| |
| |
| |
Stuivertje wisselen door H. van Loon.
Adolf Stang, voor zaken tijdelijk in het buitenland gevestigd, werd, in de groote stad des avonds een café binnengeloopen, op den schouder getikt. Omkijkend, zag hij tegenover zich Otto de Neuflize.
In hun jeugd hadden ze elkaar gekend en Dolf wist, dat de ander hier aan een bank was. Over en weer schoten de vragen los. Otto was blijven staan met iets lacherig bedremmelds in zijn lenige en schichtige lengte. Toen Dolf voorstelde ergens te gaan zitten, zei Otto met iemand anders te zijn. Zijn oogleden gingen daarbij neer en dadelijk onzeker weer op uit het neergewende gezicht, dat trilde om den mond. Hij leunde op één been en barstte af en toe in een gedwongen lachen en bruuske schokken uit, die de handen in overspannen lijkende rukken deden samenklappen, terwijl zijn gedachten elders schenen alsof hij het laatste woord voor dit door hem uitgelokte gesprek zocht.
Toen Dolf hem de hand ten afscheid toestak, sloeg hem weer een schuwe kramp door het hoekige lichaam. Haastig fluisterde hij Dolf toen toe, er met zijn meisje te zijn en of Dolf kennis wou maken. Deze stemde haastig toe en Neuflize ging hem door de volte voor.
Niet zonder gratie stelde hij Dolf voor aan mademoiselle Solange Raynier, die hem hoofsch gereserveerd de spitsen van de fijne vingers reikte, terwijl ze nauwelijks opveerde van de mollige bank.
Het volgende oogenblik zat Dolf naast haar. Ze leek hem een vogel, hupsch en capricieus, makkelijk en ondanks alles op
| |
| |
een afstand. Ze waren dadelijk in opgewekt gesprek, dat lenig liep in de vreemde blijde taal. Als watervalletjes spatten haar zinnetjes en Otto luisterde toegebogen, wat in schijn van onderdanigheid lichtgekwetste hoogheid was. Intusschen bewonderde Dolf Solange's nagels, roze schelpen aan de rustelooze handen. Als een musch zoo licht tripte haar stem. Zoo trippen ook de voeten, hooggehakt, over het asfalt.
Ze droeg een kleinen oversluierden hoed met schalkschen zwier, een mantel van mollebont, die openhing, daaronder een rood, laag uitgesneden kleed, spinragkousen en lage lakschoenen. De lippen waren verschilderd tot een vermiljoenen arabesk, het zwart onder de oogen zette den gloed ervan aan en op de wangen lag het dons van perzikrood.
Otto stelde voor, met zijn drieën naar hun appartement te gaan, hoog aan een ka. Een auto voerde hen er in snelle rit naar toe, waarna een ruischende lift hen medetroonde. Onderweg had Solange er Dolf op voorbereid, er niet de orde van een Hollandsen gezin te moeten zoeken en Dolf zuchtte komisch in het vooruitzicht, er geen kille strakheid van doodsche opgeredderdheid te zullen aantreffen.
Bij het binnenkomen omademden hem de weeldegeuren. Een nest van wereldsche behaagzucht was de donzig gecapitonneerde woning, die in de hooge boomtakken te hangen scheen. De kleine vertrekken stonden en lagen vol kleeren, toiletgerei, snuisterijen en tijdschriften. Die vertrekken werd Dolf doorgeleid tot de slaapkamer, waar het bed nog overhoop stond. In een hoek van de eetkamer slingerde een half leege wijnflesch met glazen. Een mat vuur smeulde in den open haard en Solange was er al lenig bij geknield om het op te rakelen, terwijl Dolf kluchtig de mouwen opstroopte om hout uit de keuken te halen.
Dit was het sein tot algemeene huishoudelijke bedrijvigheid. Gedrieën kwakten ze lachend den rommel in de keuken, waarbij Solange met een vol blad tegen de deurpost bonsde, zoodat de glazen in scherven rinkelden, wat de jool verhoogde.
Daarna vielen ze in lage luie stoelen om het opgevlamde vuur. Otto had thee bereid, maar Solange dronk een whiskey, want aan den kinderachtigen theesmaak kon ze niet wennen. Otto rookte niet, maar zij voor twee.
| |
| |
Tegen elven stond Solange op, die moe was. Tegelijk was Dolf opgesprongen, zich over zijn lange blijven verontschuldigend, maar Solange drukte hem in den stoel terug. Onzin, hij en Otto zagen elkaar zoo zelden, dat hij nog blijven moest. Toen kuste Dolf Solange de hand, maar Otto zei, dat hij haar een kus op de wangen moest geven. En Solange omhelsde eerst Dolf en toen Otto en tripte op klakkende muilen weg, maar dra was ze terug, nu in een groene zijden kimono, met gouden veeren bestikt. Dolf bewonderde en voldaan, draaiend en pronkend als een pauw, toonde zij de van Otto gekregen weelde en Otto keek lachend bedremmeld toe.
Toen ze voor goed heen was bleven de vrienden ongestoord bijeen en Otto vertelde, dat het zoo lang als het duurde goed ging tusschen hem en Solange. Ze was een weeldediertje, een voorwerp ter aanbidding en verwenning, waarover soms de neiging vaardig werd ook iets te willen inbrengen, voornamelijk als Otto een hoed voor haar meebracht of als ze zelf een schat van een onderrok had gezien. Enkele baantjes had ze gehad, waarmee ze niet geslaagd was, daar ze er het aanpassingsvermogen voor miste. Ze kwam te laat, bleef weg als ze geen lust had en miste zoowel de technische vaardigheid als de kennis voor tikster en verkoopster. En wat het voornaamste was, ze had geen geduld.
Toen haar stem van de slaapkamer uit waarschuwend en verwijtend binnendrong nam Dolf haastig afscheid. Voor den volgenden dag was hij bij hen te dejeuneeren genoodigd en toen hij dien dag tegen eenen kwam opzetten, vond hij de woning in erger wanorde dan den vorigen avond. In witte peignoir opende Solange zelf hem de deur. Het korte haar, schraal nu en sluik, hing in draderige klitten. Nauwelijks beantwoordde ze zijn groet, wat Dolf, die met de meegebrachte anemonen een mal figuur maakte, het schuldbesef ingaf, haar verbolgenheid met zijn lange blijven den vorigen avond uitgelokt te hebben. De gansche woning stond in weeën damp, daar het dagelijksche bad bereid werd, en in den lagen zetel, waar Dolf vannacht gezeten had, lag een violette pijama, waar Solange blijkbaar zoo even was uitgewipt.
In kamerjapon stoof Otto binnen. Hij verontschuldigde zich
| |
| |
met linkschen glimlach en wegwijkenden blik, dat de werkster hen vanochtend in den steek gelaten had, maar daarom mocht Dolf niet dadelijk opstappen.
