De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Opmerkingen, beschouwingen, herinneringen door L. van Deyssel.Het oog is, - ik denk dan nu aan den mènsch -, een zeer opmerkelijk deel van de gestalte. Ik hoop in mijn geschriften bij herhaling een aanloop te nemen om steeds nauwkeuriger te zeggen wat van het oog te zeggen is. Het oog is namelijk volkomen éénig te midden der andere lichaamsdeelen en zintuigen. Zijn groote bizonderheid bestaat niet dáár in, dat het tot het zintuig van het gezicht zich verhoudt zoo als het oor tot dat van het gehoor. Zijn groote bizonderheid bestaat híer in, dat men den geest er in ziet leven. Ik gebruik het woord geest nu in dezen regel nog niet om daarmede hier den geest als een onstoffelijk, als van het lichaam gescheiden denkbaar, geheel voor te stellen. Ik gebruik het woord geest als het geheel van gedachten en gemoedsaandoeningen. Nu is het éénige van het oog, dat terwijl het genoegen, dat woorden van een mensch, of dat muzíek ons doet, aan het oor niet te zien is, aan het oog wél te zien is wat gedacht en wat door het gemoed ondervonden wordt. De werking van het oog zoude juist wellicht als een bewijs der onstoffelijkheid van den geest kunnen gelden. Want voor het zintuig van het gezicht ligt hier open dat gedachten- en gemoedsleven, dat toch niet in het oog gebeurt. Men ziet dus op deze plaats gebeuren hetgeen stoffelijk op deze plaats níet gebeurt. De denkbewegingen gebeuren in de hersens, maar men ziet ze in het oog. Men ziet namelijk in het oog niet alleen vorm- en kleurveranderingen, zoo als die met een soort Röntgenstralen in de hersens te zien zouden zijn bij de gedachten- en gemoedswerkingen; maar behalve dat ziet men het geestelijke | |
[pagina 247]
| |
afzonderlijk. Bij drift zullen bruine oogen bij sommigen zwart worden. Dat is éen ding. Vervolgens drukken zij boosheid uit, en deze uitdrukking zal samengesteld zijn uit een veranderdheid der groepeering van zeer kleine oogdeelen; maar uit deze samenstelling in het zwart geworden oog kijkt het geestelijke uit het oog in de ruimte. Ik bedoel iets afgezonderds van de kleur- en vormverandering en dat zelf geen kleur noch vorm heeft. En dat zíet men. Men ziet het. Met het zintuig van het gezicht ziet men dus hier het onstoffelijke. Mijn stelling is, - en híerop komt het aan, - dat men er aan zíet, dat het onstoffelijk is. Dat het niet atomen of electronen zijn, die samen stellen, wat het oog mededeelt, dát juist ziet men er aan. Zoo ziet men aan geen enkel lichaamsdeel iets dat, in de hier bedoelde beteekenis-schakeering van het woord ‘wezen’, in wezen verschilt van hetgeen men ziet aan een bosch, aan een steen, aan de lucht. Aan een dooden visch ziet men, in dézen zin, hetzelfde als aan een menschenpols, waar men den ader ziet kloppen. Alléen aan het óog ziet men het in wezen verschillende. Het oog is dus niet alleen het instrument van het zintuig van het gezicht. Indien de stelling juist is, dat men den geest als iets afzonderlijks ziet in het oog, volgt, dat in den hond de géest in lageren graad aanwezig is en men dus niet in den mensch het alleen-stoffelijke ziet, in verfijnden graad hetzelfde als het alleenstoffelijke, dat in den hond zoude zijn.
Men zoû kunnen vragen of men het on-stoffelijke kán zíen, of, met andere woorden, het feit, dat men iets zíet, niet juist het bewijs is, dat dat iets stoffelijk is. En het antwoord ware, dat men het onstoffelijke kan zien. (Wij gaan hierbij altijd uit van de práe-misse, dat, in abstract-philosophischen zin, de tegen-stelling stoffelijk - onstoffelijk bestáat). Immers, - zij het ook, - al weder in éen, bepáalden, zin - dóod in vergelijking met den lévenden geest in het menschenoog - ziet men ook het onstoffelijke in een schoone schilderij. De schilderij, die voorstelling van dat landschap in verven daar, is iets stoffelijks, maar de schóonheid der schilderij is iets onstoffelijks. Wel óntstaat deze schoonheid door de schikking van stoffelijke deelen, maar de schoonheid zelve, die door deze schik- | |
[pagina 248]
| |
king geconstituëerd wordt, is onstoffelijk. Wij zien de schoonheid dan ook, door bemiddeling van ons oog, met den géest. Het verschil tusschen het geestelijke in de schilderij en dat in het menschen-oog is, dat de schilderij de reprodúctie is van het schoone, dat was in den geest van den schilder, terwijl in het menschen-oog men den geest zelf ziet léven.
Ik ging dan dus wandelen met Rex en had een goeden vriend aan hem. Ik mocht eenige, wat míj aangaat, akúte vriendschappen met menschen in het leven hebben, - ‘ideale’ vriendschappen, dat zijn die, waarvan men met volstrekte zekerheid denkt: ‘dit ís nu vriendschap’ - maar vergeleken bij de betrekkingen met velen, die men in het stroomende globale, uiterlijke, sociale, leven vrienden noemt, - heeft de vriendschap met een hónd, - hoe zeer ook eenigszins grof van hoedanigheid en ontoereikend voor onze behoeften - wel iets zeer rústigs. Hij was blond, deze Rex, met bruine oogen. Zijn tanden waren altijd gaaf en zijn tong altijd gezond rood. Toen wij voor goed uit een gingen, zag hij er uit als een schim, namelijk alsof zijn algemeene vitaliteit diep was aangetast en zijn gestalte levenloos in elkaâr zou zinken. Ach God, dat is onvergetelijk. Geen mensch, die zoo zuiver en diep vóélde als hij. Nauwlijks is een mensch te denken, waarvan de geheele gestalte dermate een het leven bedreigende wanhopige verslagenheid zoude uitdrukken. Wat kon hij met zijn staart kwispelen en wat kon zijn staart omgekruld over den rug omhoog staan, ook terwijl hij met den kop snuffelend langs den grond ging. Als hij iets zag, waarop hij wilde toe rennen, spitste hij de ooren en bleef eerst even onbewegelijk.... Ja, het spréken is toch mischien niet de hóofdzaak in het verkeer. Dit was nu iemand, die niet sprak. Maar overtroffen de dingen, waaruit onze omgang bestond, niet het spreken? Wat wij hoofdzakelijk jegens elkaâr deden, was elkaâr genegenheid toedragen. Hij liep dan op zijn vier blonde, van achteren lichtelijk witte, pootjes naast mij, in zijn vel van zijig, wat krullend haar. Daar zag hij een anderen hond, bleef staan, liep snel op hem toe en, zonder te ruiken of te snuffelen eerst, stonden zij met de punten der gesloten monden tegenover elkaâr. Daarna omliep hij zijn soortgenoot en keurde hem met het reuk-zintuig op de | |
[pagina 249]
| |
essentiëele plekken. Daarna beten zij spelemeyend naar elkaâr en stoeiden op allerlei manieren.
