| |
| |
| |
Het gezellenhuis
Roman door
Karel Damme.
(Vervolg van blz. 199, 2e helft van den jaargang.)
De nacht brengt raad.
Ja, veel heb ik vannacht niet geslapen.
Enfin. Dat ligt er nu zoo toe. Want, vergeet niet: als Karel Damme iets heeft, om over te tobben, dan ‘stort hij zich daarop als op een prooi, en heeft geen rust, vóór hij er alles uit heeft gehaald, wat hij er maar bij mogelijkheid uithalen kan.’
Het zijn de eigen woorden van Gerhards....
En.... gelijk heeft hij, de man.
Het is laat geworden gisteravond, heel laat.
Toen Gerhards eenmaal begonnen was, me op zijn bruuske wijze zijn vertrouwen, als 't ware, toe te werpen, wist hij van geen uitscheiden meer.
De lange, eenzame uren op zijn doodstil kantoor hadden hem dusdanig geënerveerd, dat hij eenvoudig niet ophouden kon.
Hij praatte, praatte, als een vervolgde wilde, die kreten uitstoot, terwijl hij vóórt-rent, en toch wel weet, dat vlucht niet baat.
En hij vertelde mij veel. Te veel. Want zóóveel had ik liever niet geweten....
Enfin, zoo erg is het óók al weer niet voor mij, want het meeste van al die verwarde zaken-affaires ben ik toch al weer vergeten.
En vannacht, moeizaam alles verwerkende, heb ik een soort
| |
| |
van résumé gemaakt, om me Gerhards' toestand zuiver te kunnen vóórstellen.
Toen Gerhards gisteravond eindelijk uitgesproken had, opperde hij, vrijwel lamgeslagen van innerlijke en daarna uiterlijke opwinding, geen bezwaren om met me terug te gaan naar het Gezellenhuis.
En de weg werd door ons, twee doffe, ontzenuwde mannen, in absoluut zwijgen afgelegd.
Maar toen we voor zijn kamer stonden, bleek het, dat mijn vermoeide hersens toch wel iets hadden verwerkt, want ik zei:
‘Hoor eens, Gerhards, jij gaat morgenochtend met den deken spreken, en je legt hem alles uit, zooals je 't mij hebt uitgelegd.’
Hij keek me aan, als verstond hij me niet. Zijn felle zwarte oogen leken stukjes blinkend glas. Maar ik had gesproken op een toon van zekerheid en bevel; ik had hem niet een zacht-moedigen raad gegeven, of irritant gezegd: Gerhards, zou je nu niet eens, enzoovoort: Heel vreemd voor mijn doen, had ik kalm en met gezag gezegd: dat doe je.
En dàt drong tot hem door. En combineerde zich, met hetgeen hij zèlf had gedacht. Hij weigerde niet, hij protesteerde niet, hij zweeg alleen. En ik ging voort:
‘En dan zal ik op je wachten, hier op je kamer, en je vertelt mij den uitslag.’
Nog steeds zei hij niets, maar ik wist, dat hij zou gaan.
En hij is gegaan.
En ik wacht op hem ‘hier op zijn kamer’.
Zooveel ik ervan begrepen heb, is de kwestie de volgende:
Iets oneervols, of iets tegen de wet in, tenminste iets, wat daar direct tegen ingaat, heeft Gerhards niet gedaan.
Maar hij heeft geld aangenomen van de Transatlantische Pandbrief Bank, en dat kreeg hij natuurlijk niet voor niets.
Dat kreeg hij, zooals vanzelf spreekt, om eventueel adviezen uit te brengen, ten gunste van die dubieuse instelling.
Op het oogenblik is er evenwel nog niets gaande.
De Bank staat nog, en.... misschien gebeurt er niets.
Of.... op een goeden dag hoor je, dat de directeur ‘voortvluchtig’ is, dat de onderdirecteur ‘in verzekerde bewaring is genomen’; er wordt een rechtszaak van gemaakt, en het langdurige en vèr-strekkende schandaal is aan den gang.
| |
| |
Ik heb wel niet veel verstand van de advocaterij, maar ik verbeeld me toch, dat, als er zoo iets gebeurt, Gerhards' naam wèg zal zijn.
En wat moet hij dàn?
Wat moet hij dan, de man, die tòch al zoo verschrikkelijk moeilijk leeft? Die feitelijk niets heeft, om voor te leven, die geen vrouw verlangt, die geen gezin zou kunnen velen, die in de heele wereld niets dan kwaad en ellende ziet....?
Gisteravond, bij hem op kantoor, zei hij tegen me:
‘'t Is misschien wel goed, dat je ben gekomen....’
Wat bedoelde hij daarmee?
Wel, dat is nogal duidelijk, dunkt me.
Hij bedoelde, dat, als ik niet was gekomen, hij den nacht waarschijnlijk niet had overleefd.
En nu is het dit probleem, dat mij den heelen nacht heeft bezig gehouden:
Moet Gerhards' leven worden gered?
Is het voor iemand, voor iets, de moeite waard?
Verliest de maatschappij door hem een onmisbaar lid?
Of....
