| |
| |
| |
De weg terug
Het tweede boek van Erich Maria Remarque door Ernst Groenevelt.
Een zoo opzienbarend succes-boek als ‘Im Westen nichts Neues’ kon niet ontkomen aan de aanvallende critiek van matelooze vaderlanders, die zich door zoo een anti-oorlogsboek in hun krijgskundige wiek geschoten voelden. En nog zeer onlangs heeft in ‘Stemmen des Tijds’ een artikel gestaan van Dr. J. Veldkamp, om met zooveel klem als mogelijk was, de waarheid van ‘Im Westen nichts Neues’ te ontzenuwen.
Hij! had nog net bijtijds ontdekt, dat er een uitgave bestaat van origineele brieven van frontsoldaten aan hun ouders en aan de hand van citaten uit die brieven wilde Dr. Veldkamp nu aantoonen, dat Remarque op zijn zachtst gesproken, hoogst eenzijdig te werk is gegaan.
Remarque zelf heeft nooit met één woord zich tegen die en dergelijke aanvallen verdedigd. Hij had een andere taak dan die ‘helden-vereerders’ te woord te staan. En die taak heeft hij thans volbracht. Zijn tweede boek: ‘De Weg terug’ is geen verdediging, het is de bevestiging van zijn eerste boek.
Dit boek lezen, is aan zichzelf ervaren, dat Remarque gelijk heeft gehad. Hier speelt de fantasie geen mooie of interessante rol. Als Remarque met ‘Im Westen nichts Neues’ ons maar wat tendentieus had wijs gemaakt, zou dit tweede boek een romannetje geworden zijn. Een roman van lief en leed. ‘De Weg terug’ is geen roman. Dit is de tragiek van de werkelijkheid, onopgesmukt, angstig-nuchter en aangrijpend eenvoudig.
Dit boek is oneindig tragischer dan ‘Im Westen nichts Neues’,
| |
| |
want het heeft de ellende van den oorlog tot tragiek verdiept. Het is veel rustiger en veel inniger, dit werk, want het is aan allen uiterlijken angst vreemd. Dit boek is: het bedrog van den oorlog, de leugen van het heldendom en de vloek van het front.
De achtergrond van dit boek is de tragiek van het ontwend zijn aan het leven. Het is een doolhof naar een oude wereld-orde; een kloppen op de deur van het hart der jeugd, het is de ontdekking van zich zelf als een vreemdeling in het Jeruzalem van een, in niets veranderde, wereld.
Op iedere bladzijde staat de tragiek te lezen van een verloren strijd en een verloren jeugd en een verloren leven. Op iedere bladzij spreekt de wanhoop en de haat en in schier iedere regel staat het heimwee opgeschreven.
De oorlog neemt een einde. Nog zijn de soldaten aan het front en Remarque geeft eigenlijk het voorspel tot den terugkeer, wanneer hij de stilte aan het front beschrijft:
‘Geen mitrailleurs meer, geen schoten, geen ontploffingen; geen fluiten van granaten, niets, absoluut niets meer, geen schot, geen kreet. Het is eenvoudig stil, totaal stil.
Wij kijken elkander aan, wij kunnen het niet begrijpen. Het is voor den eersten keer sedert wij in den oorlog zijn, zoo stil. Wij snuffelen onrustig, om te weten te komen, wat het heeft te beteekenen. Is er gas op komst? Maar de wind staat slecht, het zou er door afdrijven. Komt er een aanval? Maar dan zou hij door de stilte immers te vroeg worden verraden. Wat is er dan toch aan de hand? De granaat in mijn hand is nat, zoo zweet ik van opwinding. Het is alsof onze zenuwen zullen scheuren. Vijf minuten. Tien minuten. “Nu al een kwartier”, roept Laher. Zijn stem klinkt hol in den mist, als uit een graf. En nog altijd gebeurt er niets, geen aanval, geen eensklaps donker wordende, springende schaduwen.
Onze vuisten ontsluiten zich en ballen zich weer vaster. Dat is niet meer uit te houden! Wij zijn zoo aan het lawaai van het front gewend, dat wij het gevoel hebben, thans, nu het eensklaps niet meer op ons drukt, te moeten barsten, of als ballons de hoogte in te gaan.
| |
| |
“Wacht, straks is het nog vrede,” zegt Willy plotseling en dat slaat in als een bom.
De gezichten worden ontspannen, de bewegingen doelloos en onzeker. Vrede? Wij kijken elkander ongeloovig aan. Vrede? Ik laat mijn handgranaat vallen. Vrede? Ludwig gaat langzaam weer op zijn tentzeil liggen. Vrede? Bethke heeft een uitdrukking in zijn oogen, alsof zijn gezicht zoo dadelijk in stukken zal springen. Vrede? Wessling staat zoo onbewegelijk als een boom en als hij zijn gezicht afwendt en zich naar ons toekeert, ziet hij eruit, alsof hij direct door wil loopen naar huis.