Even min als ik ben voor ver gedreven dressuur bij huishonden, en ik aardiger vind, dat zij een gewoon, maar dan beschaafd, hondenleven leiden dan dat zij allerlei aangeleerde kunstjes verrichten, zoû ik van honden, die zóo fijn ontwikkeld zeldzaam voorkomende, ras-echte dieren zijn, kunnen houden op mijn manier. Zeldzame ras-honden, scherp karakteristieke individuën, zijn wellicht nooit schóon in den algemeenen zin. Een prachtige Sint-Bernard, een magnifique hazewind zijn niet toonbeelden van schoonheid. Men bedoelt met de kenschetsingen ‘prachtig’ en ‘magnifique’, dat hun soort, met haar élégances en andere edele eigenschappen, zeer fijn en geäccentueerd in ze uitkomt. Níet, dat zij schoonheden in den algemeenen zin zijn. Maar al bestonden er, die werkelijk mèt de ras-zuiverheid en -fijnheid algemeene schoonheid vereenigden, - zoû ik toch niet van ze kunnen houden zoo als van meer ordinaire. Het houden van den echten hondenliefhebber en -kenner van zijn heerlijken bulldogue is namelijk een ander houden dan hetgene, dat in mijn persoon speelt. Meer ordinaire honden hebben ook van nature die eigenschappen, zoo als er een is de kieschheid, waarmede zij een stukje eten aanvaarden, dat men ze met de hand toe-reikt. Zij overtreffen daarmede de wending van den edelsten hoveling, die een verworven keten of beker uit de handen zijner koningin ontvangt; en wel om dat een beweging van gratie en gemoedsadel van zelve, zonder eenige opzettelijkheid of kunstmatigheid uit hun natúur voortkomt en zij aldus te gelijk op deze stille manier de fijnste vormelijkheid sanctioneeren als de ware uitdrukking van het beste, in geest en gemoed verblijvend, besef der verhoudingen en levensgebeurtenissen.
Van ongeveer 1 September 1889 tot 1 Februari 1893 woonde ik in Bergen-op-Zoom, stadje aan een der Schelde-armen aan den Westelijken grens der provincie in Noord-Braband. De Schelde gedraagt zich daar nog als zee. Twee maal in de vier-en-twintig uur stroomen de grachten leêg en weder vol, met het getij. De leêg gestroomde grachten zijn niet het fraaiste, wat men in Bergen | |
[pagina 250]
| |
zien kan. Omstreeks 1890 plachten de kadebewoners den afval hunner huishoudingen in het grachtwater te werpen, hetgeen zich in ebbe-tijd als een onprettig plaveisel op den gracht-bodem vertoonde, waar de aanwezige schepen, zeer laag gezonken naast de hooge kademuren, dan vrij onbereikbaar lagen. Om dat de mensch nu eenmaal het mooiste van het op aarde bestaande is, zijn de levenden der oude inheemsche mensengeslachten het mooiste van een streek of stad. In sommige steden leven echter weinige groote oude inheemsche menschgeslachten. Dit was zoo met Bergen-op-Zoom. In de buurt woonde de familie De Ram (Katholieken, ook Kamerleden, niet te verwarren met de protestantsche Ram's). Een freule De Ram was gehuwd met dokter Klamberg. Deze familie bewoonde het op dat van den commandant van het garnizoen na, grootste, althans onder andere om de hooge marmer-bekleedingen zijner gangen en portalen meest aangehaalde,Ga naar voetnoot1) huis. Maar de grootste, en zich in verschillende takken voordoende familie was die der De Meulemeesters, menschen van de oesterbanken en een dokter. Deze dokter was mijn huisdokter en daar ik teruggetrokken leefde en volgens den dokter wat afleiding door conversatie behoefde, had hij de goedheid nog al eens te komen práten. Daar dokter De Meulemeester tot deze oude plaatselijke families behoorde en nagenoeg alle inwoners kende, was mijne wetenschap dienaangaande ten slotte ook een der grootste van de stad geworden. Bij het garnizoen zag men Generaal Van Dam van Isselt, wiens dochter, - later als beöefenaarster der schilderkunst bekend geworden, - langen tijd dagelijks aan mijn vensters te paard voorbij reed. Verder was er de familie Swaen, van het agentschap der Nederlandsche Bank, die zoo zeer in aanzien stond, dat de gordijnenkoopman in den winkel zei: ‘neemt u díe, die heeft mevrouw Swaen ook juist besteld’; terwijl de banketbakker het zelfde omtrent zekere taartjes mededeelde, en, indien het niet de waarheid was en hij meende, dat gij mevrouw Swaen niet persoonlijk kendet, dit vóorgaf. Bergen-op-Zoom was voor mij een stad van geestelijk leven. Terwijl ik mij niet alleen met de bevolking weinig inliet, maar | |
[pagina 251]
| |
ook weinig bezoek van elders ontving, beleefde ik er een der drie hooge geestesverheffingen, die ik heb mogen ondervinden. Die jaren - September 1889-Februari 1893 - waren voor mij de tijd der mystiek, Maeterlinck, Ruusbroeck, Heilige Teresia, De Ponlevoy (Ignatius van Loyola). Maar het is hier niet de plaats om beschouwingen over het abstracte geestesleven te geven of de geschiedenis van den persoonlijken geest te schrijven. Ik schrijf herinneringen aan menschen en andere wezens, aan steden, dorpen en landschappen en daarbij de opmerkingen en beschouwingen, welke zich er aan verbinden. Wat natuurschoon, streek-karakter, aangaat, moet men Noord-Braband niet gering schatten. Integendeel, voor den hoogeren kenner, den beminnaar van het echte, exessieve, sterke en felle, overtreft het Limburg en Gelderland. Ik heb, - en dat is wel héel prettig - in het later leven enkelen ontmoet, die dit gevoelen ook hadden. Ik geloof niet, dat men ergens in Gelderland of Limburg eenzaamheden en eenvouds-schoonheden aantreft, welke die van Noord-Braband evenaren. Het eerste dorp aan den weg naar Antwerpen, anderhalf uur gaans van Bergen-op-Zoom, was Hoogerheide. Al dadelijk een prachtige naam, - hóoger heide! Men had eerst nog wel het gehucht of vlekje Borgvliet, vlak bij Bergen; maar dit lag van den weg af, geheel in de boschjes verscholen. Er was ten Zuiden van Bergen-op-Zoom een ontzachelijke heide. Op deze heide, vrij dicht bij de stad, alleen over karrespoor-heidewegen te bereiken, was het Buiten van een notaris uit Brussel, die, als hij er wás, in de zomermaanden, met zijn vrouw en een vriend, in een kleine tilbury met vluggen hit het vreedzame Bergen doorrende, en mij bezocht. Maar op die zelfde heide dan, veel verder op, was een buurtschap en, ik wéet niet of het bestaat, maar ík heb in elk geval nooit een feller eenzaamheid gezien. Het was een molen met twee of drie huisjes, op uren afstand van welken anderen weg dan de oude postweg, bestaande uit nu geheel heide-overgroeide wagensporen, ook. Aan den grooten Weg naar Antwerpen was nog een groot Buiten van een De Kuyper, Belgische tak, die er zelden en dan kort was en omtrent wien, door de eigenaardige phantaisië van | |
[pagina 252]
| |
