| |
| |
| |
Notitie's bij het portret van Louis Couperus, geschilderd door Antoon van Welie door Fred. E.A. Batten.
In ‘De Kroniek’ van Alberts' het eerst, bij een artikel over het werk van Antoon van Welie viel mij dit portret op. Weinig had ik toen van Couperus gehoord. Ik geloof nu: men moet dit portret, eens ontmoet, voorgoed zich blijven herinneren. Later kwam ik 't in werkelijkheid tegen; het hing toen op een expozitie in een hoek van een zaal, bij Kleykamp hier. Er was weinig licht. Een dame kwam tijdens heur sight-seeing langs ons heen, lichtte vriendelijk iemand in: een prins. - Smaragd, saffier, en zulk een poze ook, niet waar? Zij stoorde ons; ik heb haar niet ingelicht. Ze is voorbij gegaan: een luid woord, dat viel in een zoo juist begonnen, tweezaam gesprek.
Want de cypres was gaan wuiven, buiten in de avondlucht. En de handen -, slanke planten, hadden zich open gevouwen tot een teedere teekening. Welk een verhaal, hoe ver avontuurschetsten zij voor mijn oogen, op een ritselend timbre van een stem? Een pas-des-fleurs, gedempt gedanst.
En is 't niet dit uur geweest, o mijn groote, lieve Vriend, dat ik U huiverend mijn liefde, al mijn eerbied beleed?
Ik heb een ruiker rozen, purperen, witte, naar U toegebracht. Later wist ik, dat ze beter Uw verlaten ruststeen konden sieren. De iepen en de coniferen negen daar diep voor mij, en een klein kind buiten schonk mij een bloem terug, een glimlach.
Camille Mauclair schreef bij dit portret een karakteristiek in
| |
| |
zijn boek over het werk van Antoon van Welie. (1924. Ed. Henri Laurens, Paris.)
- Le charmant portrait de Louis Couperus en habit de soirée, la boutonnière fleurie, définit l'esthète sceptique et raffiné, le causeur mordant et savoureux. La sûreté et le contentement de soi se lisent aussi bien sur cette figure rasée, au teint frais, à la calvitie distinguée, au regard brillant, à la moue tout ensemble amère et dédaigneuse, que dans la pose des mains baguées, soignées et précieuses comme tout le corps l'est de sa pose comfortable en un large fauteuil, entre des fleurs et des livres. Couperus jouit de la vie. - De telles images ne sont pas seulernent propres à contenter l'amateur d'art par la science du dessin et du coloris; le romancier, l'essayiste, le critique y trouveront de sûres déductions des caractères, et le physiologiste pourra les considérer comme des documents sur l'état organique et la qualité des réflexes nerveux.
Le ‘liseur des pensées’ pourra en faire état. La vie est ici pénétrée du dedans au dehors comme du dehors au dedans, avec une attention méticuleuse, une ténacité parfois corrosive comme la morsure de l'eauforte. L'idiosyncrasie est déduite d'une série de mensurations mentales avant que la main n'ait commencé de synthétiser sur le papier la série des mensurations physiques. De tels portraits sont ‘la somme’, de leurs modèles; à les bien examiner, on est renseigné à fond’.
Ik zoû willen zeggen: Mauclair vergist zich hier waar hij dit portret van Louis Couperus als de som verklaart van het model, als de compleet-gegevene ziel van den uitgebeelde. Want: ik houd vurig van dit werk; ik bemin er den stijl van, het wezen, dat hier is van een tartenden, een ondeerbaren trots, van een gracieuse grandezza, een laatdunkende princelijkheid - zònder weerga. Antoon van Welie beeldde hier bovenàl: het wezen van diepe distinctie. De ‘smart’, de élégance van den geboren aristocraat. Den wereldling, wellevend causeur, luisterend hoofsch naar een conversatie, fonkelend door hem ingeleid en onderhouden. Niet den mensch, den volledigen eenvoudiger mensch, die hij toch was! Niet de trekken, mij oneindig meer dierbaar dan grandezza, gratie en superbe richesse; de poze verhinderde dat wellicht; de blik, te koel en hoog, sloot althans veel daarvan
| |
| |
uit; men zoû licht zeggen: alles, - geen voltooide synthese dus, hetgeen hier beteekenen moet, dat van deze princelijke verschijning de beminnelijkste menschelijkheid verzwegen bleef, het eenvoudigmenschelijke onkenbaar werd en van den rijkdom zijner natuur slechts de schatkamer der gulden grandezza hier open-brak. Ik mis er daarom den weemoed in, die als een schemer lag over zijn oogen, en andere moeheid gaf aan zijn mond; ik mis er die wezenstrek in, zeer duidelijk, die nostalgie van de dichterlijke natuur, van den droomenden vagebond.