Ik weet, wat Gerhards-zelf over iemand in zijn omstandigheden zeggen zou:
‘Opruimen! opruimen maar! Wat heeft zoo'n kerel voor nut? Zoo'n stuk venijn, dat alles waarmee hij in aanraking komt, vergiftigt door zijn omineusen invloed. Opruimen, zeg ik je. Opruimen maar! Dat individu is immers alleen zichzelf en anderen tot last!’
Zóó zou Gerhards spreken over een anderen Gerhards, daarvan ben ik overtuigd.
Maar ik ben geen Gerhards. En zoo absoluut, zoo meedoogenloos-hard oordeel ik nooit.
Maar vind ik het leven dan zoo begeerenswaard?.... Ach, neen, dat zeker niet. Ik haat het leven. Meer hoef ik er niet van te zeggen, dan dat ik het leven háát.
En toch.... leef ik nog. Noodeloozer en overbodiger is zeker geen sterveling dan ik.
En toch leef ik nog....
Waarom?
| |
| |
Het is de geheimzinnige wil der zelfhandhaving, zooals Adler die heeft vastgesteld in zijn psychologie. Het is de kern van ieder mensch, die zich wil bestendigen, en niet vernietigd wil zijn.
En Gerhards? heeft hij niet eens in een gesprek met mij, er op gezinspeeld, dat hij nooit tot zelfmoord komen zou, al was 't alleen maar, dat hij 't lot die zegepraal niet gunde....?
Diep-in, ondanks alle geestelijke overwegingen, ondanks het sterke besef van alle menschelijke misère, wil Karel Damme niet dood. Want anders maakte hij al lang geen deel meer uit van deze aarde.
En.... zoo is het ook precies met Gerhards gesteld.
Ook Gerhards wil niet dood. Want anders had hij er al lang, o, al lang een eind aan gemaakt.
En mag je nu iemand, die in het water ligt, en van wien je weet, dat hij niet dood wil, onverschillig laten verdrinken?
Of moet je probeeren, hem te redden, hoe dan ook?
Ja, dat moet je.
Tot dat besluit ben ik vannacht gekomen.
Ik moet hem een helpende hand toesteken. Er is maar één manier, waarop ik dat kan doen. Maar die manier zal ik tenminste probeeren.
Wachtende loop ik in Gerhards' kamer op en neer.
Toen we bij onze inrichting van het Gezellenhuis elkanders kamers inspecteerden, heeft Gerhards sarcastisch gezegd, toen hij Weber's weelderig milieu bekeek:
‘Le style c'est l'homme.’
Maar stellig kan dit van den stijl van Gerhards' kamer, en van Gerhards-zelf worden gezegd.
De droge, nuchtere, koude, kleuren al, waarin alles is gehouden: groen en zwart. ‘Gezellig’, zooals bij Weber, ‘comfortabel’, zooals bij Brink, is het hier niet, maar toch ook niet zoo kaal en leeg en onpersoonlijk als bij Karel Damme.
Het ziet er hier uit als in de kamer van een geleerde.
Twee boekenkasten met groen damasten gordijnen ervoor.
Als ik die gordijnen weg-trek, zie ik niets dan rechtsgeleerde werken met de gekste titels:
| |
| |
Verwer. Nederlandsche see-rechten, avarijen en bodemerijen enz. verklaard met aanteikeningen. (1730.)
Wassenaer. Practijk judicieel ofte instructie op de forme en manier van procederen voor hoven en rechtbanken. (1708.)
Surland. Grondtstellingen van 't Europaeische zeerecht.
Allerlei uitgaven van het Corpus Juris civilis, in kalfleer, in perkament, in marokijn, - een mooie verzameling.
Ik haal ook het gordijn voor de andere kast open.
Fockema Andreae. Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis.
Kronenberg. Rechtsgeschiedenis van den aanwas.
D. van Houweninge. De strafwetgevende macht der waterschappen.
En een heele vracht werken over het recht in Nederlandsch-Indië.
Alles over zijn vak. Geen dichtbundel, geen litteratuurgeschiedenis, geen roman.
Er zijn menschen, die hun leven onnoodig vereenvoudigen, zoo zal ik het maar eens uitdrukken, en die geestelijk vegetariër en geheelonthouder zijn....
Ah, daar komt Gerhards.
Ik hoor zijn gesaccadeerden stap op de trap.
Maar als hij binnen komt, is er niets op zijn gezicht ‘te lezen’.
Doch dat hij niet als een vuurspuwende draak van zijn moeilijk bezoek is terug gekomen, beteekent al iets, ja, veel.
‘Zoo, zit jij hier’, is zijn vriendelijke begroeting.
‘Ja, volgens onze afspraak.’
Hij was die afspraak volstrekt niet vergeten, maar onheuschheid is hem nu eenmaal een levensbehoefte. Ik weet dat immers, en wat kan 't me schelen.
Hij gooit zich in een stoel; een armzalig hoopje mensch; in zijn magerte en kleinte lichamelijk niet veel waard, - toch is hij een taaie bundel zenuwen en pezen, en kan een groote kracht ontwikkelen, en ook wel een stootje verduren.