Nauwelijks was Otto weg, of beider oude vriend Frits Reiger schelde. Hij en Dolf troffen toen de eerste voorbereidselen, die voornamelijk in orde scheppen bestonden. Terwijl de precieuze Frits den vloer veegde en Dolf in dorre wolken de asch wegschepte, sloop Solange binnen. Ze was nu geheel opgemaakt en droeg de groene kimono, die Dolf den vorigen avond had bewonderd en hij bedacht, hoe haar wezen het onechte van haar lippentooi echtte, daar het maquillé haar tot tweede natuur geworden was.
Loom was ze neergezakt in een clubfauteuil, terwijl de jongens haastig de vensters sloten en de laatste hand aan het opruimen legden. Otto begroette Frits en bracht een kop boordevol chocolaad, waaruit Solange als een kat begon te slobberen. Ze kruimelde er beschuit in en sprak af en toe een enkel woord met gemelijk geeuwen. Dolf had opgemerkt, dat Frits en zij elkaar al kenden en aanstonds zich afgevraagd, of Frits haar aan Otto zou hebben ‘overgedaan’.
Intusschen was naar een kok in de buurt om een lunch getelefoneerd, die spoedig opgedragen werd. Met anemonen en mimosa werd de tafel gesierd. Dolf stelde den eersten dronk op de gastvrouw in, die tot Reine des Reines uitgeroepen werd. Bizarre groote-menschepoppen, van feesten meegebracht, slungelige gedaanten in kostelijke kleeren met rood en geel touwtjeshaar werden bij wijze van koninginnen om haar heen gepropt. Dat wekte een stemming van Carnaval, welke de mannen den lust in zich verkleeden bijbracht. Solange, die zelf bleef zitten, want zij zou jury zijn, machtigde hen er haar kleerkast voor te plunderen. Otto hulde zich in een rose kimono en ontplooide een pajong, Dolf drapeerde zich in een kapmantel met poederpruik en Frits voerde een statigen dans uit in haar bontmantel.
Het maal verliep in geforceerde vroolijkheden en allen raakten in een lichten roes, waarbij de een den ander opwond. Opeens viel Solange, lijkbleek, achterover in den leunstoel. Otto bette haar slapen en polsen en stelde de anderen gerust, daar ze na
| |
| |
champagne meer van die aanvallen had. Toen ze spoedig bijkwam, dwaalde haar rechterhand over het voorhoofd, alsof ze daar iets zocht. Kribbig in het vage besef, een gek figuur te maken en nog te ver buiten westen om zich die gêne te verlichten door er over te spreken, werd ze vulgair. Nukkig trok ze Otto's hoofd aan haar borst en stootte het dadelijk weer af. Geen raad met zich zelf wetend, zuchtte ze in die zelfbelemmering als een kind, dat om en om woelt en den slaap zoo min kan vatten als de pijn dooven en zich vooral aan anderer bezorgdheid onttrekken wil. Toen nam Otto haar op en droeg haar, tegenstribbelende, te bed. Dolf en Frits zaten er geslagen bij, want door de twee dichte deuren hoorden ze haar tieren. Als door een zelfden prikkel opgeveerd, slopen beiden de deur uit en de trap af.
Op straat hoorde Dolf Frits zijn vermoeden bevestigen, dat deze Solange vóór Otto had ‘gekend’. Frits had een poos in deze stad gewoond en haar bij zijn vertrek aan Otto's zorgen overgelaten. Van een café uit belden ze Otto op om zich te verontschuldigen over het overhaaste vertrek en naar Solange's gezondheidstoestand te informeeren. Ze had zich geheel hersteld en Otto, die den volgenden dag niet met haar kon eten, vroeg of de vrienden of een hunner haar in een restaurant gezelschap wilden houden, waar hij later zou komen. Om acht uur zouden ze elkaar in ‘Riche’ vinden, maar op dat uur bleek ook Dolf bezet, zoodat hij spotte, Frits om negen uur ongeveer in gezelschap van mevrouw Solange de Neuflize, geboren.... neen, geboren was ze niet, in het afgesproken restaurant te vinden.
Dien middag tegen zevenen, de avond viel en Solange had de schemerlamp ontstoken, meldde Frits zich aan de hooge woning.
Ze ontving Frits in een ruim huistoilet. Beiden putten zich in schalksche plichtplegingen uit en Solange begon met Otto's lof te zingen.
Witte rozen, enkele maar, had hij meegebracht. In uitgezochte termen dankte Solange voor de lieve attentie. Het hoofd scheef, schikte ze de porseleinbleeke bloemen in een ranke vaas. Frits volgde haar gracielijke doen met welgevallen. Solange leek nu zelf een bloem, een roos-met-doorns. Hoe dikwijls had hij vroeger
| |
| |
bloemen voor haar meegebracht, toen geen witte rozen.
Keurig schonk ze thee met ingehouden gebaartjes. Alles was klein aan haar, de kamer zelf met wat erin stond een poppekamer. Met vlugge, kordate stappen ging ze rond op nerveuze voeten, die drilden in het mollige karpet.
Intusschen had Frits in den open haard gerakeld, lustig vlamde het blok. Uit eigen beweging haalde hij een tweede en een derde uit de keuken. Solange had plezier in de zelfstandigheid, hoog gingen lach en stem.
De gordijnen waren open gebleven en door de hooge takken van de boomen op de ka keken ze naar de rivier, die rustte op gouden zuilen. Paarse flambouwen, spiegelingen van de kandelabers op de brug, zwalpten in het sop. Als spoelen her en der schoten de vuren van auto's over de bruggewelving en de overoever wemelde van lichten. Het plein met het barnen der lantarenzwermen leek een feestzaal met de vuurvliegen van de snelle wagens.
Solange had de lage stoelen bij het vuur geschoven, dat de duistere kamer, van buiten flauw doorschenen in den gloor der stad, door de wiegelende schaduwen aan de zoldering met grillig geflakker doortoortste. Slurpend van de thee, genoten ze soezend de rust en sigarettengeur.
Opeens zei Frits, hij wist zelf niet waarom:
- Dus je bent tevreden.
- Otto is een schat.
Haar lach knerpte als meende ze: de goeierd.
Frits plaagde, maar het was hem ernst:
- Hij is te goed voor jou.
Zij pruilde, hij maakte het goed, streelend haar linkerhand, die ze over de leuning liet hangen. Ter afleiding opperde hij:
- Als we eens gingen eten.
- Zij schudde wrevelig het hoofd:
- Altijd dat eten.
Hij lachte uit open keel:
- Wou je verhongeren?