Ik mis er in, wanneer ik maar even schertsend zijn stem hoor in 't zelfbelijdend proza: de ironie, die toch een veldbloem moet zijn geweest - een frissche gardenia minstens in de buttonhole - een veldbloem in het donker vertrek zijner neerslachtigheid of een tintelende stem van zelfspot en openheid. Maar vooral is er 't gemis duidelijk, van: den eenvoud. Dat moest, voor wie hem liefhebben, 't diepste tekort hier zijn; en 't kon niet anders: voor dezen zetel hield, te schuchter, de eenvoud zich terug; te teedere hoorige.
Een eenvoudige - de hemelgoden zullen 't diep beamen; want dat was hij toch: eenvoudig. Die met Brinio zich zoo ravottend bezig hield in de Geldersche alleeën - schreed ginds de Dood 't tuinhek niet in, ongezien? - en die een vriend kreeg in De Steeg, een havelooze, die hoog op de fruitkar, met eerbied van zijn goedheid en zijn te vroege, heengaan spreekt.
Een eenvoudige; want het heldere besef breekt door, óók hier, hoe die hoogmoed een voorwendsel, en de grandezza een houding moest zijn in een wereld, die op 't nuchtere iederendaagsche voorloopig blijft ingesteld.
Wij wèten nu, - nu hij dood is, en niet meer reê voor onze liefde en vergiffenis, - hoe rusteloos die strijd moet zijn geweest, die een teedere ontvankelijkheid aanbond met de horreur en den hoon van 't alledaagsche, welke hij ontweek en verzweeg - en die hij nochtans zoo dikwijls ontmoeten moest.
‘Hij was vooral een mensch van den avond, van de luchters en het élegant gesprek. - Verrukkelijk kon hij vertellen; vooral als hij wist dat men luisterde, dat 't goed was besteed. - Het was eigenaardig te zien, hoe hij heimelijk aftrok als men zijn
| |
| |
prezentie vergat: zijn handen vouwden zich dan trillend inéén, zijn gelaat kreeg iets dofs, alsof er iets in hem doofde, alsof hij terugging in een eenzame schelp. Maar als hij op dreef was, werd hij één en al aanbiddelijke beweging, zijn handen - heel slank en wit, punctueerden de woorden, manupuleerden het verhaal voor zich uit. Zij schrompelden inéén, als zij een beetje vergeten werden of als een mensch onaangenaam was aan hun luchtige passen. Dan zweeg ook de stem onmiddellijk, veerde niet meer op.
Hij poseerde 's avonds voor mij, Couperus. In die stoel daar: 't brocaat was toen anders. Het atelier boven is nu ook veranderd; de prachtige fries, die hij zoo mooi vond, bestaat niet meer. Hij vond 't hier heerlijk, omdat hij zich op die eigenaardige wijze “thuis” voelde: zijn oogen konden gaan van 't een naar 't andere, zonder dat hij zich kneusde aan 't leelijke; het oude, dat ik hier heb, 't plafond, de paneelen aan de wanden hadden zijn liefde, de atmosfeer, 't gedempte licht van gesloten kamers vond hij hier terug, en 't behaagde hem zeer. Hij kwam dan 's avonds, ging dan zitten voor me; ik schetste. - Hij vertelde me van zijn reizen, de vreemde en vele avonturen die hij had beleefd; zoo eens van den monnik, die één oogenblik wereldsch was, en later terugkeerde naar de heilige geuren van 't klooster. En al sprekende, bewogen zijn handen zich als waaiers voortdurend, ze versierden 't verhaal. Ik heb ze toen in den ruststand geteekend: als een toegeklapte waaier. Als hij zoo bezig was, was hij altijd zeer echt; zeker, half ónecht, en in die onechtheid tóch volstrekt natuurlijk, een onafgebroken, zuiver geheel. Ik heb dat altijd zoo gevoeld; hij had niet anders kùnnen zijn. Zoo heb ik eens in Smyrna, diep in den avond, op een boot een ouden man op een harp hooren tokkelen; ik vond de muziek leelijk, die hij brokkelend in de lucht zond, in 't geweldige azuur van den avond. Maar opèèns voelde ik, dat dit alles práchtig was en heel echt, heel zuiver: die man daar in zijn afgeknaagde kleeren, met zijn verlept gelaat en zijn oude harp, zij hoorden toe aan deze stilte, aan dezen prachtigen avond, waarin zijn muziek 't melancholiek geluid was.