Ik zie, dat, na den veelbewogen avond, den veelbewogen nacht, en den veelbewogen morgen, zijn trekken nog fel en energisch zijn.
Maar laat hij me nu het resultaat van zijn onderhoud met den deken vertellen. Want daarvoor wacht ik hier toch al meer dan een uur.
| |
| |
Hij wrijft zich met zijn zakdoek over zijn voorhoofd, en zegt:
‘Hè, ik ben moe. Damme, bestel jij eens een kop koffie voor mij.’
‘Ik schel het kamermeisje, en ‘bestel’ ook voor mijzelf een kop koffie. Ook ik kan een opwekking heel best gebruiken.
We wachten, tot de koffie is gebracht. Drinken die heet, en voelen ons verkwikt.
Gerhards richt zich op; hij legt zijn handen plat tegen elkaar, en klemt deze tusschen zijn knieën.
En hij begint te vertellen. Zonder hatelijke inleiding, als: nu zullen we je nieuwsgierigheid dan maar eens bevredigen, of zoo iets.
‘Lang, lang heb ik met 'm gepraat. Hij wou beginnen met vaderlijke vermaningen en raadgevingen, maar merkte gauw genoeg, dat sinjeur Gerhards zoo iets an z'n laars lapt.
Toen begon hij over mijn “zaak”. En ik geef je in drieën, wat hij toen tegen me zei.’
‘Ja, hoe kan ik dat raden. Vertel 't me maar.’
‘Hij zei:
We hebben allen deze zaak ten zeerste betreurd, omdat 't ù gold, een van de bekwaamste advocaten uit ons corps.’
‘Aha. Dat was 'n goed begin, Gerhards.’
‘Welja, ik kraakte dien suikeramandel dan ook met welbehagen achter m'n kiezen, dat snap je’, ironiseert Gerhards. ‘Nou, ik liet hem 'n beetje op dat thema doorwauwelen. Ik was zoo knap. En had die zaak tot zoo'n goed einde gebracht. En die affaire zoo schrander ontward. Enzoovoort, enzoovoort. En ik zat geduldig, of liever ongeduldig te luisteren, en dacht: ‘Waar wil je heen, schiet nou maar 'n beetje op.
Waar hij heen wou? Hij wou beweren, dat ik bakzeil te halen had, want dat ik dat aan mijn positie van zeer veel beteekenend advocaat was verplicht.
Ik zat verbluft te kijken. Die wending vond ik nu weer geniaal. En bijna had ik er dat uitgeflapt, en er nog bij gevoegd: Maar met die stroop vang je mij niet, beste broer. Ik ben boven ijdelheid en pedanterie verheven. Goddank, dát ben ik tenminste.
Enfin, enfin, om kort te gaan. Hij deed me 'n plan aan de hand, om ‘mijn naam en mijn positie te redden.’
| |
| |
‘Deed hij dat? Dat doet me oprecht pleizier!’ roep ik spontaan.
‘Ja, en 't plan op zichzelf is lang niet kwaad, lang niet kwaad. Neen, neen, lang niet kwaad.
't Komt hier op neer.
Hij weet, dat ik me altijd zeer voor 't Indische recht heb geïnteresseerd. Ik heb er trouwens een heele bibliotheek over.’
‘Dat heb ik gezien.’
‘Zoo heb je dat gezien. Goed. Dat is dus dat. En nu stelt hij me voor, 'n studie daarover te schrijven, 'n moderne, actueele studie, die broodnoodig is.
Ik weet naturlijk heel goed, dat zooiets binnen m'n capaciteit ligt. En dat ik er tot dusverre nog niet toe ben gekomen, ligt alleen aan m'n verrekt drukke practijk, die liet me geen tijd, voor niets.’
‘Toch ook alweer een bewijs, hoezeer je als advocaat wordt gewaardeerd, die drukke practijk.’
Hij laat die opmerking over haar kant gaan. Hij is boven ijdelheid en pedanterie immers ‘verre verheven.’
‘Nu stelde hij me voor, zèlf naar Indië te gaan, en de “bronnen” aldaar van nabij te gaan onderzoeken. 'n Reis van minstens een jaar, van twee jaar misschien.’
‘Zoo! Ah! heeft hij dát bedacht!’
‘Ja. En in dien tusschentijd kan 't schandaal om m'n naam hier een beetje bedaren’, zegt Gerhards met iets van zijn gewonen hoon.
‘Zoo. Juist. En wat denk jij ervan?’
‘O, veel goeds. Alle goeds. 't Denkbeeld trekt me aan. Heel erg. Maar....’
‘Is er dan toch nog een ‘maar’? En ik denk bij mezelf: moet dat er dan altijd zijn?
‘Ja, natuurlijk’, zegt Gerhards, met een snauw over mijn akelige onnoozelheid. Wat drommel, ik ben toch geen kind!.... ‘Ik ben toch verbonden aan de Transatlantische Bank.’
‘En kan je die betrekking dan niet opzeggen?’
‘Ja, dat gaat maar zóó’, bitst hij heftig. ‘Je weet toch, ik heb je toch verteld, dat ik.... 'n voorschot op eventueele diensten van die lui heb ontvangen.’
| |
| |
Ay, there's the rub....