Als een fazant de veeren schudde ze het kortgeknipte haar. Driftig was ze opgesprongen en Frits, onraad gewend, vroeg:
- Wat is er, kind?
| |
| |
Ze stampvoette:
- Ik haat mezelf.
- Onnoodig.
- Jij denkt natuurlijk, dat ik nooit verstandig word.... Otto is lief. We zijn.... nu ja: gelukkig.
- Wat wil je meer?
Solange zuchtte:
- Altijd wat anders. 't Ligt aan mij.
Frits trachtte af te leiden:
- Vindt je mij veranderd?
- Oud geworden.
- Zoo....?
- In optreden, bezadigd....
- Dat worden we allemaal.
- Mij temmen ze nooit.
- Tsja, je moet je schikken, anders....
- Vroeger sprak je zoo niet.
- Toen wist ik niet, wat ik nu weet.
- Toen was je nog geen deftige meneer.
- Met de deftigheid valt het nog al mee.
- Wat ben je eigenlijk?
- Consul in disponibiliteit.
- Begrijp ik niet.
- Hoeft niet.
- Het klinkt.
- Als een hol vat. Ik heb niets in te brengen.
- Thuis toch wel?
- Een beetje.
- Ben jij.... gelukkig?
- Erg.
- Met mij had je dat niet aangedurfd.
- ?
- Te trouwen.
- Jij had niet gewild.
- Dat lieg je.
- Je zei het zelf: ‘ik wil altijd wat anders’. In een huwelijk moet je altijd hetzelfde, altijd.... dezelfde willen. Dat is een blok aan je been.
| |
| |
- Voel jij het zoo?
- Met jou zou ik 't zoo voelen, want jij zou niet tevreden zijn.
Zwijgend keken ze in den haard. Het vuur was uitgegaan, het werd koud, de avond was al een stuk gevorderd. Ze maakten zich op naar het restaurant, waar de vrienden hen zouden vinden.
Een ijlende auto voerde er hen in breede zwieren heen. Daar gonsde het van fleurige vertierigheid tusschen de dubbel bebloemde tafels - vrouwen in licht gewaad, op het linnen een achtelooze overvloed van bloemen. Reeds werd op deinende maten gedanst. Vele gedienstige handen wezen hun een tafel en naast elkander zetten Solange en Frits zich op de veerende bank.
Haar kleedij kwam hier terdege uit. Eenvoudig was ze, een hard-groene jurk van lange slanke lijnen. Hij maakte haar zijn compliment, een moeilijke kleur, dit groen, 't stond haar uitstekend. Een breed, groen lint had ze van voren door het haar gewonden. Gemelijk schoof ze hem de spijslijst toe:
- Zoek jij maar. Ik heb geen trek.
Ze kozen alleen een soep en daarna een dessert. De kellner keek minachtend en Solange maakte een kluchtig gebaartje, de rechterhand, uitdagend onverschillig, brengend tot de hoogte van het oor.
- Wat wil je? Een caprice....
Toen bestelde Frits champagne. Haastig lepelden ze de soep naar binnen. Daarna volgde Solange, de ellebogen brutaal op het tafelvlak, gespannen de dansende paren. Toen de muziek de Charleston inzette, veerde ze overeind:
- Die doen we mee.
Hij vroeg:
- Wat zeg je van mijn dansen?
- Vroeger ging het beter. Blijven oefenen, meneertje.
- Die nieuwe dansen..... Bij ons is er niet veel gelegenheid voor.
Opnieuw keken ze toe, de razende Jazz maakte praten onmogelijk. Een enkele maal vroeg een onbekende haar ten dans. Ze weigerde als een grande dame met even een nuffig schokken van het hoofd en met een gezicht van: u vergist zich, ik dans niet met heeren, die zich niet aan mij hebben voorgesteld.
| |
| |
Tegen den afgesproken tijd kwam Dolf. Otto was naar huis, kijken of er post was. Solange danste nu veel. Warm werd ze ervan en dorstig. Dus dronk ze meer champagne dan wenschelijk was. Weldra sloeg ze weer door. Onrustig gingen de groote donkere als spiegels glanzende oogen. Klein zat ze op de bank naast Frits, soms wegduikend in den bontmantel met den kraag als een capuchon. Haar voeten tamboerijnden op den vloer en soms tokkelden de vingers met de muziek op den tafelrand mee. Af en toe ontschoot haar een grofheid aan het adres van die-of-die aan een der andere tafels. Aldoor was ze gespannen als ten sprong gereed. Op een diertje leek ze, op een fret. Twee maal vond ze een voorwendsel om op te staan en langzaam en uitdagend, een sigaret tusschen de lippen, één hand in de zij, waardoor de bontmantel zich koninklijk drapeerde, heel de zaal door te wandelen, schijnbaar niets ziende, in waarheid alles opnemend.
Teruggekomen had ze dwaze verhalen over een heer zonder een sprietje op zijn schedel. Toen stelde Frits voor op te stappen, daar Otto hen thuis wachtte. Solange wilde toen niet weg, maar blijven evenmin.
Op haar verzoek gingen Frits en Dolf nog even mee. Terwijl Solange de kamer opvroolijkte volgde Frits onbespied haar doen. Zwaarmoedig en prikkelbaar als nu, kende hij haar niet. Blijkbaar had ze vandaag in den spiegel den eersten rimpel ontdekt....
Toen begon ze tegen Frits:
- Ik was lastig vanavond, hè?
- Je was niet op dreef.
Otto had een bijnaam voor haar bedacht: Notre Dame, qui n'est jamais satisfaite, maar Solange zei narigheid noodig te hebben. Iedereen was lief voor haar en daardoor had ze het te makkelijk. Toen ze klein was was 't een hel bij haar thuis. Eén is ze uit een nest van zeven broertjes en zusjes. Wat wonder, dat er niets van haar terecht gekomen is. Ze voelt zich ondankbaar tegenover Otto, tegenover alles, wat hij voor haar doet. Toch benijdt ze die gewone jongens en meisjes, die na afloop van winkel en kantoor op elkaar toestuiven en stijf gearmd opwandelen naar het eethuis, waar ze hun genummerde servet en honderd-uit te praten hebben. Dàt, dat feestelijke heeft
| |
| |
zij nooit gekend. Zij heeft ondeugden, ze is wispelturig, ze moet in weelde leven. Als ze een andere opvoeding had gehad, als ze werkelijk opgevoed was geworden zou het anders geloopen zijn. De anderen lachten haar uit om dit geteem, maar Solange maakte het nog erger door over den naderenden ouderdom te beginnen. Een obsessie was dit voor haar en hoe zwarter zij de eigen toekomst teekende, des te minder konden de vrienden het kinderachtige lachen bedwingen. Het was te dwaas, Solange over oud worden te hooren klagen, maar bij dit alles paste Otto op zijn woorden, want den toeleg tot wettiging van hun verhouding zag hij daarin. Daarover was ze dikwijls begonnen en Frits' tegenwoordigheid moest het haar nu vergemakkelijken.