Zóó was Couperus: men moest even wennen aan zijn stem, het was in het heerlijk geheel van zijn wezen in 't begin een
| |
| |
stipje, dat hinderde. Zoo was 't ook als hij voorlas; in 't begin sloot ik de oogen, en toen was 't me hoe stem en inhoud één werden, hoe die stem, alleen diè stem zich had kunnen leenen aan 't gedragen proza en 't verteld, élegant avontuur.
Het luisteren werd een genot, men werd er nooit moê van. Sarah Bernhardt, die juist een direct meêsleepende stem bezat, hief dikwijls met haar stem een stuk op tot een schoonheid, die 't anders had moeten missen.
Het was in den winter van 1916, meen ik, dat Couperus voor mij poseerde; hij soupeerde dan na afloop bij mij, bleef een heelen avond. Mevrouw Couperus kwam dan ook, Dr. Bredius was er ook een enkele maal.
Couperus was verrukt over 't portret; hier in Holland heeft het nooit die waardeering gehad, maar dat hoeft ook niet. In Duitschland daarentegen werd het zeer geprezen en in een boek gereproduceerd; men vond er den schrijver in van het werk dat daar toen veel werd gelezen. Ik geloof, dat ik van Couperus houd, hem bewonder, omdat hij in het superbe verleden, in dat heidendom van Rome en Hellas - in “De Berg van Licht” bijv. - nooit de menschelijkheid terugdrong, en in deernis zich boog over de getroffen menschen in die wereld. En vooral bewonder ik hem, omdat hij, gecivilizeerd als hij was, dezen afschuwelijken tijd zoo diep minachtte, als ik, en er in zijn werk aan ontkwam. Dagelijks dank ik God voor de Schoonheid, die Hij mij telkens te genieten geeft; Couperus eerediende de Goden, die hem in staat stelden zich aan de Lethe der droomen voortdurend te drenken. Het zou hem een vagevuur zijn geweest hier buiten deze veilige vergetelheid.’
Den Schilder heb ik aangehoord, den Schilder van dit voortreffelijk portret, diep vanuit de omhelzing van den zetel, die de zetel was eens van Couperus hier. Anders nu was deze stoel gedrapeerd; 't oude brocaat, waarvan hij sprak, werd lang vervangen, en de kamer was een andere kamer dan die, waar hij van zijn zitplaats eenmaal een vorstelijk gestoelte had gemaakt.
Ik heb den lenigen, donkeren boog der leuning gestreeld als een jonkvrouw beminde vingeren mijm'rend streelt.
Belangrijk is in den 3en bundel ‘Proza’ te lezen, welken indruk dit portret maakte op Couperus zelf, die er voor pozeerde. Be- | |
| |
langrijk, omdat er een klank in hoorbaar is van teleurstelling - hoe hoofsch-beschroomd hier ook beleden - een teleurstelling, als men bij dit werk van Van Welie ervaren moet bijwijlen, zoo men het oeuvre van Couperus, in zijne meest-zuivere hoedanigheden van eenvoud en teederheid, las en genoot, zóó als men het lezen moet en genieten. Die teleurstelling - in 't vuur der liefde toch! - was ook soms de mijne. Couperus over Antoon van Welie en het portret, dat deze van hem schilderde:
- ‘En wat tevens in hem treft is, dat bij deze kwaliteiten, hij zoo modest is in zijn portret niet te willen geven de geheele ziel van wie hij schildert, maar meer “het moment”, dat hem getroffen heeft. In de portretten der oude meesters - Titiaan, Van Dijck, Velasquez - zullen ons treffen sòms de geheele ziel, maar ook dikwijls het “moment” der ziel, het vluchtige oogenblik, de momenteele zielstoestand, de voorbij-gaande emotie: de glimlach, de weemoed, de stemming, die niet langer dan enkele seconden duurt.