‘En als je je betrekking afbrak, zou je dat.... moeten terug geven waarschijnlijk?’
‘Neen, niet waarschijnlijk, maar zeker, stellig, natuurlijk’, wrevelt hij met een accent van: wat ben jij toch een godvergeten uilskuiken, Damme.
‘En.... is 't 'n hoog bedrag, Gerhards?’
‘Ja, hoog.’
‘Hoeveel?’ durf ik. (Er behoort waarlijk moed toe, om Gerhard een dergelijke vraag te doen).
Hij springt dan ook op.
‘Hoeveel! Gaat 't je wat an! Waar bemoei je je mee! Waarvoor wil je 't weten? Ja, dat zal ik jou aan je neus hangen, hoeveel. Ja, 't is 'n hóóg bedrag’, smaalt hij. ‘Dat kan je wel op je vingers natellen. 'n Halve ton’, bijt hij me in mijn gezicht.
Ik kijk hem geschrokken aan.
‘'n Halve ton!’
‘Ja, ja, ja, voor minder is 'n Gerhards niet te koop,’ sneert hij. ‘Ik ben immers zoo knap, zoo bekwaam, zoo schrander, zoo weet ik veel. Ja, de directie had 'n goeden kijk, toen ze meester Gerhards er uit pikte. En ik.... met m'n geregelde revenuën en m'n halve ton ben nou ook 's 'n tijdje “kapitalist” geweest.’
‘Geweest’, zegt hij. Hij is 't dus nu niet meer. Het geld is verbruikt, geheel of gedeeltelijk. Hij kan 't dus niet restitueeren. En als hij 't niet restitueert, is hij foutu. Dan kan hij de betrekking niet opzeggen, niet naar Indië gaan, geen nieuw leven beginnen.... zijn naam is weg.... en vannacht heeft hij gezinspeeld op....
Bliksemsnel gaan al deze gedachten door mijn hoofd.
Kan ik hem niet helpen? Moet ik hem niet helpen?.... Ik kan 't immers doen, zonder er me eenige opoffering voor te getroosten. 't Zou 'n schande zijn, als ik 't niet deed, en zulk een man naar den bliksem liet gaan. Ik zal hem 't bedrag leenen, voor zoolang hij wil: hij geeft 't me terug, na een poos in zijn geheel, of met maandelijksche of jaarlijksche afbetalingen, zooals 't voor hem het gemakkelijkste is. 't Kan best wezen, dat 't Gouvernement hem uitzendt, om in Indië-zelf de bronnen te gaan bestudeeren, is dat 't geval, dan kost de heele reis hem niets....
| |
| |
Ik zeg:
‘Als dat 't is, waarover je piekert, Gerhards, jaag je dan daar maar niet over aan. Dat komt wel in orde.’
Hij blijft vóor me staan:
‘Waar heb je 't over?’
‘Over 't bedrag, dat je terug-geven moet. Dat hèb je zeker niet meer? Wel, ik leen 't je.... op gemakkelijke voorwaarden, en 'n niet hooge rente....’
Hij barst zoo plotseling in een hard, wild lachen uit, dat ik ervan schrik, en 't me pijn doet aan mijn ooren. Gerhards lacht bijna nooit, en als hij 't doet, dan is zijn lach een soort van sardonische kramp, vol sarcasme en hoon, en zelfspot, of een spottende verachting van anderen. Zijn lach, die nooit, zelfs geen glimp van vriendelijke vroolijkheid bevat, klinkt altijd onaangenaam, maar mij op dit oogenblik bizonder pijnlijk. Ook al begrijp ik heel goed, dat die heksachtige zenuwschater een reactie is op de spanning, waarin hij de laatste dagen heeft verkeerd, en die gisteravond en vannacht tot een toppunt is gevoerd. Maar mijn voorstel was niet van dien aard, om zóó ruw en onbehouwen te worden geridiculiseerd.
Ja, toch wel, het was wèl van dien aard! Want luister:
Als ik opsta, om zonder meer de kamer te verlaten, springt Gerhards op me toe, en knijpt zijn nerveuse vingers om mijn armen:
‘Stommeling!’ hijgt hij, ‘ontzettende schlemiel, wat verbeeld jij je toch wel, in je piasserige, romantische edelmoedigheid! dat ik dat geld heb opgemaakt, en dat jij me nu te hulp snellen moet. Opgemaakt, ik zou dat geld hebben opgemaakt, en waaraan bid je, waaraan! Ben ik 'n man voor wijntje en trijntje, voor wedden en spelen, weet je nou nóg niet, dat ik soliede ben, soliede, zoo soliede, als jij zelf!’....
Een sterkere vergelijking dan met de soliditeit van Karel Damme kan hij niet vinden. Hij snakt trouwens nu naar adem, hij stikt haast in zijn lachen, dat thans zoo eenigszins klinkt als het korte heesche ontsnappen van lucht uit een stoomfluit.
Ik voel me moe en down. Wat heb ik me hier langer te laten beleedigen. Hij hééft 't geld nog? Goed. Des te beter. Dan is er immers geen vuiltje aan de lucht. Hij restitueert 't bedrag, en gaat naar Indië, en Goddanks zijn we hem hier kwijt.
| |
| |
‘Laat me los, Gerhards’, verzoek ik koel. ‘Je hebt me niet meer noodig’.