Toen ze naar bed en Dolf weg was, praatten Otto en Frits weer een oogenblik na. Een proeftijd noemde Otto zijn werk hier, een proeftijd ook in de liefde en hij liet doorschemeren van Solange zelf over Frits gehoord te hebben. En deze vertelde, hoe goed zijn huwelijk was met Jeanne, de vroegere dienster in een studentenrestaurant in deze zelfde stad. Ze is een kind uit het volk net als Solange, maar Jeanne heeft toch een andere jeugd gehad. Vroeg al moest ze een stuk brood verdienen, maar thuis vond ze warmte. De menschen compliceeren tegenwoordig, merkte Frits wijsgeerig op, de liefde tot een probleem, dat Jeanne en hij spelenderwijs hebben opgelost. Dit werd hem vergemakkelijkt, doordat Jeanne zonder verleden en zonder precedent in Holland kwam. Ze heeft er geen familie, die van Frits heeft haar na eenige moeite aanvaard en in het vreemde land kan Jeanne wel aarden.
Opeens week de deur en sloop Solange slaapdronken in pijama binnen. Otto trok haar op zijn schoot en warmde haar voeten, terwijl ze kreunend en omslachtig haar armen om zijn hals sloeg en zich de oogen wreef. Ze had gedroomd, een droom die haar ontrustte, zooals ze in haar jeugd veel had. Ze meende alleen thuis te zijn, alsof Otto en Frits en alle bewoners waren weggeslopen. Toen moest ze zelf lachen om het met pappige tong gedane verhaal.
Toen Otto den volgenden ochtend naar de bank ging, was Solange nog te bed. Ze klaagde over hoofdpijn en liet zich verwennen. Otto bracht haar goedig brood en koffie en het
| |
| |
Journal, schudde het kussen en stelde haar voor hem aan de bank te komen halen. Met dit zachte weer konden ze boven in de oude stad op dat dorpsche plein met de acacia's dejeuneeren. Solange zei niet veel, maar ze omhelsde hem dringender dan gewoonlijk en Otto meesmuilde in zich zelf, dat het terugzien van Frits in haar dingen opgerakeld had, die in den loop der maanden van hun samenzijn blijkbaar niet geheel gedoofd waren. En fluitende de trap afstommelend om zich voor zich zelf een houding te geven en een lichte onrust te verdrijven, nam hij zich voor, Solange volkomen de vrije hand te laten.
Dien dag was ze te laat op de ontmoetingsplek en, uit een taxi gesprongen, legde ze uit, thuis opgehouden te zijn, maar ze kwam uit andere richting. Otto vroeg niet door en aan het eenvoudige maal op de schuine keien amuseerde Solange zich met de trippende muschjes te voederen en kon ze haar lachen om de servetten, die wel lakens leken, niet bedwingen. Het krampachtig overspannene in haar doen en praten, soms het wegkijken van de nadenkende oogen en dan opeens het ratelende doorslaan ontging Otto niet, maar ze had meer van die buien.
Dien ochtend had ze zich brutaalweg bij een groote bioscoop-onderneming aangemeld, waar de films opgenomen worden. Van vriendinnen had ze gehoord, hoe dat met beginnelingen ging. Vanochtend had ze als een idée fixe de behoefte gevoeld zich onafhankelijk te maken. De cinéma opende een tooverland, dat haar tot nu toe alleen van de toeschouwersruimte uit had geboeid. Een ingeving zei haar, dat daar haar toekomst lag en tegelijk had ze zich uit bed laten glijden. Een half uur later stond ze op straat en na nog een half uur vóór een dier toegangen tot de verboden stad, welke alle diensten in verband met de bioscoop-nijverheid omvat.
Ze had zich, zij het in der haast, met zorg gekleed en vooral sterk gepoederd. Nu vraagt ze naar den directeur van de artistieke afdeeling, die over de aanwerving van krachten gaat. Uit haar doos met herinneringen heeft ze drie kaartjes en enkele woorden van vage aanbeveling meegenomen van jonge mannen, die ze heeft ontmoet en die voor deze firma hebben gewerkt. Door hokkige gangen gaat het, deur in, deur uit, trap op, trap af. Een drom meisjes staat vóór de deur van den machtige.
| |
| |
Solange is zoo leep zich afzijdig te houden, want ras heeft ze bemerkt, zich in kleeding en manieren van die sollicitanten te onderscheiden. Oplettend monstert ze haar handen, beenen en voeten, want uit ervaring weet ze de beteekenis van de ledematen ten opzichte dier beelden. Het onderzoek, voor de zooveelste maal herhaald, valt bevredigend uit en Solange, zich uit de gebogen houding oprichtend, schudt de korte lokken. Het resultaat van dit kleine examen uit ze in een uitdagender desavoueer en van de aanwezigen.
Den bediende, die haar voorging, heeft ze met de documenten ter introductie een biljet in de hand gedrukt, maar Solange moet wachten, terwijl anderen voorgaan. Daarover beklaagt ze zich, maar de bediende verontschuldigt zich, het niet te kunnen helpen, omdat de chef, tot wien hij zich moet richten, ergens in het gebouwen-complex dwaalt, niemand weet waar, maar elk oogenblik op bureau kan terugkomen.
Solange deint van het eene op het andere been en de gedienstige brengt haar een stoel, dien ze weigert, omdat ze staande door dien chef wil worden aangetroffen. Ze staat nu alleen op die overloop van morsige planken als in een dorpsch station met die loketten, waarachter ze schimmen gebogen ziet, terwijl af en toe een schrijfmachine als een bezetene begint te rammelen, niemand begrijpt waarom. Als het jachtige tikken, door telkens een belletje en het schuren van den wagen afgebroken, opeens weer zwijgt begrijpt ze dit evenmin. Uit de hoogte neemt ze de menschen op, die binnenkomen, aan het loket tikken en door de bres hun wenschen kenbaar maken. Ze ziet in die binnendringers sluwe intriganten en begint zich, klein wezentje in deze vervaarlijke machinerie, bedrukt te voelen, want het lijkt, of heel het personeel tegen haar samenspant en of ze daar aan de schandpaal staat. Wegens de overwaasde loketvensters en de spleten in den wand voelt ze zich door prikkende blikken bestookt en, opeens bespeurend, dat ze vanochtend niets gegeten heeft van het brood, door Otto haar op bed gebracht, laat ze zich neer op den stoel, het hoofd naar den muur. Maar dit houdt ze niet uit, want nu schijnen alle geëmployeerden achter haar elkaar te verdringen met telkens een spotblik naar dien tengeren rug.