kleinsteedsche praters allengs tot hun laatsten vorm gebrachte, geruchten in omloop waren. Een er van luidde, dat De Kuyper voor de aardigheid letterlijk zoo lang dit mógelijk was uitstel van belasting-betaling pleegde. Na de verschillende Waarschuwingen, Aanmaningen en Dwangbevelen, kwam eindelijk de Deurwaarder met zijn Getuigen voor het Beslag. Deze uit ervaring de gewoonten hier kennende, had bij wijze van voorzorg een smid en een timmerman of houthakker met bijl medegebracht. De Kuyper was zelf aanwezig en weigerde te betalen. Na dat de pourparlers eenigen tijd vruchteloos waren voortgezet en het slot van de voordeur onvatbaar voor behandeling door den smid bleek gemaakt te zijn, heette de Deurwaarder den houthakker zijn werk te doen. Deze verhief den bijl ten opzichte van de deur en.... op dit oogenblik reikte met snel gebaar de heer des huizes de bankbiliëtten uit zijn binnenzak aan den man der Wet. Het tweede verhaal was, dat deze De Kuyper, - die dus blijkbaar dermate op den penning was! - soms naar Londen ging alleen om één halsboord te koopen. Het zijn zúlke bizonderheden, die de lieden het meest treffen, - ná de bepaalde ongelukken, sterfgevallen en faillissementen dan. Beide genoemde handelingen zijn ongewoon, ook ondegelijk, althans zeker niet gewoon degelijk. Maar het is niet het bizondere, het opvallende, het opzichtige, der handelingen, dat in de éerste plaats indruk maakt; het is de tégenspraak tusschen de beide gedragingen. De houding in zake de belasting-betaling wordt toegeschreven aan schrielheid. ‘Nu goed’; maar dán ‘begrijpt’ men ‘niet’, dat ‘dezelfde mensen’ aan zulke roekelooze verkwisting zich overgeeft als zijn die reisjes naar Engeland voor één zakdoek of één boord. De wáre toedracht van zulke handelingen is meestal volkomen redelijk, in aanmerking genomen, dat sommigen een sterk ontwikkeld neigingenleven hebben en grootendeels dáar door hun gedrag laten bepalen. Zoo zijn het waarlijk niet alleen op eenige punten ab-normalen, die een hekel hebben aan belasting-betalen. Terwijl wij feitelijk de betaling van Belasting als een onzer aangenaamste burgerplichten moeten beseffen, en met genoegen den dag verbeiden, dat wij het weêr zullen dóen, hebben soms de overigens beste burgers er een afkeer van. Ik heb een zeer | |
[pagina 253]
| |
gefortuneerden gelukkigen grootvader gekend, dien de Belastingbetaling steeds weder woedend maakte. Zóo had ook waarschijnlijk De Kuyper niet veel met dezen plicht op en stelde in zijn boosheid de volvoering zoo lang mogelijk uit. Met den boord is het ook zoo gesteld. Een reisje naar Londen was voor De K. iets dergelijks als voor anderen een ritje per stadstram hunner inwoning. Zoo als veel Amerikanen op een bootreis per dag minder uitgeven dan wanneer zij te huis zijn, beteekende wellicht voor De K. een tocht naar Londen een kleine uitsparing. Op een avond zal hij tot een kennis gezegd hebben: ‘ik moet eens over den grens.... ik ga eens naar Londen.... Maar, ik heb altijd graàg een dóel!.... O, ik weet het al, ik ga zelf een boord koopen, in plaats van dien door Mullens uit Antwerpen te laten kómen,.... een boord van die nieuwe soort, en als hij mij bevalt, bestel ik er van....’ * * * Het zal in 1891 geweest zijn, dat de gemeentelijke omroeper afkondigde onder mijn venster op den hoek van de straat, dat de mannelijke ingezetenen van dien-en-dien leeftijd zich hadden op te geven voor de.... schutterij! Het is ontzettend grappig te bedenken hoe dergelijke tijdingen sommigen kunnen aangrijpen en bezig houden. Bij naturen van een zekere aangeboren felle gevoeligheid en die bovendien in omstandigheden zijn en een levenswijze volgen, welke deze gevoeligheid tot het uiterste bevorderen, zal zoo een nieuws in het courante geestesleven een effect hebben, dat niet vergeleken moet worden met een onweêrslucht, die zich betrekkelijk plotseling in de plaats stelt van een serenen blauwen dag; maar met een wolkenmassa uit werkelijk ijzer en wezenlijk lood bestaande, die zich plotseling boven uw huis vertoont. De schutterij was mij van kind af aan als iets grappigs voorgehouden. Daar ging ik als héel jong kind gelukkig niet in mede. Pas na het tiende, elfde jaar, begon ik werkelijk eenigszins te luísteren naar kwinkslagen betreffende de schutterij, en nóg later daar een weinigje van mede te gevoelen. Wát men ook, boven mij en achter mij, mocht zeggen, op mijn negende jaar vónd ik, - naar het paradeeren der Amsterdamsche schutterij met haar tamboer-majoor met het gezicht tegen het venster kijkend - dien | |
[pagina 254]
| |
stoet heel interessant en in mijn hart aller-mínst belachelijk. Maar van het veertiende jaar af ongeveer was het een feit, dat niet meer werd aangevochten, dat de schutterij, - die overigens toen niet meer bestond - iets grappigs was geweest. Deze waardeering gold voor de Amsterdámsche schutterij. Maar nu.... de, dus nog steeds wèl bestaande, Bergen-op-Zóomsche. Nu moest de.... ontzettend gevoelige lid worden van de Bergen-op-Zóomsche. Gelukkig werd mij onmiddellijk door ieder, dien ik sprak, verzekerd, dat ik mij van dien oproeper niets moest aantrekken; want dat het Beheer ten Stadhuize het niet zoude bespeuren indien ik mij niet aan gaf. Toch stelde deze opvatting mij niet gerust, en, daar mijn oogen eigenaardigheden hadden, die mij wel ongeschikt voor den schutterdienst zouden maken, besloot ik den huisdokter te raadplegen. Deze zeide, na zijn onderzoek, dat ik, zonder vrees aangenomen te zullen worden, mij bij de keuringscommissie zou kunnen aanmelden. Vol opgewektheid begaf ik mij op den reglementairen dag naar het Stadhuis. Ofschoon sommigen dit allicht zouden betwijfelen, was het toch waarlijk niet alléén de zekerheid van vrijgesproken te zullen worden, die mijn oog zoo stralen deed, mijn hart zoo kloppen, en die de wangblos zoo verhoogde bij dezen gang. Oók was het niet alléén de hoop op nog altijd mógelijke aanneming. Het was veeleer een minder edele vermeying in de waarschijnlijkheid van ongeschikt te worden bevonden, die zich vermengde met het bewustzijn op dit oogenblik in elk geval een vaderlandslievende en plichtsgetrouwe, een ideale, daad te doen, door mij, geheel vrijwillig, en met de kans anders onopgemerkt te zijn gebleven, te gaan aan geven. Ik betrad eerst de statige treden van den stoep en, daarna, na eenige préliminaires in de gelijkvloers met de voordeur gelegen vertrekken, de staatsietrap naar de eerste verdieping. Hier verwijlden enkele hooge burgers en enkele militairen achter een met groen kleed overdekte tafel. De keuring geschiedde dicht-bij een venster, door een burgeren een militairen dokter. Ofschoon de burger-dokter, een Bergen-op-Zoomsche dokter, natuurlijk eenigszins de mededinger naar de | |