Maar hij duwt me, met een onbegrijpelijke kracht voor zoo'n min ventje, in een stoel:
‘Neem me niet kwalijk’, roept hij, ‘neem me niet kwalijk, maar jij bent ook zoo'n ongelooflijk gekke vent, Damme. Bijna 'n caricatuur op 't menschelijke geslacht....’
‘Ah, leg maar neer, dank je.’
‘Begrijp me niet verkeerd, ik bedoel 't goed,’ lalt hij ‘de menschen zijn allemaal beesten, honden, wolven, bloeddorstige gieren, en als daar dan opeens 'n argelooze onschuld áan komt zetten met genereuse offertes, dan doet zoo iemand je denken aan 'n caricatuur, voel je, snapt uedele 't nóu!’
‘Ja, ik snap 't, maar 't komt me vóor, dat je óok wel 'n ‘ongelooflijk gekke vent genoemd mag worden, Gerhards’.
‘Haja, allicht’, zegt hij, en dan met een grijns: ‘Toch nog beter zooals jij en ik, Damme, al is er dan ook 'n steekje aan ons los, dan zooals de doorsneemensch met z'n conventioneele opvattingen en uitingen, die 't scherm zijn, waarachter hij z'n ware gedaante van haai verbergt.’
Jawel. Maar aangenaam is 't niet precies, om je te hooren uitschelden, voor pias en schlemiel en stommeling.... zonder wezenlijke aanleiding.
‘Damme,’ zegt hij, en werpt zich in een stoel. ‘Begrijp me, ik ben mezelf niet vanmorgen. “Gisteren stond ik aan den rand van een afgrond,” om de geijkte term te gebruiken. Vandaag bieden ze me een touw, om mezelf ervan weg te trekken. Wat zal ik nu doen. Dat touw grijpen, of....’
‘Je weet natuurlijk, dát je 't touw grijpen zal,’ zeg ik, nog altijd een beetje stijf. ‘Als je aarzelt komt 't alleen door je verdomde koppigheid, 'n verkeerd geplaatst zelfgevoel....’
Hij haalt diep adem:
‘Je hebt gelijk,’ zegt hij. ‘Ik wist direct, dat ik dezen uitweg aannemen zou. M'n houding van nu is vervloekte aanstellerij.’
En hij voegt erbij:
‘Wees nou maar blij, dat je me hier kwijt raakt, Damme. Jullie kunnen me allemaal missen als kiespijn.’
Ik lach onwillekeurig even, omdat ik zoo juist heb gedacht: ‘dan zijn we hem hier kwijt’.
| |
| |
Hardop zeg ik:
‘Dit was dus ook alweer 'n storm in 'n glas water. Brink heeft wèl gelijk, dat 'n mensch honderdmaal meer drukte maakt over allerlei dingen dan volstrekt noodig is.’
‘Jahaha,’ lacht Gerhards, ‘laten wij beiden voortaan Brink navolgen in z'n flegma, Damme. 'n Goeie raad. 'n Verdomd goeie raad. Maar 'n leven als van Brink komt me toch allemachtig vervelend vóor. Neen gelukkig ben ik nooit geweest, maar voor zoo'n saai, pietepeuterig, evenwichtig “geluk” als van Brink, daar pas ik voor. En jij.’
Ik zwijg. De onrust van gisteravond en van vannacht doet zich nu óók bij me gelden. Hoe komt het toch, dat mijn zenuwen zoo onheimelijk-hevig worden aangegrepen, door dingen, die later blijken, niets te hebben beteekend?.... Ik sta op, om naar mijn kamer te gaan.
‘Zeg me eerst nog even,’ vraagt Gerhards, ‘hoe jij er in 's hemelsnaam toe kwam, te veronderstellen, dat ik 'n halve ton er zou hebben dóórgelapt. Dat intrigeert me. 't Beleedigt me aan den eenen kant en vleit me aan den andere. Hoe kom je daarbij?’
‘Wel,’ antwoord ik onwillig, ‘omdat je zei 'n tijdje kapitalist te zijn geweest. Daarom dacht ik....’
‘....dat 't geld foetsjie was. Neen, dat “geweest” zei ik, omdat ik in m'n gevoel m'n kapitaal al kwijt was, omdat ik toen al besloten had 't terug te geven.’
‘O.’
‘Damme, je bent niet tevreden over me....’
‘Integendeel zéér, Gerhards. Ik ben blij, dat je uit dit “entanglement” bent geraakt, en ik feliciteer je met je gezonde verstand, dat je den raad van den deken doet aannemen.’