Ze weet het niet meer en ze waagt een wandeling naar de zaal,
| |
| |
hol en ruim als een zolder, waar een film opgenomen wordt. In een clubzetel hangt een oude heer met wasbleek gezicht, blijkbaar op den drempel van den dood, en over het karpet wandelt een sierlijke dame met een sjaal naar hem toe. Het tooneeltje duurt maar enkele seconden, maar wel tien maal moet het worden overgedaan alvorens het voor goed op de gevoelige plaat kan worden vastgelegd en aldoor worden die geschminkte en gegrimeerde menschen door verblindende lichtbronnen bestraald. Solange is er zoo in, dat ze het doel van haar bezoek vergeet en de bediende haar op den schouder moet kloppen, omdat de chef haar wacht.
Solange heeft zich deze ontmoeting anders voorgesteld. Vriendinnen hebben er haar verhalen van gedaan en ze heeft gelezen van het losse leven in de centra van Californië, waar de Amerikaansche films in elkaar worden gezet. In haar verbeelding had ze een weelderige salon in halflicht met enkele ros broeiende lampen gezien, diepe divans met kussens in vlammende kleuren, tijgervellen en mollige poefs. Ze staat in een kaal kantoor, hout aan den wand en op den vloer. Een licht Amerikaansch bureau, lichte kantoormeubelen en rondom documentenkasten als zorgvuldig opgetaste laden. In dit vertrek zitten enkele secretaressen en correspondenten loopen af en aan. Deze omgeving belet haar het verzoek op de vereischte wijze voor te dragen. Al neemt ze ook haar sierlijkste houding aan, tegelijk uitdagend en gereserveerd, het hoofd schuin en een voet vooruit, een hand in de zij, het lukt niet, want een van de tikstertjes schijnt haar uit te lachen en alle gezichten hebben zich bij haar binnenkomen om de wolk van geur die van haar uitgaat, kritisch naar haar gewend en blijven in aandacht gespannen zoo lang het onderhoud duurt.
In twee minuten is dit afgeloopen en de chef, wiens naam ze als Poincaré verstaat, maar dit lijkt onwaarschijnlijk, heeft haar nauwelijks een stoel aangeboden. Zonder op te kijken van een brief, waarvan hij aan een der secretaressen het antwoord dicteert, valt hij Solange, als ze in eenige woorden haar komst heeft gemotiveerd, in de rede met de moeite te betreuren, die ze genomen heeft, want op het oogenblik maakt de bioscoop een crisis door. Alleen kleine films worden nog door het huis ontworpen. Hij zal haar naam met genoegen noteeren, maar
| |
| |
geeft haar niet veel hoop. Als zij hem degenen te binnen brengt wier kaartjes of enkele regelen schrifts ze misbruikte, knipt de chef een omhoornde bril op, kijkt ze in en geeft ze haar met een ontkennend hoofdschudden terug. Wel vraagt hij, of ze al meer voor de film heeft gespeeld en als Solange zich in haar antwoord verwart, staat de chef op en geeft haar de hand, waarop zij wel dit voorbeeld volgen moet. Terstond berouwt het haar, zich te hebben laten afschepen, maar nu staat ze al buiten en tegelijk valt haar de afspraak met Otto in. In deze afgelegen wijk heeft ze moeite met een taxi te vinden.
Nu met hem aan tafel is ze kribbig en ze bemerkt dit zelf. Stopwoorden, gebaren en uiterlijke eigenaardigheden, vroeger nauwelijks van Otto opgemerkt, hinderen nu onduldbaar. Ze moet zich bedwingen om haar wrevel terug te dringen en deze zelfdwang belemmert weer haar houding. Ze maakt er zich zelf verwijten om en stelt er Frits voor aansprakelijk. De oude herinneringen, daardoor opnieuw aangegloeid, brachten haar vergeten gesprekken met zich zelf en hem uit dien tijd te binnen. Toen leefde ze in onvree met zich zelf, toen wilde ze wat anders, ze wist zelf niet wat. Het makkelijke leven, met Otto aangebroken, had die ongedurigheid allengs bedolven. Opnieuw staat ze weerloos tegenover zich zelf. Nu wil ze zich zelf in de oogen zien. De film is daartoe de aangewezen uitweg, oefenplaats en openbarings-mogelijkheid. Een dorre man in een vergroende jas, een beenig hoofd met boven de ooren naar voren gekamde haren en bijziende oogen had haar den weg versperd.
Ze houdt zich flink en zegt op Otto's vraag, wat er aan scheelt, dat een eksteroog haar steekt, maar blijft de volgende dagen gedrukt met buien van redelooze drift. Otto meent, dat ze Frits terugverlangt en spreekt er hem over, maar deze poedert af en raadt Otto zachtjes-aan de banden met haar te ontknoopen. Zoo spelen hij en Solenge kat en muis, totdat Otto haar op een ochtend een brief van die filmmaatschappij op bed brengt. Hij vraagt niet na, want hij weet, dat ze in dat vak kennissen heeft en over haar ‘stap’ heeft ze hem niet gesproken. Zij werpt zich op den brief en scheurt met gretige vingers den omslag open. Ze leest, dat ze er dien dag nog gewacht wordt, want dat er wellicht naar aanleiding van haar verzoek voor haar iets is te
| |
| |
doen wegens de ongesteldheid van een medewerker, op wien gerekend werd.
Solange is het warme bed al uit. Ongeduldig zoeken de nerveuze voeten op de vacht voor het ledikant de verslingerde muiltjes. Otto heeft zoo juist de deur achter zich in het slot getrokken en deze eenzaamheid in iets, geheel alleen van haar, heeft nooit zoo vol om haar heen gestaan alsof een aan haar ontstroomd fluide ze heeft gevuld. Zij dartelt in haar mauve pijama de vertrekken door, die ze nooit zoo scherp heeft gezien. Het is alles nieuw en ze klapt in de handen van louter genot, genot om alles of niets. Ze stelt zich vóór den spiegel en trekt gezichten en gaat de werking van die grimassen in het spel der spieren na. Ze keurt haar lichaam en schudt heur haren weer tot ze in een waaierige weelde dansen om het hoofd. Ze lacht zich zelf toe om de blanke gaafheid van haar knaagdiergebit en wringt zich in bochten om de lenigheid te beproeven. Dan kleedt ze zich met zorg en aldoor gaat haar zingen door de kamers, die nu te klein zijn voor haar uitgelatenheid. Geen seconde kan ze stil staan.