[pagina 255]
| |
gunst der bevolking was van míjn dokter, en ofschoon de heeren, die mij, reeds zonder mij persoonlijk te kennen, een door wat wij hoogmoed zullen noemen eenzelvig wezen achtten, voor wien zij het juist heel goed zouden vinden eens aan de militaire tucht onderworpen te worden, niet alleen; maar wien te zien marcheeren in de gelederen en manoeuvres te zien maken onder bevel van den schutterij-kapitein, die immers mijn kruidenier was, zij als een toekomstig schouwspel waardeerden, waarvoor men toegangsgeld zoude offeren; - ofschoon dit alles zoo was, - waren het toch niet déze bizonderheden, die den bevreemdenden uitslag der keuring veroorzaakten. De heeren waren ter goeder trouw; maar hun kennis was onvolledig. Mijn oogen hadden als eerste eigenaardigheid, dat het éene beter in de verte en het andere beter dicht-bij zag; en als tweede, dat zij afweken van het gewone, door in zekeren zin los in hun wit te staan. De artsen zochten nu eerst een brilleglas, door welk ik met het rechter oog goed zekere letters op een bepaalden afstand kon lezen, en vervolgens een dergelijk voor het linker. Elk der glazen afzonderlijk voor het gelaat hebbende, kon ik nu, dán door het eene en dán door het andere glas, goed de letters lezen. Hierop plaatsten zij een bril van de twee verschillende glazen voorzien op den neus en de ooren en heetten mij nu de letters te noemen. Ik zeide: ‘nu zie ik niets. Nu kan ik de letters niet onderscheiden.’ De heeren kenden het geval niet, dat een oogenpaar, bestaande uit twee in gezichtsvermogen verschillende oogen, die van nature los in hun wit staan, het vermogen mist de capaciteiten te vereenigen zóo, dat zij samen te gelijk door een bril kunnen zien, waarvan het éene glas geschikt is voor het eene en het andere voor het andere oog. Mijn gezegde werd dus door ze gehouden voor een recruten-jokkentje. Het werd beäntwoord door een knip-oogje van den burgerdokter tot den militairen. Het onderzoek was geëindigd en een der heeren van de groene tafel overhandigde mij een toegevouwen papier, met het verzoek dit aan een der ambtenaren beneden over te reiken. | |
[pagina 256]
| |
Het knipoogje had ik gezien. Ik had dit in me zelf zóo uitgelegd, dat de burger-arts daarmede den militair beduidde, dat zíjn vermoeden het juiste was geweest en in der daad met déze stelling van gezichtsvermogen tegenover kijkglazen de patiënt niet kon zien. Vervuld van overwinnings-zekerheid daalde ik dus den schoonen eikenhouten trap af. Het edelst ware geweest indien ik mijn papier ongeòpend aan den ambtenaar beneden hadde gereikt. Maar midden op den trap overmande mij de belangstelling, het kókende verlangen om te wéten,.... ik ópende het papier, en.... Met schijnbare kalmte overhandigde ik het den ambtenaar beneden.... ‘Geschikt’ verklaard, ging ik langzaam huiswaards. Nu moet men voor het vaderland álles over hebben, ook.... ‘ridicuul’ te zijn. Indien er dan ook maar de geringste kans op ware geweest, dat ik eerlang de stad mijner inwoning zoude hebben te verdedigen gehad tegen een vijandige natie of inheemsch oproer, zoo zoude ik niet getracht hebben mij aan den dienstplicht te onttrekken. Maar die kans bestond niet. Daar ik buiten-dien wist, dat de deskundigen zich vergist hadden, besloot ik de pogingen tot het verkrijgen van vrijstelling voort te zetten. Ik reclameerde bij den Raad van Beroep, in de hoofdstad der provincie, 's-Hertogenbosch. Ik reisde er heen met den openbaren dienst der Nederlandsche Staatsspoorwegmaatschappij, in gezelschap van een tot dan toe aan mij onbekenden lotgenoot, die, ten gevolge eener opgewondenheid, veroorzaakt door het doel zijner reis, mij de intiemste bizonderheden omtrent de eigenaardigheden zijner familie toevertrouwde, - eenigszins over-een-komstig een verdrinkende, die in den geest zijn geheele verleden leven aan zich voorbij ziet gaan, of een door een jobstijding buiten de voegen geslagen praatgraâge, die nu zijn lust kan bot vieren nu niets hem meer schelen kan - waaronder deze, dat hij buitengemeen veel van kaas hield, merkwaardig, nu juist zijn zuster en zijn broeders, zijn ouders beide, en een neef en een nicht, de kaas ook zoo bizonder genegen waren. Het onderzoek bij den Raad van Beroep had hetzelfde verloop en het zelfde gevolg als het eerste. Er bleef mij nu over mij van een plaatsvervanger te voorzien. | |
[pagina 257]
| |
Ik richtte mij, na de Wet geraadpleegd te hebben, tot den sergeant der schutterij. Er waren slechts zeer enkele plaatsvervangers beschikbaar. De sergeant hield een kleine snoepwinkel en om den ijver bij zijn dienstbetoon aan te wakkeren, werd een deel der stedelijke prille jeugd onthaald op aantrekkelijke kleine voorwerpen, waarvan ik vurig hoopte, dat zij louter genoegen zouden verschaffen. De plaatsvervanger ontving een, in der daad zeer bescheiden, jaarwedde, en een nieuw uniform. De sergeant kwam mij eerst bezoeken met een magnifiquen plaatsvervanger, een gestalte, indruk-wekkend door lichaamsbouw, krachtige gezondheid, en wangen met een roode kleur in 't midden, heldere donkere oogen, en een gelaatsuitdrukking van milde vriendelijkheid, die vastberadenheid niet uitsloot. Ik was met dezen zeer ingenomen en stelde mij reeds voor met hoeveel voldoening ik de schutterij zoude zien voorbijgaan, wanneer ik van dezen denken kon: ‘daar gaat nu míjn plaatsvervanger!’ Het zoude echter anders uit komen. Na de afwijzing van dezen en nog een in hoofdzaak dergelijken plaatsvervanger, om redenen die niet werden opgegeven, maar die mij toen voorkwamen gezòcht te moeten zijn ten einde het mij moeilijk te maken, bleef er ten slotte een laatste over, die van uiterlijk het tegenovergestelde van den eersten was: een doodelijk bleek bocheltje. Ik gaf, toen hij deze gestalte ging praesenteeren, aan den sergeant de boodschap mede, dat indien de heeren geen mijner plaatsvervangers geschikt bevonden, ik genoodzaakt zoude zijn de stad met ter woon te verlaten. Het einde was, dat de het laatst voorgestelde werd aangenomen; en dat ik in de toekomst bij het naderen van de schutters-schaar het hoofd beschaamd en bedroefd afwendde? neen, den kleinen, die toch ook een mènsch was en zijn best deed, goedkeurend en aanmoedigend glimlachend toe knikte, de, alleen door mij zelf waarneembare, geringere gretigheid van mijn groet tot de afkeurenswaardige bizonderheden in mijn levenshouding rekenend.