‘Damme,’ zegt hij, en zijn toon klinkt opeens zoo gemoedelijk, als ik dien van den, in het gunstigste geval toch altijd geïrriteeren en irriteerenden Gerhards nooit heb gehoord: ‘luister eens even. Je voelt je gekrenkt door de manier waarop ik je zoo goed bedoeld voorstel heb bejegend. Dat wàs ook hatelijk, ik geef 't toe. Maar 't was sterker dan ik. Ik zag me zelf opeens in jouw oogen als 'n doordraaier, en dat wekte èn m'n zin voor 't comische èn m'n woede. Enfin. Zoo is je vriend Gerhards nou eenmaal. Maar....’ en zijn stem wordt zachter, ‘je moet niet denken, dat
| |
| |
ik je niet erkentelijk ben voor.... wat je voor me hebt gedaan. Je hebt véél voor me gedaan, door gisteravond bij me te komen. Méér dan je misschien zelf wel vermoedt. Och, weet je....’ hij bedenkt zich, wat hij zeggen zal, maar vindt dan opeens de vergelijking:
‘....ik voelde me altijd zoo'n beetje, op de wereld, hier in huis, overal, als die dokter Otternschlag uit Vicki Baum's Menschen im Hôtel. Twee, driemaal per dag vraagt hij aan den portier: Zijn er ook brieven voor mij? Heeft iemand naar me gevraagd? En 't antwoord is altijd neen. Waarom? Omdat de man feitelijk al dood was, ofschoon hij nog leefde. Niemand bekommerde zich om hem, niemand gaf iets om hem.... en degenen, die nog met hem in contact kwamen, schrikten terug voor de verschrikkelijke verminking van z'n gezicht.... Zoo heeft ook niemand zich ooit over mij bekommerd.... zoo is ook altijd iedereen voor mij teruggeschrikt....
Toen kwam jij daar gisteravond opeens aanzetten, met een waarachtige, menschelijke belangstelling....
Damme, gisteravond was ik eigenlijk van plan, er maar een eind aan te maken. Ik walgde zóó diep van alles, dat ik 't voelde, of zelfs m'n verstand misselijk was. Ik zag niets goeds, niets begeerenswaards meer in 't heele leven. Ik spúugde erop, ik trápte erop. Toen kwam jij. 'n Mensch. 'n Méévoelend mensch. Enfin, ik vertelde je alles, in 'n voor mij heel vreemde mededeelzaamheid. Je gaf me den raad naar den deken te gaan. Je wachtte me hier op, in zuivere sympathie met m'n lot. Je komt me zelfs met 'n voorstel aan, don quichottisch van goedhartigheid. Nou, denk je, dat dit alles me niets heeft gedáán, Damme?.... Ik zeg 't niet hartelijk, ik zeg 't niet sentimenteel, - maar ik ben je dankbaar.’
Het is een vreemde sensatie, die als 't ware voelbaar kruipt over de kruin van mijn hoofd. Het is een prikkelend en toch niet onaangenaam gevoel.... van verbazing.... een verbazing, die ik zelfs lichamelijk gewaar wordt in dat kruivende gevoel door mijn haar.... een verbazing, die tegelijk een soort van voldoening is.
‘Gek, hè,’ gaat Gerhards voort, ‘onnoemelijk gek, - maar...... 't leven heeft weer eenige interesse voor me gekregen. 't Trekt me aan, hier weg te zijn uit den sleur. In 'n heel andere omge- | |
| |
ving te komen, te verblijven in 'n ander land. Weg uit m'n verdoemde practijk, met al die afschuwelijke affaires, de eene al minner dan de andere.... niet meer verwarde kluwens te hoeven ontwarren, niet meer meegesleept te worden in de “donkerste holen” van menschelijke zonden en liederlijkheid. 'n Frisch, nieuw stuk leven te entameeren, met nieuwe belangrijkheden, nieuwe mogelijkheden, nieuwe studiën.... Och, als je eenmaal vastgebakken zit op 'n plek dna blijf je daar door de wet der inertie.... maar als je de kans geboden wordt, God, Damme, dan voel je je alsof er 'n kooi opengaat, en of je je vlerken, die vastgebonden leken, eindelijk weer eens vrij uitslaan kan in de open lucht!’
Ik kijk hem aan, terwijl ik naar hem luister. De kleine, zwarte kop van Gerhards, altijd er uitziend als een boos, bleek masker van Japansche leelijkheid, waarvan het, in zijn cholerische aanvallen, lijkt, als had dat masker een plotselinge, kwaadaardige bewegingskrcht gekregen.... ziet er nú in zijn zenuwontspanning uit als een gewoon menschelijk aangezicht. Ja, terwijl ik naar hem kijk, merk ik zelfs, dat, nu de starre verbetenheid er uit weg is, zijn trekken iets.... jòngs hebben gekregen. en bijna iets.... opgewekts.
‘Jaja’, zegt hij, en zucht zijn vermoeidheid en zijn nervositeit en al zijn emoties van de laatste uren uit. ‘'t Leven is 'n rare boel. 'n Rare, rare boel. 't Spot met al je theorieën. En.... daardoor is 't eigenlijk ook alleen maar levenswaard. Stel je voor, dat 't altijd mathematisch uitgerekend worden kon, zooals Brink zich verbeelt!’
(Neen, Brink verbeeldt zich dat nú niet meer. Hij is zelf in een toestand van geestelijke onrust en onzekerheid. Maar wat weet Gerhards daarvan! Die heeft zich heusch nooit veel om zijn mede-gezellen bekommerd!)
