Ik wist het niet en weet het zelfs nú nog niet, ofschoon ik die wezenlijk-bestaande Zijndheid, die mij altijd vergezellen bleef, maar die ik gelukkig, hoe eigengeestlijk doorwerkter ik werd, ook hoe langer hoe sterker inwendig in mijn onmiddellijke nabijheid ben gaan voelen, thans in mijn volkomene bewustheid weet te wezen, zooals ik hem dat vroeger reeds, als het er in mijn leven heel erg op aankwam, voelde te zijn, mijn eenigen waarlijk-betrouwbaren en helpenden Vriend die mij levenslang gebiedt en helpt om stand te houden, te voelen en te werken, te denken en te schrijven en die datgene is in mijn algeheel menschlijk Wezen, wat, zonder eenigerlei eigenwaan mag ik dit zeggen, sinds mijn vroegste kindsheid sterker is gebleken dan alles wat mij neerslaan wou, menschen zoowel als omstandigheden, en mij thans op mijn nú reeds tamelijk-gevorderden leeftijd nog altijd frisch omhoog houdt als wat ik altijd geweest ben, een elk ding van en in mijzelf, zoowel als van alles waar ik mee in aanraking kom, boeken en levende wezens, te begrijpen trachtende en liefhebben willende en daar eindelijk ook hoe langer hoe beter in geslaagd zijnde Natuur. En ik bereikte nu het laatste gedeelte van mijn leven, dat, hoop ik, zich nog heel lang voort zal mogen
| |
| |
zetten, omdat ik altijd in volkomen evenwicht met mijzelf heb geleefd. Van vader's zijde stijf-schijnend, en overal waar het noodig bleek, onverbiddelijk koel-streng mij toonend, ben ik van mijner moeder kant diep-in hartstochtlijk-voelend, beurtlings himmelhoch jauchzend, of zum Tode betrübt diep-bewonderen kunnend, maar tegen al het psychisch-onechte sarkastisch-fel gekant. In de eerste helft van mijn Aanzijn gaf ik aan dat allerlaatste soms uiting in proza of in verzen, maar al ben ik ook thans nog, waar er ernstige reden voor is, diep-in dezelfde militante geest gebleven - ik had steeds een afschuw van al het valsche, - ben ik vooral sinds mijn 40e jaar, nu ik een veel vreedzamer, want meer eenvormig voortgaand bestaan dan vroeger heb mogen krijgen, tot mijn genoegen nog veel zelfbeheerschter kunnen worden dan voorheen. En ik zie het leven thans zóó: Op het zelden heel veel meer dan fraaie maar onware uiterlijke schijningen zien latende oneindige Doek, dat dit Aanzijn is, vertoont zich het leven en doen van alle menschen tezamen en ook de veel echtere Natuur als een daarop onbewust geworpen Visioen van den diepsten Aanzijnswil, die achter al dat weer vergaande en wel een komediespel lijkende zich onkenbaar verschuilend, doet datgene wat noodlottiglijk te gebeuren heeft.
Deze Levens- en Zijnsopvatting, welke ik reeds als vijfjarig kind in mijn Achterzijndheid vaagjes voelde, en die mijn Onbewustheid toen stil-droevig maakte, omdat zij zich nog niet door mijn onontwikkelde hersens uitspreken kon - ik herinner mij dit uit allerlei sensatie's, die ik voelde, als ik naar mijn omgeving keek - deze intuitieve kijk op alles, herhaal ik, was door mijn spontaan voortdurend met mijzelf verkeeren als jongen - ik was daartoe van zelf gekomen, want gedwongen, door de alleronprettigstonverschillige, mij in alles kortaf koel-gebiedende behandeling, die ik zonder dat ik zelf één woord spreken mocht, als kind en jonge jongen daaglijks ondervond, was ik dus door mijn melancholisch peinzen zeg ik, reeds op mijn 18e jaar, toen ik met Rhodopis bezig was, in eens de verzen gaan schrijven:
Het Leven is een droom en elk atoom
Wordt eenmaal uit zijn zoeten slaap gewekt
Dien droom te droomen, etc.
| |
| |
Toen deze regelen op eens uit mijn pen waren gekomen - op dit oogenblik zie ik mij daar weer zitten - werd ik plotseling stil-blij. Want ik voelde mij als opgelucht denken: ‘O, als dit de oplossing van mijn ber.... omstandigheden is, dan behoef ik mij den boel niet meer zoo aan te trekken. Hij zal wel weer eens veranderen, want ik zit natuurlijk niet voor mijn heele leven gebannen in dit onaangename huis, waar het minste of geringste wat ik maar waag te zeggen, of te doen, gestuit wordt en als ik niet weer onmiddellijk onbewogen-stil ga zitten, als een misdaad gestraft.’
Deze levensziening nu, die uit mijzelf eensklaps rees - want ik had toen als een mij voor mijn admissie tot de Akademie voorbereidende knaap natuurlijk nog geenerlei filosofische lektuur achter den rug - deze herinnering, zeg ik, uit mijn jongensjaren werd mij weer bewust, nu ik uit deze Wayangliederen afleidde, dat de dichter Noto Soeroto het innerlijkste Zijn des levens op een eenigszins overeenkomstige manier ziet en haar zijdelings in zijn Wayangliederen aan zijn lezers doet voelen, zooals ik zelf ook mijn heele leven lang hoe meer ik van alles in het Aanzijn op de hoogte kwam, haar ben blijven gewaarworden in mijzelf als den eenigen een beetje troost gevenden kijk, dien men op het dus-geheeten ‘Bestaan’ kan hebben, een kijk, dien men, dit merkte ik later, ook in de idealistisch wijsgeeren, met Berkeley te beginnen, aangeduid vindt, al maken ze zich ook niet allen bewust, of komen ze er tenminste niet rond voor uit, dat die de slotsom heeten kan van hun systeem.
Inderdaad, iedereen die allerdiepst ver-in, dus waarachtigpsychisch weet te denken, komt tot deze overtuiging, omdat hij er toe komen moet, ook zelfs, ja vooral, indien hij rekening houdt met datgene wat als de Realiteit wordt beschouwd. Immers, de Materie, de Stof, waar de wetenschappelijke schrijvers, sinds Gassendi en de achttiende-eeuwsche wijsgeeren zoo groot mee hebben willen doen, is in de laatste tijden volstrekt niet datgene gebleken te wezen, waar men haar altijd voor hield.
* * *
Maar ik behoef niet verder door te gaan met deze beschouwingen die als inleiding tot Noto Soerotos poëzie kunnen dienen, ten- | |
| |
minste niet voor hen, op wie het hier alleen aankomt, want die waarlijk innerlijk zullen weten te lezen en te begrijpen de verrassende Kunst van dezen Oosterschen Bevroeder en Poëet.
Wie iets méér in zich gewaarwordt van het alles diep-in doordringende en omvattende Wijd-uit-psychisch-Zijnde dan de thans antiek-heeten-kunnende naieve Materialisten vermochten te doen, zullen ongetwijfeld deze Wayangliederen met hetzelfde fijn-innerlijke genoegen lezen, als waarmede ik zelf hen genoot.
Noot. In de Augustus-aflevering is bij het vers: Aan mijn vriend Em. de Bon de naam van den auteur weg-gevallen; deze moet zijn: Willem Kloos.
|
|