In Bergen-op-Zoom bevonden zich enkele fraaie oude gebouwen, behalve het Stadhuis het Markiezenhof en de Onze-lieve-Vrouwe-poort. | |
[pagina 258]
| |
Ofschoon in den laatsten tijd de zorg voor het ‘stads-schoon’ er zeer op is vooruit gegaan, ontbreekt nog steeds een goede algemeene handleiding voor den man van goeden smaak, die wenscht, dat de steden een goed voorkomen zullen hebben, niet in de eerste, hoewel in een zeer voorname, plaats door het behoud van oude fraaye gebouwen en het bouwen van fraaye nieuwe, op zich zelf; maar in de eerste plaats door het zorgen voor het mooye aspect van de wijken in hun geheel. Indien men nu de wijken, die te Amsterdam een zestig, zeventig jaar geleden zijn gebouwd, de buurten achter de Stadhouderskade, van de Ruysdaelkade tot den Amstel, met de Ferdinand Bol-, de Frans Hals-, Jan Steen-, en dergelijke straten, eens vergelijkt met de in de laatste tien, twintig jaar gebouwde wijken in het Westen en Zuiden, - wat blijkt het dan niet geweldig jammer, dat men toen ter tijd geen oogenblik aan de schoonheid dacht, doch de botste aannemers en timmerlieden hun gang liet gaan. Het is ook opmerkelijk, dat men in deze, - mèt de buurt tusschen de Linnaeusstraat en den Oosterspoorweg en de Van Lennep-Bilderdijk-Da Costa-buurt - ik meen wel de leelijkste wijk van de stad, juist straten heeft genoemd naar de grootste kúnstenaars. Ik moet u zeggen onlangs een den ontvanger zelf zeer verrassenden indruk te hebben gekregen. Ik had altijd gehoord en gemeend, dat de plaatsing van het gebouw der Handelmaatschappij in de Vijzelstraat moest worden afgekeurd, om dat het een der mooiste gedeelten van het oude, historische Amsterdam in zijn schoonheid te niet deed. Het grachtgezicht was mooi, bestaande uit de zeventiende-eeuwsche huizenrijen, de kaden, het water, de boomen en de lucht. Door te midden daarvan een ontzachlijk groot gebouw te plaatsen in volkomen ánderen bouwstijl, hoog uitrijzend met zijn vlakke bedaking boven de menigvuldig gevariëerde silhouët der zeventiende-eeuwsche gevels, totaal anders van lijn, en veel lichter van kleur, dan de oude omgeving, - vernielde men de bekoorlijkheid van het bestaande en bracht zijner stad een zwaar verlies toe, dat van een deel harer schoonheid. Ik had daarom ook des tijds den heer Zimmerman, toen Burgemeester van Rotterdam, gelijk gegeven, die de uitvoering van het ontwerp voor een nieuw Stadhuis door Prof. Evers handhaafde tegen het gevoelen der meeste deskundigen in, die aan de als schoone archi- | |
[pagina 259]
| |
tectonische kunst deugdelijker ontwerpen, - waarbij dat van K.P.C. de Bazel - de voorkeur gaven. Om dat, ook volgens mij, de vraag niet was welk het schoonste gebouw was, maar welk gebouw, dat trouwens natuurlijk ook zijn hooge architectonische schoonheids-verdiensten moest hebben, het best paste bij de omgeving, door zelf uit te drukken van te zijn: een Hollandsch Stadhuis. Eenigen tijd geleden nu, van een der bruggen, die de deelen der Leidsche straat met elkaâr verbinden, over de gracht met zijn boomen en zeventiende-eeuwsche huizen in de richting der Vijzelstraat kijkend, zag ik daar de ròse massa van de Handelmaatschappij boven die prachtige oude gracht uit komen, en.... vond dat toen niet hinderlijk, ik begreep het sustenu der genen, die meenen, dat een dertiende-eeuwsch begonnen kathedraal vijftiende eeuwsch kon bijgebouwd worden, en dat men, wat dáár geldt voor de verschillende deelen van éen gebouw, hier kon aanschouwen betreffende een geheel stadsdeel, uit éen aantal gebouwen bestaande. Het was gelijk aan een geweldig uit de kluiten gewassen bloeyenden kleinzoon, die achter zijn lieve grootmoeder staat; het was de jeugd en de kracht en het léven van een láteren tijd uit-rijzend, - en waarlijk zonder dat hij het met een leelijk opzet deed! - boven het geen van vroeger was. In-derd-daad is de stille, vredige schoonheid - ik gebruik het woord ‘schoonheid’, zoo als ik het bij voorbeeld het woord ‘talent’, in een andere beteekenis, zoude doen, in 't algemeen, om aan te duiden iets dat ‘heel mooi’ is om te zien; als ik het nederschrijf, laat zich wel altijd even de innerlijke stem vernemen, die mij er aan herinnert, dat eígenlijk het woord schoonheid iets zoo boven nagenoeg alles verhevens aanduidt, dat ik het, op déze wijze begrepen, zelfs op de sublime meesterwerken van den beeldhouwer Rodin niet zoû toepassen; - in der daad, zeggen wij, is de vredige, intieme schoonheid van het oude grachtgezicht nu niet meer ongerept en alleen. Het is zoo gekomen door dat er nu iets anders boven achter die huizen aan den gezichteinder zich verheft dan voorheen. Want vroeger was daar ook iets boven achter. Namelijk de lucht. Indien men zich voorstelt opkomende, opwaards drijvende zware ròse en lichtelijk goud gekleurde wolken, die juist boven die grachthuizenrij te | |
[pagina 260]
| |
voorschijn zouden komen, ziet men iets in kleur verwants aan hetgeen er nú te zien is. Maar luchten en wolken zijn ijler dan steenmassa's. In-der-daad. Ook heeft het oude aspect moeten plaats maken voor een ander en is het begrip van historie, traditie, Hollandsch nationale architectuur, dat de ondergrond voor de genieting bij de aanschouwing uitmaakte en daaraan mede het fijne, teedere gaf, waardoor die genieting het spiegelbeeld werd van het brooze en bekoorlijke der boomen in lente-begin en in winter, met het lucht-ijle daarboven en het water daar onder, die het oude stadsgezicht samen stelden, nu vervangen door het kosmisch begrip van het wentelen der elkaâr opvolgende menschengeslachten, waardoor telkens een nieuw leven bóven komt, zich op-bouwend tot boven het voorafgaande heen en beantwoord wordend door eene aanschouwingsgenieting, die minder teederheid en weemoed, meer verstandelijkheid maar ook het aanvoelen van iets grootschers inhoudt.
Het is natuurlijk, dat men omtrent het samenvoegen van ongelijksoortigheden in de architectuur, - hetzij van gebouwen, hetzij van geheele stadswijken -, bezwaarlijk algemeene regelen kan stellen tenzij dien eenen, dat men niet ongelijksoortige vormen bij elkaâr moet zetten, die niet samen passen. Zoowel door overeenkomstigheid als door tegenstelling kunnen de dingen echter harmoniëeren. En overeenkomst doet zich soms voor, waar die oppervlakkig gezien het minst verwacht zoude worden. Zoo is er overeenkomst, groote gelijkenis wel, tusschen middeneeuwsche en achttiende-eeuwsche architectuur, terwijl het eene tijdperk als vroom en wreed, het andere als wuft en teeder pleegt te gelden. Dat men een goeden indruk kan ontvangen van de samenstelling zeventiende eeuw - twintigste eeuw bij het bedoelde grachtgezicht, bewijst nog niet, dat àl het twintigste-eeuwsche op deze wijze aangenaam zoude kunnen aandoen. Het gebouw door de Bazel is iets wel geheel anders dan de bekende New-Yorksche gebouwen..