Maar Gerhards heeft gelijk: het leven spot met alle theorieën, Ziehier nu Gerhards, het absolute cholerische temperament. Wat is er noodig geweest, om hem zoo'n heel andere gezichtsuitdrukking te doen krijgen.... zoo bijna opgeruimd?
Hoe langer hoe meer kom ik tot de conclusie, dat er geen afgepaste temperamenten bestaan, maar dat die vier in elk onzer aanwezig zijn.
| |
| |
En als ik zoo naar Gerhards kijk, en hem nog verder hoor praten over zijn toekomstplannen, met een glans van nieuw gewekte hoop en verwachting in zijn oogen, dan denk ik opnieuw, dat de zelfhandhaving toch wel het sterkste element is in den mensch.
Gerhards, zoo rampzalig, ja, radeloos hij gisteren was, zoo vies en beu van alles, wou in werkelijkheid toch niet dood. Een betrekkelijke kleinigheid is er maar toe noodig geweest, hem opnieuw te doen opveeren en aan een toekomst te doen gelooven.
En alsof hij mijn gedachte raadt, zegt hij nogmaals, maar nu met een klank van welgemeende hartelijkheid:
‘'t Was goed, dat je gisteravond bent gekomen, Damme; geloof me, ik dank er je voor.’
| |
De eerste verandering.
En nu voltrekt de eerste verandering in het Gezellenhuis zich met groote snelheid.
Gerhards hééft een regeeringsopdracht gekregen!
Nu hij heeft toegegeven, is iedereen eensklaps zeer welwillend jegens hem.
De een overreedt den ander, en het is een lange rij van kruiwagens, die Gerhards voortrijdt naar het beoogde doel.
Met de regeeringsopdracht in zijn hand kwam Gerhards als een projectiel bij ons binnen schieten, en was zoo luidruchtig van opgewondenheid, dat Weber zijn meesmuilen naliet, en Gerhards welgemeend zijn gelukwenschen bracht.
Gerhards vertoonde ons het zeldzame schouwspel van zijn blijdschap, en bestelde een flesch champagne, en we zaten aan tafel zoo gezellig te boomen, als misschien nog nooit is gebeurd in ons Gezellenhuis.
Weber zat geanimeerd over Indië te vertellen; nu Gerhards tóch weg-gaat, is de goedhartigerd zijn wrok ook al weer haast vergeten. En Gerhards luistert geanimeerd naar de beschrijving van verschillende klimaten, temperaturen, kleedingswijzen, huisinrichtingen, enzoovoort.
Karel Damme kan óok over Indië mee praten; hij vult Weber's
| |
| |
beschouwingen aan, en Brink zit gemoedelijk te luisteren, en is zóó in zijn humeur, dat hij er op 't moment in 't geheel niet aan denkt, hoe nu zijn Gezellenhuis, door Gerhards' vertrek, uit elkaar wordt geslagen.
Brink heeft, behalve zijn voldoening om Gerhards' welslagen in het leven, ook nog een eigen, intieme tevredenheid, waarover hij vooralsnog niet spreekt, maar die toch in hem is als een lichte, koesterende weldadigheid.
Ook Weber heeft, behalve zijn vriendelijk meegevoel om Gerhards' succes, - ook Weber heeft een eigen, heimelijke vreugd in zijn binnenste, waarover hij vooralsnog niet spreekt, maar die toch in hem is, en al zijn woorden doorlicht, en den klank van zijn lach nog wat jovialer en jonger maakt.
Als Gerhards weg is.... van welken kant zal dan het eerst de volgende verandering komen.... van dien van Weber.... of van dien van Brink?....
Ik peins daarover in mijzelf, terwijl ik luister en praat. O, die gedachten van mij, dat ik die eens bedwingen kon.
Het heele huis wordt doorvaren van een ongewone drukte en levendigheid. Gerhards moet zich mailkoffers aanschaffen en tropenkleeding, en voor duizend-en-een dingen zorgen, en het is Karel Damme, die hem bij zijn excursies in de magazijnen vergezelt.
Och, dat vind ik niet naar. Gerhards heeft zichzelf bij den levend-dooden dokter Otternschlag vergeleken.... maar kon ik dat niet doen met veel meer recht?.... Ook ik ontvang nimmer een blijk van belangstelling ‘uit de buitenwereld,’ - niemand schrijft of vraagt eens naar mij.... en nu er iemand is, die me tijdelijk noodig heeft, nu verleen ik hem gaarne mijn hulp.
Men herkent den vroegeren Gerhards niet. Na zijn eerste periode van ‘drukke zenuwen’ is hij nu veel bedaarder geworden. Hij lijkt een mensch, die zijn bestemming gevonden heeft. Hij zei laatst tegen mij:
‘Damme, 't is me net, of ik tot dusverre maar “voorloopig” heb geleefd, en dat nu pas m'n eigenlijke leven begint.’