Eindelijk zit ze in de taxi, die haar naar de filmstad voert. Nu behoeft ze niet zoo lang te wachten en ze hoort, dat ze moet optreden in een ‘nummer’, te geven in een wereldsche ‘dancing’ die in de film voorkomt. De loovertjesjurk, door de zieke overgelaten, ligt gereed. Ze behoeft ze maar over het hoofd te werpen en ze past. Dan moet ze repeteeren. Dit is niet moeilijk en de wacht is verder op de kameraadjes. Stuk voor stuk druppelen de artiesten binnen. Niemand heeft er haast terwijl Solange popelt. Eindeloos wordt een zelfde tooneel herhaald. Het atelier is ertoe in een wereldsche ruimte herschapen en tal van paren dwarrelen er op de muziek van een echte Jazz, die als een furie krijscht. Eén dans moet Solange zelfs alleen uitvoeren en ook die wordt eenige malen herhaald alvorens het natuurlijke verband met de omgeving is verkregen.
Men een van moeheid en inspanning schrijnenden rug mag ze eindelijk heengaan. Het is drie uur, het dejeuner met Otto heeft ze geheel vergeten.
Thuis vindt ze geen bericht noch overblijfselen van een geïmproviseerd maal, zooals Otto soms in die omstandigheden
| |
| |
bereidde. Nukkig moet hij, haar niet vindend, het buitenshuis hebben gezocht, maar dit dringt nauwelijks tot haar door. Ze heeft haar doel bereikt, ze is filmartieste. Nog eenige weken en heel de stad zal haar zien, zooals ze werkelijk is, een levend kleinood, temidden van dien opschik van een zaal gelijk zij er in wezen vele kent. En in die opwinding van het klaterende licht en de jagende muziek zal zij, Solange Raynier, eenige solopassen uitvoeren. Duizenden in donkere zalen zullen zich eenige oogenblikken met haar bezig houden. Haar naam kan er bekend door worden en haar nieuwe engagementen doen verwerven. Het geld zal haar toestroomen, want ze droomt zich een toekomst als een Pola Negri en een Mary Pickford.
Gespannen verwacht ze het oogenblik, waarop ze zich zelf zal zien, die zelfverdubbeling, heviger dan in een spiegel, alsof haar bewustzijn zelf doorgesneden wordt, een heelkundige bewerking, die haar verschrikt, maar daardoor in des te sterker spanning houdt. Ze ziet er tegen op als tegen een genadeloos gericht, want de felle vuren, dank zij welke die beelden opgenomen worden, liegen noch verbloemen. Een vonnis zonder mogelijkheid van beroep gaat gestreken worden en ze rilt, zoowel voor de hachelijke gevolgen als om de verrukking van dit gebeuren zonder precedent.
Het gaat beginnen, het toestel ratelt en het licht reutelt. Ze voelt het eer dan ze het hoort, alsof dit geraas komt door het kloppen van haar bloed. Het oogenblik nadert, waarop zij op het scherm zal verschijnen en opeens bemerkt ze zich zelf.
Ze zit verlamd alsof ze wakend droomt. Een nachtmerrie is het voor haar in het gewriemel van die dansende menschen in mooie kleeren. Ze herkent zich zelf, maar niet het toilet, daar ze zich in het kostuum van een ander ziet. Het is een schim, want die ander kan niet praten en heeft maar twee afmetingen, maar toch schijnt die intenser te leven dan zij zelve. En Solange voelt de huid over de jukbeenderen spannen en het bloed wegvloeien uit haar hoofd. Ze knijpt zich in de dij en dit doet geen pijn. Ze wil de oogen afwenden en opstaan, maar ze zit geboeid en op dat oogenblik komt die andere, die ze zelf is, komt die ik, die een ander is, naar voren uit de drom, die gespannen toeziet en om haar heen een cirkel trekt, waarbinnen ze de eerste
| |
| |
stappen uitvoert. Solange spert de oogen, de mond is open en in haar schoot wringen de klamme handen. Ze schijnt haar eigen terechtstelling bij te wonen en ze stopt de vingers in de ooren, nu ze er niet toe komen kan de oogen te bedekken.
Dan opeens is het uit en de artiesten, die het beeld hebben gevolgd, zoeken haar met de oogen en maken opmerkingen. Voor een ongeoefende heeft ze het er handig afgebracht, maar op het scherm warrelt al weer een andere episode in het snorren van het toestel en het sissen van het licht.
Solange haast zich naar huis. Eén ding staat voor haar vast: dit nooit meer, deze marteling zou ze geen tweeden keer overleven. Wel brengt haar verstand ertegen in, dat het de eerste maal was, dat ze nog niet zeker van zich zelf is, dat ze zich het vereischte prestige moet eigen maken en gedwarsboomd werd door het lijdelijke verzet van ‘kameraden’, die in haar een indringster en dilettante zagen, welke dit rolletje door een gunst van den chef moest gekregen hebben. En Solange bedenkt hoe zonderling het is, dat zij hiertoe geen enkele gunst behoefde te verkenen. Ze neemt zich voor, er Otto met geen woord over te spreken, nu de proef mislukt is, want voortaan wil ze zich louter aan hem wijden. Met nijd denkt ze aan Dolf en vooral aan Frits, wiens verschijnen, zij het zijns ondanks, haar voor een oogenblik van Otto vervreemdde. Dat moet anders worden en dien dag vloeit ze van oplettendheden voor hem over, maar nu heeft Otto iets, dat hem in beslag neemt. Zij weet niet wat, maar zijn oogen zijn niet bij wat hij zegt en wat zegt hij weinig. Zacht en stellig weert hij haar liefkoozingen af en als Solange vraagt, wat hem schort, hoort ze ‘hoofdpijn’.
Dien avond heeft hij tegen bedtijd nog te werken en Solange besproeit haar kussen alvorens in te slapen. Ze is diep ongelukkie nu haar beste voornemens bot miskend worden. Ze slaapt onrustig, want telkens schiet ze ijlende overeind. Otto begrijpt niet wat haar scheelt, want onsamenhangende klanken stoot ze uit en Solage spert de oogen alsof ze spoken ziet. Ze strekt de handen, vraagt afwerend vergiffenis en valt dan uitgeput op het kussen terug, groote gezichten doorschimmen haar koortsachtige sluimeringen, waarin ze zich zelf herkent, maar die gezichten zijn in gestadige verandering alsof ze zich zelf na den dood ziet.
| |
| |
Uitsluitend van binnen schijnt dit verval te komen, alsof slechte gedachten en booze hartstochten er zich afteekenen en het verscheuren, waardoor haar ziel voor ieder komt bloot te liggen.
En Solange schiet van allerhande te binnen, waar ze nooit meer aan dacht sinds den catechismus, van welken ze trouwens wegens kattekwaad uitgesloten werd. Ze denkt aan den dood en aan datgene, waarvan het lichaam de omkleeding is, aan zonde en boete, straf en zaligheid en zoo bonzend dreunt dit alles in haar hoofd dooreen, dat Otto haar den volgenden ochtend laat liggen, de temperatuur opneemt en haar raadt, zich dien dag bedaard te houden en vooral niet te eten. En Solange strekt kreunend de armen naar hem uit en omhelst hem in zoo'n sentimenteele vlaag als hij ontwend is en die hem verontrust.