Er zijn in een stad allerlei, zeer verschillende, architectonische aannemelijkheden. Men kan slechts van enkele huizentypen zeggen, dat zij bepaald en in alle omstandigheden leelijk zijn, hetzij afzonderlijk beschouwd, hetzij in een rij met hun soort-gelijken, | |
[pagina 261]
| |
hetzij als eenige van hun soort in een rij van andere. Dit zijn meerendeels huizen uit de tweede helft en nagenoeg alle uit de laatste drie vierden der negentiende eeuw, en dan hoofdzakelijk van de kostbaardere, huizen voor zeer gezeten burgers. Een zoo'n huis, - en nu wordt ook gedacht aan de goedkoopere, - kan een geheele straat of gracht bederven. Ik ken een armoedig grachtje, bestaande uit verwaarloosde naar schatting ongeveer honderdjarige huisjes, een grachtje, dat zelfs gedempt is en dus een straat geworden, en waarvan het voorkomen een zekere aesthetische waarde zoude hebben indien niet een later door een waarschijnlijk gezeten geworden buurtbewoner er tusschen gezet keurig en degelijk woonhuis de geheele straat bedierf. Ja, er is heel wat te zien in een stad. Het is opmerkelijk, dat eenigermate rijk of weelderig te noemen stadsvormen dikwijls mooyer zijn indien zij eene ronding, een bocht, hebben, en armere mooyer indien zij recht-toe-recht-aan zijn. Het grachtwater, waarin de hemel ligt neder gespiegeld, en dat men van den brug af bezoomd ziet door de grasbermen met daarboven de over het water neerhangende gebladerten der boomen, is mooi indien het zich afbuigt en de verdere vorm dus onzichtbaar wordt. Ook een zich rondende straat met huizen van een zekere qualiteit kan mooi zijn. Maar de arme buurten zijn prachtig met hun rechte lijnen, hun, soms wat afgebrokkelde, hoekigheden en kantigheden, hun vele lankwerpige, vierkanten, driehoekige staande en liggende vlakken en vlakjes, hun open hokkerigheid, uitgebouwdheid en onder- en boven-gebouwdheid, hun met schaduw gevulde holen en donkere paarsch-bruine muren, in de open lucht. Boven de stad zijn de luchten, waarin de ranke en teêre kerktorens zich verheffen. Kerktorens en luchten zijn mooi, - altijd! Het is jammer, dat men dit niet van de menschelijke voetgangers ín de stad kan betuigen. De vraag is niet of men niet soms een besef van saâmhoorigheid en een gevoel van toegenegenheid voor het voetgangersvolk kan hebben. Maar men móét erkennen, dat er veel meer huizen dan menschen op de straat zijn, die iets aardigs of opmerkelijks hebben.
Nauwelijks heb ik dit geschreven of ik word met gevoelsbesef | |
[pagina 262]
| |
gewaar iets misdaan te hebben. Want ik mag ze en ik mag ze niet. Soms schrik ik alleen door ze te zien en moet met het oog knippen om dat er dan iets gebeurt gelijk aan indien iemand iets zeer leelijks met de tong proeft. Is het zoo, - of niet? - dat indien een wandelaar zeer onaangenaam wordt aangedaan door hetgeen hij ziet, die toont, dat bij hem het oog in zijn functie even gevoelig is als bij ieder-een de tong? Men kan, terwijl men op straat loopt, aan iets anders dan zijn omgeving denken en daar-door weinig of niet bezig gehouden worden door wat men, min of meer, zíet. En dit is in der daad gemakkelijker dan door aan iets anders te denken niet te bespeuren een bitteren of aan wagensmeer herinnerenden smaak in den mond. De meeste voetgangers zijn buitensporig in hun leelijke uiterlijke hoedanigheden. Men is omgeven van wezens, die gedrochten zijn om dat zij kreupel zijn, gebocheld, dwerg, meer meten in de breedte en in de dikte dan in de hoogte, een volkomen scheef staanden neus hebben, vuurrood of aschbleek van gelaatskleur zijn, scheel, met gekronkelde, met zee- of met X-beenen, en veelal weêrgaloos door in het uiterlijk blijkende laagheid van opvattingen, grofheid van smaak, en algemeene sufheid of diepe ordinairheid. Toch, daar zij niet met gloeyende tangen, maar alleen door hun hoedanigheden te laten zien, u martelen, zijn zij een soort van bal-‘promenade’ van kleine komische duivelen, boven wier zwijgende gangen, achter u, voor u, naast u, u inhalend of u te gemoet komend, het carillon-spel der ranke en teêre kerktorens, in de zeer luchtig van gehalte zijnde en zeer fijn in lichte kleuren getintte lucht, voor den geest iets lichtelijk en vriendschappelijk plagends ironisch' schijnt te hebben. Indien men de voetgangers - de vóetgangers zijn namelijk allengs een uitzondering geworden, om dat het verkeer op andere wijze dan te voet in zóo veel vormen en zoo goedkoop plaats heeft - indien men de voetgangers kon zien met den geest van Breugel, zoude men minder lijden. Dat men dit níet kan, wordt niet hier door veroorzaakt, dat men minder blijmoedigheid of minder komischen zin dan Breugel heeft, maar híer door, dat onze blijmoedigheid door dit onderwerp niet wordt gaande gemaakt of hierop toepasselijk is en dat onze komische zin ánders is. Even min als met zieken en overledenen zouden sommigen den | |
[pagina 263]
| |
draak kunnen steken met, betrekkelijk gezonde en normale, afzichtelijker. Zoudt gij kunnen spotten, zij het goedaardig, met een vrij rondloopenden krankzinnige? Want nauwelijks denkt men er even over na of men gaat de voetgangers beminnen.... Men kan dan alleen betreuren niet andere objecten voor zijne te besteden voorraad genegenheidsbewegingen te hebben. Het is natuurlijk een te verwerpen bezigheid zich vroolijk te maken over de omhulling door een bizonder slecht bij elkaâr gekozen hoed, manteltje en rok bij een vrouwelijk persoon, wanneer men door niets dan eene menigte van het grofste en leelijkste omringd is. Van hetgeen men op straat ziet, zijn mooi de bloemen, de grasvelden, de struiken, de boomen, het water, de luchten, de zwanen, de vogels in de lucht, eenige honden, sommige groote oude gebouwen, een zeer enkel nieuw gebouw, een nog minder voorkomend nieuw gebouwd kleiner huis, verder gedeelten van oude huismuren (die men ziet zonder het geheele huis te zien). Een enkele maal is