| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCXXIV.
Nooit leêg, niet ijdel leefde ik: kalm-bescheiden streefde ik durend
Naar aller Dingen Diepte, proevend medelevers aan
Hoe langs zoo fijner, lijk ze inwendig-warlend, wanend gaan
Nevens onwrikbren Levens-rotswand, staeg ons hoog ommurend
En waar ze als schaûwen, dwazre of wijzre, langs mij henenschurend
Mij lief nog bleven, schoon zij plots soms dwalend gingen slaan
Me, alsof 'k onbillijk zélf ooit jegens andren had gedaan.
Och, in en mèt mijn Geest staeg werkend streef 'k nog, nooit vergurend,
Door 't ijs-koud kwellend Leven. Rustge driftkop bleef 'k, beturend,
Wijd-psychisch ze aanziend, wezens, dingen, elken fraaien waan
Vredig versmaênd, slechts willend zuivre waarheên. Breed aanvurend
Allen, trok stil-zwaar peinzend 'k eigen sterke rechte Baan
Door 't onverschillige Aanzijn, staeg, van kind, mijzelf verpurend
Goedmoedig, nooit door dwaze hating me aangedane, ontdaan.
| |
| |
| |
DCXXV.
Nu 'k peins op dezen leeftijd, hoe 'k als jong Auteur gehoond
Staeg wierd reeds en dies de uiterlijke levers heb gemeden,
Wetend, hoe 'k, stille Doemling. reeds als kind hier had geleden.
Vraag ik: Misdeed ik ooit? Och, neen, de vlotte wereld toont
Zich tegen stille Zieners vreemd steeds. Van den aanvang woont
Dies diepe griezling, in mijn Wezen, voor der Aarde zeden,
Voor 't praten, dat, of 't Evangelisch ware, druk beleden
Wordt, schoon 't niets aêrs ooit was dan 't vale wanen der gewoont'.
Zelf was en blijf 'k spontane Voeler van de diepre Rede
En 't hart in mijn albinnenst Wezen, maar wierd laat geloond.
Machtloos te vatten zij mij waren, die eens met mij mede
Liepen, half-willend. 'k Hoor maar naar mijn Zielswil, Die stil troont
Hoog in mijn Zelf en alles weten blijft, tot eens weer gleden
Mijn Zielsgedachten heen ten Eeuwgen Vrede, Die hen kroont.
| |
| |
| |
DCXXVI.
'k Verlangde van geen mensch iets aêrs als Vrede ooit. Maar, lijk dwazen,
Alles weerstreefden zij, wat 'k reeds van kind hier wou. Mijn Geest,
De stille, fijne, Die steeds-door ontembaar is geweest,
Werd staeg ‘belaagd’ als knaap al, lijk 't mij bleek. Als door fijn-gazen
Voorhangsel ziet Hij áltijd alles waarlijk en dies razen
Soms schijnbaar ging 'k, wen als op edel jachtbeest wierd gerace'd
Op mijn best Willen door half-affe luidjes, die als feest
Voorzagen 't heil, te komen in mijn plaats, lijk gretig lazen
We oudtijds van Strijd der Duivlen tegen 't Goede en Ware. Al fasen
Mijns Lot's doorliep 'k reeds stil als kind.
Heel lichtlijk vreemd-bedeesd
Was 'k toen en bleef 'k. Dus vonden Dommen zwak mij. Maar wen rees 't
Diepe, energieke, waar dit moet, ben 'k plotsling anders. Bazen
Nooit wilde ik over wién ook. 'k Leef steeds als in rustge Extase
Vrijwel genoeg me. Ik ben die psychisch schept en fijn-diep leest.
| |
| |
| |
DCXXVII.
De tandjes op malkaêr heel stil, als kind, daar 'k, schuldloos-één
Steeds met mij-zelf, gelaten lijden voelde me in heel fijne
Doorproeving van mijn Eigente en al 't andre, waarin deinen
Blijft 't Zaalge, wat 'k mijn Ziel noem, Die, in diepste verte alleen,
Vredig aanschouwt al wat geschiedt me. Ja, nooit stervend scheen
Vaak mij dat Ongenaakbre, dat me in haast-onduldbre pijnen
Van knaap tot thans omhoog houdt als een mooie, wijde, reine
Zelfstaandheid, die steeds 't Hooge wil, en kalm voor mij gestreên
Heeft sinds mijn stil zich werend klein-zijn, toen bleek, zwak-van-leên,
Dun, voelend schrander, 'k vaak geen raad wist in mijn eenzaam kwijnen.