In 't portret, dat Antoon van Welie van mij maakte, heeft de schilder-psycholoog getroffen zulk een “moment”. En ik ben er hem dankbaar voor. Want hij wist te grijpen in zijn “moment” het oogenblik, dat ik mij triomfant, zelftevreden gevoel om mijn arbeid. Hij gaf niet tevens de honderd andere “momenten”, de momenten, o véél talrijker dan dat eene van triomf en zelftevredenheid. De melancholieke momenten van zelfòntevredenheid, van neêrslachtigheid, om die zèlfden arbeid. Neen, hij gaf het zoo zeldzaam triomfeerende “moment”, het oogenblik van trots en hoogmoed, dat, zoo het nimmer ware, de melancholie zoû laten eindeloos voortduren terwijl het nù de troost kan zijn, die ons òpveert, op nieuw moed inspreekt, op nieuw kràcht geeft weêr aan het werk te gaan....
Dit oogenblik, Van Welie, greept ge, begreept ge en hoe vluchtig het ook meestal is, wist ge in kleur, lijn, in plastische stemming te vervatten. Ge hebt er mij den troost in gegeven voor de honderd andere “momenten” van weemoed, van twijfel, van zelfvertwijfeling. Als ik dit oogenblik van troostelijk zelfbewustzijn aanzie, kan ik, in een neêrslachtig oogenblik, denken: zóó voel ik mij toch ook wel eens, en ik zal voortgaan - vooral mijzelven - te bewijzen, dat ik recht heb mij zelven zoo wel eens te voelen.
| |
| |
Vriend, méér dan de kristallizatie van dat “moment” gaaft ge mij in mijn portret nog iets anders: een tweelingbroeder. Een tweelingbroeder, krachtiger dan ik zelve ben.... Een tweelingbroeder, die mij op zal beuren in de dagen der zwakte. Een tweelingbroeder, die mij in die dagen zeggen zal: wanhoop niet, spiegel je weêr in mijn even trotschen glimlach, die toch niet anders is dan de weêrschijn van je eigenen glimlach en denk niet, dat je zwak bent, want mijn kracht is toch de weêrschijn van je eigen kracht, o mijn oùdere tweelingbroeder, ook al was die kracht, die zoo trotschelijk glimlacht, niet meer dan.... een “moment”, dat de schilder-psycholoog heeft kunnen grijpen in den weêrschijn der avondschijnsels van lampen, spelend over de mooie dingen, die je lief zijn: het oude brokaat van een stoel, het oude brons van een beeld, terwijl buiten de Zuidelijke nacht blauwt en een lieflingsboom, de cypres, zich als in een droom af lijnt in vage atmosferen der Zuidelijke jaren, die voorbij zijn....’
Gaf Antoon van Welie niet het portret, zooals een ieder van dezen Mensch zoû wenschen, dat geschilderd was, hij gaf ons althans - en de toekomst daarmeê een onvergelijkelijk tijdsdocument - het voortreffelijk beeld zijner wereldsche verschijning. Die van den prachtlievenden, voornamen gast in 't avondlijk gezelschap, die van den beminnaar eener cultuur. Zoo ooit elders, dan vond hier de toenaam, die Dr. Walch den schrijver eenmaal gaf, beeld en bedoeling: ‘Il Magnifico’; hier was ‘Luigi Il Magnifico’ model.
Passeeren wij de litho van Jan Veth (1892), die een salonsatyr modelleerde, het crayon van Annie de Meester (1915), die - het woord is van Plasschaert - een ram in den kunstenaar zag, en het vluchtig conté van Bernand van Vlijmen voor de ‘Groene’ (1923), dan waren tot heden (en voorgoed?) Haverman en Antoon van Welie de eenigen, wien 't nageslacht te danken zal hebben voor 't plastisch beeld der eigenaardige verschijning, die in Louis Couperus heenging voorgoed.
Den Haag, Juni 1931.
|
|