een geheel oud huisje mooi, meer malen rijen of buurten van oude huisjes. Leelijk zijn de reclames, de trams, de buiten hangende klokken, vele winkeluitstallingen, vele nieuwe huizen. Iets, dat gewoon treft als óngewoon, b.v. een groep Volendammers in hun dracht, komt soms voor, iets, dat trèft door zijn schóonheid zeer zelden. Ik bedoel van het door menschen gemaakte. De meeste kachels zijn niet bijster mooi. Vooral de nieuwe Duitsche niet. De kachels, ik meen Hollandsche, van het soort, dat men ‘een aangekleedde jufvrouw’ noemt, en die in der daad gelijken een dame met zwarten mantel met kanten en git, dagteekenend van de vorige eeuw, zijn wel eenigszins mooi. Maar de toestellen van de centrale verwarming in de kamers zíjn, op zich zelf, neutraal, en stáan leelijk. Men behoort ze onder de vensters te stellen en dan te maskeeren. Indien men een straat van den tegenwoordigen tijd, met groot verkeer, in gedachte houdt naast een straat van 1760 of een van 1840, is de achteruitgang duidelijk. Maar wat zal men er aan doen? Men móet wel mede. Men moet er zich wel in laten glijden en dan maar zoo te vreden mogelijk zijn. O, hoe heerlijk, als er werkelijk iets in het gemoed gebeurt! Een beweging, werkelijk | |
[pagina 264]
| |
eens iets, dat alleen tot het geheugen, tot het hart en het gemoed behoort! Nu wijst men het soms terug wanneer de gedachte het even ontmoet en later zoû men diep verdriet hebben van het niet meer te kúnnen ontmoeten. Iets van hart en gemoed, waarbij de belangrijkheid der straat-aspecten en alle andere quaesties, bleek en schriel worden.... De bepaalde gemoedsbeweging, die bedoeld wordt, betreft altijd slechts één persoon. Indien ik, als reactie op den áfkeer, beminnend indenk op de voetgangers der straat, en ik word eene warme toe-genegenheid gewaar en ik uit deze in volzinnen, die van zelf min of meer lyrisch worden, - dan is daar natuurlijk ook ‘gemoed’ in; maar dát is héél iets anders als het ding van hart en gemoed jegens die éene persoon. Er kunnen heel wat gedachten door een wandelaar gaan! En ook phantaisiën. Men ziet de boomen met hun gebladerten en hoort het carillon-spel der torens en dan komt de phantaisie spelen, dat die klokke-klanken, die de torens verlaten en klinken door de lucht, gelijk een zwerm zijn, een begrensd gezelschap vogels, die gezamenlijk zwemmen door de lucht onder de witte wolken en de blauwe plekken, en dan neêrstrijkend een boomgebladerte binnen gaan en dat bij plekken door hun ravotten vreemd bewegen doen terwijl zíj onzichtbaar blijven, om er daarna weêr uit te vluchten en met een ronding door de lucht er een ander te bezoeken. Die carillon-klanken, die de poëzie van het stadsgeheel zijn bóven het leelijk lawaai en het leelijk voorkomen van het verkeer, worden in de verbeelding vergezeld door de herinnering aan een mensch, een herinnerings-beeld. Het leven bestaat uit militaire, diplomatieke, politieke en economische quaesties, vervolgens uit philosophische; maar daar buiten is er alleen de liefde om den geest innig en hoog te vervullen. Waarom is liefde het voornaamste motief van alle literatuur? Om dat zij de voornaamste beweging is in de menschelijke natuur. Men kan zeer wel daar zonder leven en ook daar zonder geluk ondervinden. Maar indien men niet in gaat op de zich aanbiedende liefde in den geest, beseft men in eene inferieure lijdelijkheid te blijven, naast het heerlijke en zoete bedrijf, dat daar toegankelijk is met zijn onrust en lijden en zaligheid. | |
[pagina 265]
| |
Men moet niet iets doen alléen op grond híervan, dat de neiging, of het gevoel, daar heen zich richt. Men moet doen hetgeen het verstand aanbeveelt, en met des te meer grâagte zal men dat doen naar mate het gevoel meer neigt naar wat het verstand aanwijst. Handelt men alleen naar zijn gevoel, terwijl het verstand iets anders voorschrijft, dan loopt dat op een mislukking of ongeluk uit. Soms handelen jonge-lieden alleen naar hun gevoel op grond der gedachte, dat ‘de liefde’ zal goed maken wat er stoffelijk ontbreekt. Deze redeneering is onjuist. En wel om dat men zelf niet weten kan of in der daad ‘liefde’ aanwezig is, en, nog veel minder, zelf die liefde kan meten. Er zijn in der daad gevallen, waarin de liefde zoo groot is, dat die, in weerwil van alle moeilijkheden van stoffelijken aard, die het verstand deed voorzien, het leven gelukkig doet zijn. Maar deze gevallen zijn zeldzaam. Als algemeene regel moet ‘de liefde’ beschouwd worden als de gevoelsbloem, die bloeit in een door het verstand uitmuntend geconstruëerde situatie. Maar de liefde is blind en dwaas, en stort de haren in het ongeluk. Het onberedeneerde der handelingen, die uit haar voortkomen, past juist in haar aard. Men handelt niet om te vinden iets, dat met het verstand nauwkeurig beschouwd, zich als een gelukkig leven laat âanzien. Maar men handelt, alléen ‘uit liefde’, dat is een onberedeneerde aandrang, waaraan men niet weêrstand kan bieden. De jonge-man kan het leven niet ontplooyen, dat natuurlijk voor hem past. De ontwikkeling van zijn persoon wordt daardoor in alle opzichten tegen gehouden. Hij wordt iets geringers dan hij was, het nut dat hij kon doen aan zich zelf, aan zijn omgeving, aan zijn stad en land, wordt onmogelijk. Het besef tot iets geringers af te dalen, dan mogelijk en redelijk ware, zoo dat de meesten zijner verhoudingen en handelingen, bijna alle levens-onderdeelen, valsch worden, zal hem stééds zeer ter neder drukkend bij blijven. Daar-tegen-over ís hij met háar, de kleinste bizonderheden, de kleinste onderdeden van wier aanwezigheid hem met geluk áan doen. Door de oogen, door de ooren, door alle zintuigen vloeit het geluk bij hem binnen. De beste vermogens van zijn geest | |
[pagina 266]
| |
kunnen aanhoudend in werking zijn. Hij merkt op, hij ontleedt de eene groote kostbaarheid, die er in het leven is, hij bewóndert dag en nacht door.