Alleen, kan ze het niet uithouden in de hooge woning. Dwangvoorstellingen als de mogelijkheid van brand obsedeeren haar en ze maakt een houtvuur in den open haard, waarbij ze, in den bontmantel gehuld, klappertandend de voeten warmt. Ze steekt een sigaret op, maar gooit die dadelijk weg. Ze probeert te lezen, maar dit verergert de hoofdpijn. Dan blijft ze languit liggen in den makkelijken stoel, soezend tusschen waken en slapen. Ze wacht op Otto's terugkomst, gereed hem vergiffenis te vragen en haar praten in den slaap uit te leggen, maar dan wordt er gebeld. Ze onderstelt, dat het de concierge met een brief is, want 's ochtends krijgt ze nooit bezoek, maar het is Dolf.
Ze verontschuldigt zich, maar laat hem binnen en dan ontspint zich het volgende gesprek:
- Dag juffrouw Solange, stoor ik?
- Maar volstrekt niet. Komt u binnen. Neem me niet kwalijk, dat ik nog niet gekleed ben. Ik heb slecht geslapen en de werkster is nog niet geweest.
- Als u niet goed is ga ik dadelijk heen.
- Stel u voor, een vriend van Otto wegsturen. Hebt u hem vanochtend gezien?
- .... Vanochtend.... Hoe zoo?
- Uw bezoek is me dubbel welkom, omdat hij me gezegd heeft, om twaalf uur niet thuis te kunnen komen.
- Als u het goed vindt deelen we het maal.
- Graag. Ik was juist somber gestemd.
| |
| |
- Toch niets ernstigs....?
- Gisteren erg geschrokken, anders niets. Maar gaat u toch zitten en leg uw hoed weg. Wacht.... Zoo, nog een luie stoel. Het vuur hindert u niet? Ik was vanochtend wat kleumig. Nu gaat het beter. Een beetje port zal ons goed doen.
- Niet voor mij.... Neen, nooit vóór het dejeuner. Maar gaat u zelf zitten, anders....
- Dan een sigaret.
- Graag, ah, u hebt fijne. En u zelf?.... Een sigaret over en weer slaat een brug.
- Waarover de makkelijke woorden komen.
- De makkelijke en de minder makkelijke.
- Er is toch niets met Otto?
- Er is enkel iets met mij. Natuurlijk, dat interesseert u minder.
- Dat zeg ik niet, we kennen elkaar nog weinig.
- Otto en Frits hebben me veel van u gesproken. Ik heb het gevoel, of we al meer samen zijn geweest.
- Heel vriendelijk. Daar maak ik uit op, dat Otto en Frits goeds van me hebben verteld.
- Ze prezen uw verstand, uw....
- Ik begrijp het al.
- Ik wilde uw raad inwinnen in een persoonlijke zaak, maar ik verontschuldig me bij voorbaat over mijn onkieschheid, met iets zoo particuliers aan te komen bij een vrouw, die mij eigenlijk volstrekt niet, die ik weinig ken.
- Maak u niet bezorgd, juist de laatste dagen is uw naam veel tusschen Otto en mij genoemd.
- Niet te ongunstig?
- Dat vertel ik u straks.
- Solange, ik mag dat zoo wel zeggen, niet?, tegen Otto en Frits praat ik altijd over Solange zooals u met hen over Dolf spreekt, Solange, ja, eigenlijk ben je een beetje van ons alle drie.... Neen, zoo bedoel ik het niet, enfin, Solange, kijk me eens aan.
-?
- Heb je wel eens een gebroken man gezien?
- Nooit van gehoord.
| |
| |
- Je ziet er een voor je, gebroken door verdriet en miskenning, bedrog en verraad.
- Je houdt me voor den gek.
- Ik lach maar om niet te.... Je weet misschien, dat ik een vriendinnetje had.
- Is het uit?
- Ze beloog me en toen ik daaruit de voor de hand liggende conclusie wou trekken, klampte ze zich aan me vast.
- Je moet haar vergeven. Jullie mannen, Dolf, jullie kunnen zoo wreed zijn. Een oogenblik van onnadenkendheid is zoo gauw gebeurd.
- Solange, je hebt een edelmoedig hart. Maar.... je zou gelijk hebben, als ik nog van haar hield. Mijn liefde is dood, op mijn woord, opeens is haar tegenwoordigheid, is zelfs de gedachte aan haar, is alles aan haar zooals kleine eigenaardigheden, die, weet je wel, als fabrieksmerken zijn, me een gruwel geworden. Ik moet breken.
- Vanwaar die ommekeer? Je hebt je natuurlijk weer laten opstoken. Een vriendin zet je toch niet als een dienstbode op staanden voet op straat?
- Ik trek niet dadelijk de handen van haar af.
- Hoe is dat zoo plotseling gekomen, die weerzin?
- Ken jij dat niet?
- Nee...., ja.... Dat is te zeggen, ik bedwing het.... Daar moet je niet om lachen, Dolf. Voor mannen is het veel makkelijker je te beheerschen.
- We begrijpen elkaar. Dat geeft me kracht door te gaan. Weet je, hoe die verandering opeens gekomen is, maar niemand vertellen.... Door jou.
- Onzin.
- Niet door dit of dat van jou. Je hebt eigenlijk geen notitie van me genomen.
- Dat doe je niet dadelijk, hè? Ik vond je.... nu ja, hupsch.
- Voor mij was het, nu ga je weer lachen, of de bliksem insloeg. Ik wist opeens: dàt is mijn vrouw.
- Je holt door.
- Over die dingen kun je niet praten. Je voelt het, dan is het zoo en daarmee uit.
| |
| |
- Dus....?
- Het hooge woord is eruit, ik.... ik ben verliefd, ik....
- Op mij?
- Ik verontschuldig me, het lijkt incorrect tegenover Otto, ik heb er hem op gezinspeeld.
- Wat zei hij?
- Hij is toegeeflijk, hij.... haalde de schouders op.
- Vriendelijk. Ik ben geen postpakket, dat zich zoo maar oversturen laat.
- Dat meende hij niet. Hij gaf ermee te kennen, dat het leven zijn loop moet hebben en er gevoelens, gewaarwordingen, hartstochten zijn, die zich niet laten dwingen.
- Toch heel onaardig, als je bijna twee jaar met iemand bent, enkel de schouders op te halen als een vriend ze je ontnemen wil.
- Lieve Solange, je derailleert. In de eerste plaats volstond hij niet met de schouders op te halen.
- Hij zei zeker dat je me krijgen kunt.