Maar 'k droef-stoer doorging diep, daar mij heel zacht iets zei, dat mijne
Vèr ziende Willing wist en anders géén. 't Is lang geleên,
Maar 'k weet nog, dat op 't eind steeds kwam wat 'k wou, langs vreemde Lijnen
Zijn's Achtergrond en mijne bleken me altijd diep-in één.
| |
| |
| |
DCXXVIII.
Van binnen stijf-hartstochtlijk, maar ook koel-intelligent,
Subtiel-breed voelend, maar strikt-één, zóó leefde ik reeds als jongen
En heb mijn denkend willen, doen steeds, tusschen forsche sprongen,
Bedaardjes daaglijks laten vordren. Want hoog-vredig ment,
Door alles heen, mijn menschlijkst hart mij, dat nog nooit gerend
Is buiten 't perk, dat mij mijn Rede trok. Diep zing 'k, lijk zongen,
Dachten de Grieken, de Oude, Hoogste, nooit met griffe tongen
Loozend onnoodge, doode woorden, neen, 't waarst sentiment
Staeg-stuwend, tot klaar-wijd 't ging leven. O, mijn Ziel, die zendt
Fier-trouw me uw schoone Kracht omhoog thans, 'k weet: wreed-eng gewrongen
In 't Aanzijn, waar elk zorgt voor 't zijne, heb 'k me op 't laatst gewend
Psychisch aan de Eeuwge, door geen mensch omvaembare aardsche ellend,
Waar diep-in elk aan lijdt. Ik voelde soms naar de Aard gedrongen
Toevallig me, en thans sta 'k, als Diepe, die Zijn's Waanspel kent.
| |
| |
| |
DCXXIX.
Als kind reeds scheen 'k mij, niet te zijn geboren voor dees Aarde,
Ja, toen 'k heel klein was, dacht hoofdschuddend elk haast: Vrij gauw uit
Zal 't met dien zieklijk-bleeke, zwakke zijn. Ik deed nooit luid:
Vreemd-stil steeds zat en las 'k als zacht-wijd voelende bedaarde,
Nooit pratend: een klein, koel-hard menschje 't mij verbood. Gebaarde
Ik, even maar, met radde hand, lijk kindren doen, gestuit
Wierd 'k dan onmiddlijk door 't dof-kort gebiedende geluid
Van stroeve stem, die zei, dat 'k stil moest doen. Half weetloos gaêrde
'k Voorziening zóó van hoe 't mij levenslang zou gaan. Gemuit
Heb 'k schaars daartegen: 'k streefde voort als psychisch-onvervaarde
Zaamlend mijn zieningen van alles, peinzend, nooit ten buit
Mij gevend aan des leven's wanhoop, schoon de velen staarden
Hoovaardig-spottend me aan, daar 'k dwaas hun scheen. Door klare ruit
Der diepste Ziel zie, voel 'k àl lieden en mijn vreemde Waarde.
| |
| |
| |
DCXXX.
Tragedie, maar komedie ook is 't leven: al naar 't ziet
De Geest, die zèlf voelt tragisch, komisch. Reeds als knaap, staêg toevend
In wíjde zieningen, vermoedingen, die soms bedroevend
En dan weer vroolijk makend waren, en waardoor 'k vaak ried
Al dingen scherper, fijner dan mijn makkers, die nog niet
Zelf dachten, neen herhaalden vaag dus diep-in mij verstroevend
Al wat zij hoorden thuis. Och ik, die gloênde als Ziel, nooit snoevend
Was, stil-sterk voort maar ging 'k steeds in mijzelf, als vreedge Piet.
'k Zag beurtlings alles blijde en treurig, nooit tevreên, want 't lied
Ging nauw me ontrijzen nog: met breede jongenskracht doorgroevend
Was 'k pas den rand mijn's versten, eignen Zijn's, in zacht gewied
Van 't mij zielsvreemde, wat daar soms gezaaid bleek me. Och, behoevend
'k Voelde onbewust te zijn reeds, om te weten, openschroevend
Mijn Ziel, 't Geheimste, 't Donkre Stuwen, dat als Bliksem schiet.
|
|