Het is duidelijk, dat bij een mensch, die aldus van aard is, het eene tegen het andere kan opwegen. Het is mogelijk, dat de ontwikkeling van zijn eigen leven, van zijn lichaam en geest, die hij nu moet derven, hem niet zoo veel voldoening zoude hebben gegeven als nu de hooge bloei van het gemoeds- en zieleleven het doet. Dit geldt echter alleen voor zeer zelden voorkomende gevallen van ‘dwepende’ liefde van den eenen mensch tot den anderen. Het is duidelijk, dat in andere aangelegenheden zonder voorbehoud het verstand de richting moet aangeven, en niet het gevoel, indien beide met elkaar in strijd zijn. * * * In het voorjaar van 1892 woonde ik te Bergen-op-Zoom, en was overwerkt. Ik had de boeken van pastoor Kneipp gelezen en besloten de Kneipp-kuur te Cleve te gaan doen. Een Duitscher, Doctor Bergmann, had langeren tijd te Wörishofen in Beyeren, waar Kneipp zelf de practijk uitoefende, de ‘kuur’ bestudeerd. en zich nu met een eigen kleine Inrichting, - waarschijnlijk met de gedachte aan een toestrooming van cliënten uit Holland - te Cleve gevestigd. Ofschoon, voor zoo ver ik weet, deze vestiging in Holland niet nadrukkelijk en uitvoerig was bekend gemaakt, overtrof de uitkomst in hooge mate de verwachting van Dr. Bergmann. Te Cleve bevond zich op de vlakte boven de helling, waar tegen aan het stadje voor een deel is gebouwd, het oude slot der prinsen van Waldeck-Pyrmont, genaamd het Prinzenhof. De laatste toen levende bewoner had het slot verlaten om een villa in de wijk, geheeten de Tiergarten, beneden in de stad, te gaan bewonen. Men zag den Prins daar dagelijks in een break of kleineren jachtwagen uit rijden, terwijl drie of vier magnifique hazewinden of jachthonden om het rijtuig galoppeerden en dartelden. Maar het slot was dan nu geworden een Hôtel, bestuurd door den heer Cornely. Er waren zeer fraaie zalen en kamers, zeven- | |
[pagina 267]
| |
tiende- en achttiende-eeuwsch van architectuur, buitengewoon kwistig versierd met beeldhouwwerk. In dit Hôtel, dat alleen door Kurgäste van Dr. Bergmann bewoond werd, had ik mijn intrek genomen. Het was geheel bezet. Van de daar, in de paar maanden van mijn verblijf, ontmoette personen herinner ik mij een Van Lennep uit Hilversum, gewezen bewoner van Nederlandsch Oost-Indië, koninklijke gestalte, wiens geheele familie, bestaande uit zijne vrouw en een groot aantal kinderen tusschen acht en achttien jaar, om de zóo veel weken over kwam om het gezinshoofd te bezoeken en te zien of de koud-water-kuur goed deed aan de rheumatiek van den man en vader. De halve table d'hôte was dan ingenomen door de familie Van Lennep. Verder herinner ik mij een ook uit Indië afkomstig vrijgezel Blaauw, een echtpaar Terwindt uit Nijmegen, een mevrouw Ledeboer met een zoontje uit Den Haag, een mevrouw Enschedé met dochter uit Haarlem, en eene familie, met wie ik het meest geliëerd geraakte, namelijk de douairière Reepmaker, geboren Viruly, uit Rotterdam, met haar getrouwde kinderen, Kolff-Reepmaker en Roos-Reepmaker, deze laatsten met twee kleine dochtertjes, voorts een ongetrouwden zoon Maurits. In den vrijen-tijd, namelijk in de uren buiten de koudwateraanwendingen, de maaltijden, de rustpoozen over dag en het slapen des nachts, deden wij boodschappen in de stad en maakten wandelingen door de Linden-Allee en naar de uitspanning Freudenberg in het bosch. Tot ‘de kuur’ behoorde zonder schoenen te gaan. Dit gebeurde in verschillende graden. Sommigen liepen met kousen of sokken in sandalen, anderen met de bloote voeten in sandalen, weer anderen, de koenste, zonder kousen, sokken of sandalen. In een enkelen dag gewende men zich daar aan. Den derden dag reeds had zich een eeltlaag onder de voeten gevormd, die onverschrokken alle wegplekken blootsvoets deed betreden, men trad op puntige steentjes en op glasschreven met even veel genoegen als op dorre bladen, mos of gras. Enkele Kurgäste liepen blootsvoets, met den broek tot aan de knieën opgestroopt. Deze zede verdroot echter het groote te Cleve ‘liggende’ garnizoen, dat weldra begon requesten aan den Gemeenteraad te richten. Wij echter, handhaafden een zekere | |
[pagina 268]
| |
toeristen-bravoure. Een hoog geplaatst burger had ons uitgelegd, dat wij ‘de tweede stand’ van de stad waren. De eerste stand waren de militairen. Daarop volgden de badegäste. En daarná pas kwam de eigenlijke niet-militaire bevolking, hetzij deze van adel was, tot de millionnäre behoorde, of wel gezeten winkelier of ambachtsman was. Wij lieten ons dat geen twee keer zeggen, en vertegenwoordigden de militairen het principe der gekleedheid, wij, met onze losse hemdsboorden en bloote voeten, zoo niet kuiten, stelden daar het principe der ongekleedheid tegenover. In het bewustzijn wezens te zijn, waar de geheele stad van burgers, inzonderheid de winkeliers, prat op ging, wierpen wij het in het overmoedige en vertoonden op de wenteltrappen midden in sommige magazijnen, boven de hoofden der dames en heeren, onze ontblootte hoofden, handen en voeten, als dandys in het rustieke, die met deze onbeschroomde mode pronkten. Zoo vonden wij ook in de Uitspanning Freudenberg eens de toenmalige Amsterdamsche wethouders-familie Driessen-Groen, die uitmuntend door stemmigheid haar limonades genoot, en, eerst den vorigen dag te Cleve aangekomen en onbekend met de zeden, innerlijk ontzachlijk ontstelde, toen zij ons vlak langs haar tafeltje de à jour bewerkte trappetreden naar de bovenverdieping zag beklimmen. In het hôtel Prinzenhof woonde men nog bij, dat de hôtel-houder, om zijn gasten nu eens héerlijk te verrassen, een orchest in een orchestnis boven in de groote zomer-eetzaal had geïnstalleerd. Er waren nog al trompetters en hoorn-blazers bij. Bij het begin van den eersten maaltijd gedurende welken dit orchest, onaangekondigd, zich zoude laten hooren, had nog geen der aanzittenden het opgemerkt. Plotseling, na de soep, barst het orchest, als een veel-klankige donderbui boven de hoofden los. De verschrikking was algemeen, deed de vreemdste bewegingen maken, onbekenden elkaâr bij den arm grijpen, enkelen op-springen om te vluchten, en deed twee tegenover mij gezeten jeugdige dames, die te Cleve waren gekomen om van eene zenuwen-ongesteldheid, welke hoofdzakelijk uit een neiging tot schrikken bestond, te genezen, - in zwijm vallen.
Na ongeveer twee maanden in Hôtel Prinzenhof verbleven te hebben, had ik een groote kamer gehuurd, die door | |
[pagina 269]
| |
schotten in twee afzonderlijke vertrekken gesplitst kon worden, in de Linden-Allee, bij de Frau Wittwe Oberbürgermeister von Oberhausen. Deze familie bestond uit de moeder, een zeer statige dame, die de zuster van Goethe had kunnen zijn wat betreft de gelaatsvormen en den kapselvorm van het zilvergrijze haar daar boven, welke dien van 1810 in enkele deelen geleek. Deze groote rijzige dame woonde met drie dochters, van wie de jongste statig was, de middelste statiger, en de oudste de hoogste statigheid, die der moeder, zeer nabij kwam. Deze dames traden des ochtends na het eerste ontbijt, in lange gewaden van zwarte zijde, met sleepen, deels met witten, deels met zwarten kant versierd, aan het hek van den tuin vóor het huis, aan de Linden-Allee. Het was het uur, dat de cavalerie van het garnizoen voorbij kwam. Terwijl de dames hooge, delicaat gereserveerde, wuifgebaren maakten, met de hand als op zich zelve voldoende, met een bloem, of met een kanten zakdoekje, beäntwoordden, hoog van hun paarden, de kolonel en de andere officieren, die reden voor aan den stoet, de groeten met het prachtig gevormde Duitsche áan-slaan, terwijl een glimlach de gezond-kleurige en verzorgde, met grijze of bruine knevel versierde, aangezichten overtoog. |
|