Weber heeft bedacht, dat we nu en dan eens Indische rijsttafel moeten eten, om Gerhards eraan te laten ‘wennen’; de
| |
| |
juffrouw heeft daar natuurlijk ‘geen kaas van gegeten,’ zoo komt er nu en dan een Indische dame kokkerellen, en zij vergast ons op heerlijke loempia's, sesateh's, kiemloh's, bamie's, sajors en frikkadels, en aan tafel maken we er grappen mee, of Gerhards nú al de ingrediënten herkennen kan, en of hij weet dat hij sambal kemirie eet, of sambal manis of sambal goreng.... en hij wordt getracteerd op een blik ‘zuurzak’ of een flesch geconfijte manga's.... en onaangenaamheden of scènes vallen in 't geheel niet meer voor.
Gerhards' passage is besproken op de Sibajak.
Zijn verschillende zaken, die nog liepen, heeft hij aan collega's overgedaan.
Met voorbeeldeloozen ijver heeft hij orde op alles gesteld; neen, ze zullen hem niets na kunnen geven, als hij eenmaal vertrokken is. Hij vertelt, als we nog eens voor een enkelen keer allen gezamenlijk in de gezelschapskamer thee drinken met een niet hinderlijke satisfactie, dat sommige cliënten hem niet los willen laten, en er hem hard om vallen, dat hij de behandeling hunner affaires er verder aan geeft.
Nog nooit is de verstandhouding tusschen hem en de drie anderen zoo goed geweest, als nu, aan den vooravond van zijn afscheid.
Gerhards zal te Genua embarkeeren. Op tijd is zijn bagage op de Sibajak bezorgd. Zijn kostbare bibliotheek heeft hij aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek ‘in bruikleen’ gegeven. De verzameling over de Indische rechtspractijk neemt hij mee.
O, hij heeft aan alles gedacht, reken maar.
En telkens spreekt hij er zijn genoegen over uit, dat hij ‘geen verwanten of goede vrienden’ heeft, van wie hij zich ‘smartelijk los scheuren’ moet. Hij is vrij, volkomen vrij, om een nieuw leven te beginnen.
De dagen gaan vlug voorbij. We hebben geen tijd er over na te denken, en het ons vóor te stellen, hoe het zal wezen, als Gerhards vertrokken is.
De ‘eenheid’ van ons Gezellenhuis is dan verstoord. Maar is die eenheid er wel ooit geweest? Zijn we niet altijd een ‘vierheid’ gebleven?
| |
| |
Gerhards oefent zich ook, met Weber en mij, in het spreken der heel ‘gewone’ Maleische woorden. Les heeft hij niet willen nemen; ‘die lui brengen je alles bij, wat je nooit noodig hebt, ze leeren je, wat ‘schildersezel’ of ‘jol’ of ‘katoenplant’ in 't Maleisch is, maar vergeten je te vertellen, wat eten of slapen of spoorkaartjes of fooien mag zijn. En aan boekjes heeft hij heelemaal ‘een broertje dood’. En voor de zooveelste maal wordt weer eens door een van ons de geijkte mop ten gehoore gebracht van twee reizigers, die hun Maleisch uit een schriftelijken leercursus hadden opgestreken, en van wie de een aan den ander vroeg:
‘Eet jij bras?’ (rauwe, te veld staande rijst, in plaats van nassie, gekookte dito), waarop de andere antwoordde:
‘Neen, ik eet rotje met mordega.’ (Rottie met montega, brood met boter.)
We zijn allen heel goed in ons humeur, wenschen elkaar 's avonds ‘slamat tidor’, en vragen elkaar aan het ontbijt: ‘Apa kowé bitjara malajoe?’ Gedecideerd, sinds den eersten dag van ons samenzijn heeft het Gezellenhuis niet zoo'n rust en eensgezindheid gekend....
En nu is Gerhards weg.
Gisteravond was het zijn ‘afscheidsfuif’. Hij had eenige fijne flesschen laten aanrukken, en een paar koude schotels besteld.
We hebben ons best geamuseerd. En het werd laat, ofschoon Gerhards vanmorgen vroeg óp moest voor den Parijschen trein.
Allemachtig, wat was die Gerhards op dreef. Moppen vertelde hij, de een al grappiger dan de andere, uit zijn practijk.
Nooit heeft hij dat vroeger gedaan. Het was altijd fulmineeren tegen de valschheid, de vuilheid, 't bedrog, de akelige biechten, de schaamtelooze bekentenissen van zijn cliënten, en de slotsom was altijd: de menschheid is rot, de maatschappij is rot, de heele wereld is één groote, belabberde rotzooi.
Wie hem nú voor de eerste maal zag, zou hebben gezegd: wat een onderhoudend type, 'n alleraardigste vent....
Hoe vreemd, hoe vreemd is het leven. Hoe vreemd en onberekenbaar is de mensch.
| |
| |
Vanmorgen heb ik Gerhards naar den trein gebracht. Hij praatte aldoor druk, en bleef tot het afscheidsoogenblik in high spirits.
Vaarwel, Gerhards, en dat 't je goed moge gaan.
En het laatste wat ik voor het breede coupé-venster zag, was een gestalte als van een kleinen, zwarten, levenslustigen faun, die vroolijk een hand opstak tot een opgewekt-groetend adieu.
En wie komt nu aan de beurt? Weber of Brink?....
(Wordt vervolgd.)
|
|