- Hij zong je lof gelijk ik al opmerkte en in de tweede plaats ben ik een gentleman en gentlemen, dat weet je, ontnemen geen vriendinnen aan andere gentlemen.
- Dus....?
- Misschien zouden we het met wederzijdsch goedvinden eens kunnen worden.
- Je overvalt me.
- Op stel en sprong behoef je niet te beslissen. Wie gelooven haasten niet. Ik geloof in Solange's latente liefde voor.... Dolf Stang.
Toen nam hij haar mee te dejeuneeren in de stad. Solange maakte er weer uitvoerig toilet voor en Dolf merkte op, dat ze die vermeende ongesteldheid geheel vergeten had. Aan tafel bij geurigen wijn werden ze het eens, zoodat hij haar zelfs bekennen kon, dien ochtend met Otto dit plan de campagne te hebben opgemaakt, maar daarom mocht ze Otto niet donker aanzien. Zij moest toegeven, dat de band den laatsten tijd verslapt was. Ze had de dagen weer ongeregeld ingericht, in den slaap gepraat en hem iets verzwegen. Otto, bezorgd, dat ze in verkeerde handen zou vallen, had Dolf gehouden aan diens bekentenis voor Solange in vlam te staan. Zoo kon de operatie
| |
| |
tot wederzijdsch genoegen verloopen, wat des te makkelijker ging, daar Solange, voor wie de mannen vooral middelen waren en die in haar keuze niet te angstvallig was, de opvleug van warmte voor Otto in den schrik om de zelfherkenning op het scherm van zelf op een zijner vrienden overbracht, die in zijn voordeel had, haar nog vreemd te zijn.
Over dien schrik hielp Dolf's rustige overwicht haar spoedig heen. Hij moedigde haar drang naar de filmkunst aan en vond voor haar een ‘bonbonnière’, die hun beiden beviel en het opgeven van Otto's woning vergemakkelijkte. Met Otto bleven beiden op den besten voet. Nooit wisselde een vrouw virtuozelijker stuivertje tusschen twee vrienden.
Solange's instinctieve afschrik van het eigen beeld op de rolprent sloeg weldra in het tegendeel over. Eens over dien innerlijken weerstand heen, raakte ze aan deze kunst verslaafd. Het duurde niet lang of het verdroot Dolf haar in die neiging gestijfd te hebben. Zijn toeleg ermee was geweest, haar voor iets zakelijks te interesseeren en zoodoende voor zich zelf de ruimte te krijgen om de armen te bewegen, want voor de zaak moest hij vaak op reis. Om haar dan tegen eigen zwakte te beschermen en voor verleidingen te bewaren meende hij haar op die manier een ruggesteun te geven tegelijk met een punt, waar een overschot aan leefkracht zich omkristalliseeren kon. Indien ze, overdacht hij bij zich zelf, met het spelen voor de film succes krijgt, behoeft haar ijdelheid minder te mijnen koste te worden uitgevierd en, slaagt ze daarmee niet, dan kan ze haar eischen te mijnen opzichte wat lager stellen.
Dit overleg wreekte zich al gauw, want aan geen van beide onderstellingen beantwoordde de werkelijkheid. Of Solange op den duur een naam als filmsterretje verwerven zou viel niet te zeggen. Wel, dat ze bij de directie in den smaak viel en ze te spelen kreeg spel, dat betaald werd, al wist Dolf niet, in hoe ver en op welke wijs Solange dien heeren tegemoet kwam. Spoedig bestond er niets anders voor haar dan het trilbeeld, al beschouwde ze dit uitsluitend van het standpunt der eigen medewerking dan wel van de mogelijkheid, die het daartoe bood. Nooit had ze zich met meer toewijding ergens aan gegeven dan aan de studie van de films, die in haar lijn vielen. Gespannen
| |
| |
volgde ze van de speelsters het minste bewegen, het rimpelen van de huid bij de oogen, de houding van het hoofd in die en die situatie, hun schoenen en kapsel.
Dolf bestond niet meer voor haar, want al haar minnekracht ging uit naar het eigen beeld, alle begeerte, afgunst en ijdelheid naar dat der andere film-actrices, die ze als concurrenten zag. In die omstandigheden moest het tusschen hen spaak loopen. Dolf probeerde haar over die verwaarloozing te zijnen opzichte te onderhouden, maar kreeg niet anders uit haar dan dat ze een artieste was, dat hij consideratie met haar gebruiken moest, dat Asta Nielsen en Gloria Swanson ook kuren hadden en hij kortom haar vrij diende te laten.
Ze meende: vrij laten in gebondenheid, maar Dolf vatte dit anders op. Op een Zondag was ze onhandelbaarder geweest dan ooit. Dolf had zich niet kunnen bedwingen en haar schampere verwijten gemaakt. Solange speelde het miskende genie en de vermoorde onnoozelheid en liet zich ontglippen, dat hij haar dan maar hare vrijheid moest hergeven.
Inderdaad brak hij met haar en zij hield zich groot. Edelmoedig maakte ze zich aanstonds uit de voeten, want, zei ze, nu je niet meer van me houdt wil ik je geen seconde langer tot last zijn. Dramatischer echter dan haar woorden waren houding en gebaar en Dolf herkende een moe wenken met de linkerhand als pinkte ze asch van een sigaret, dat hij in de bioscoop in een overeenkomstige situatie van haar had gezien en dat haar door den regisseur moest zijn ingeprent. De woorden waren minder zeker, al stijfden ze zich op aan de bestudeerde plastiek, die soms het overtuigde en overtuigende der spontaneïteit kreeg, en Dolf troostte zich met de gedachte, dat deze leemte kon worden aangevuld, indien ze morgen tegen een acteur aanliep, die haar op de planken zou brengen.
Het afscheid was naar behooren ontroerend, maar Solange betreurde in stilte, dat het eigenlijk geen afscheid en veel te gewoon was, want Dolf's overleg en vooruitziende blik weerden elke ontboezemingsaanvechting. Hij had dit zien aankomen en bleef er op bedacht, zich zelf met een minimum aan last uit het avontuur te redden. Dies was hij lijdend en leidend voorwerp tegelijk, beklaagde, aanklager en rechter. Geen stand of wending
| |
| |
van haar ontging hem en eenige malen moest hij zich bedwingen om geen instemming met deze tastbare vorderingen te laten blijken.
Intusschen had Dolf over beider geschil met Otto gesproken en deze, wiens leven opnieuw een keer genomen had, bood haar opnieuw gastvrijheid bij zich aan. Dolf bracht haar dit over en Solange aanvaardde ze na een korte denkpoos. Krachtens die schikking konden zij drieën elkander blijven zien en den volgenden dag reeds was de oude toestand naar allen schijn hersteld met dit verschil, dat Otto thans Solange's schim thuis had en hij de echte Solange op de film bewonderen moest.
|
|