Opeens, wij hebben het nauwelijks bemerkt, in de verwarring onzer opwinding, is de stilte ten einde, dof dreunen weer de kanonschoten en als het gehamer van een specht klinkt ook reeds van verre een mitrailleur. Wij worden kalm en zijn bijna verheugd, de bekende, oude geluiden van den dood weer te hooren.’
Remarque heeft in dit fragment de oorlog aan het front tot een stuk natuur gemaakt, waar straks de soldaat, terug in zijn stad, niet meer aan ontkomen kan. Dit is de sleutel tot alle verdere ellende.
‘Wij worden kalm en zijn bijna verheugd, de bekende geluiden van den dood weer te hooren’.
En als de weg terug dan eindelijk aanvaard kan worden en Remarque - die ook dit boek natuurlijk in de eerste persoon schrijft - achterblijvers ziet, die nog moeten sterven, dan breekt toch de Mensch met zijn gelukzalig egoistisch Ik in hem door, wanneer hij schrijft:
‘Ik schrik op en kijk om, ginds achter ons liggen mijn kameraden nu op hun draagbaren en roepen nog steeds. Het is vrede en zij moeten niettemin sterven. Doch ik beef van vreugde en schaam mij niet. Vreemd is dat.’
Zie: dit is de taal van een eerlijk mensch, die niets te ver- | |
| |
bloemen heeft en dus ook niets erger of mooier maakt dan het is:
‘Misschien is het alleen daarom steeds weer oorlog, omdat de een nooit geheel kan voelen wat de ander lijdt’.
De verhoudingen hebben zich gewijzigd en het zijn slag op slag in dit boek juist die veranderingen die de ellende en het verschil der mentaliteiten accentueeren.
Remarque is thuis.
‘Weet je, dat Mr. Pleister van het districtsbestuur is gestorven?’ vraagt mijn vader.
Ik schud het hoofd. ‘Wanneer?’
‘In Juli, - omstreeks den twintigsten -’
Het water op de kachel zingt. Ik speel met de franje van het tafelkleed. Zoo, in Juli, denk ik, in Juli - toen hebben wij in de laatste vijf dagen zesendertig man verloren. Maar ik ken nauwelijks van drie nog den naam, zooveel kwamen er later nog bij. ‘Wat had hij?’ vraag ik, een beetje slaperig door de ongewone warmte van de kamer, ‘granaatscherf of geweerschot?’
‘Maar Ernst,’ antwoordt mijn vader verbaasd, ‘hij was toch heelemaal geen soldaat! Longontsteking heeft hij gehad.’
‘Och ja, dat is waar ook,’ zeg ik en ga recht op mijn stoel zitten, ‘zulke dingen zijn er ook nog’.
Zoo'n klein fragmentje is te meer treffend, omdat het er zoo schijnbaar doelloos tusschendoor loopt. Het spreekt een ontzettende taal.
En daar tegenover de ouders, die vreemd staan jegens de ervaringen van hun kind. Mevrouw Homeyer, die haar beklag doet, omdat haar zoon de 4 paar kousen, die ze meegaf, toen hij laatst van verlof terugging, heelemaal versleten terugbrengt. Het was echte wol. ‘Jullie hebben in den oorlog toch zeker wel één maal in de week tijd gehad, om vlug een paar schoone kousen aan te trekken.’ Wij lachen erom bij het lezen. Deze moeder lacht niet. En Ernst lacht ook niet als hij den eersten avond thuis slapen gaat:
‘Werktuigelijk strek ik mij uit en wil de dekens over mij heen trekken. Maar plotseling ga ik weer rechtop zitten, want ik
| |
| |
heb geheel vergeten, mij uit te kleeden. In het veld sliepen wij immers nooit anders dan met al onze kleeren aan. Langzaam ontdoe ik mij van mijn uniform en zet mijn laarzen in den hoek. Wanneer ik dat doe, zie ik, dat aan het voeteneinde van het ledikant een nachthemd hangt. Dat ken ik nauwelijks nog. Ik trek het aan. En eenklaps, terwijl ik, naakt en huiverend, het over over mijn hoofd trek, overweldigt mij een gevoel, ik betast de dekens en woel mij in de kussens, ik druk mij tegen hen aan en pers mij er in, in de kussens, in den slaap en in het leven terug, en ik weet slechts dit eene en niet anders: ik ben hier - ja, ik besta!’
Ik schrijf dit over, omdat het zoo scherp reflecteert op onze dwaze veronderstellingen en omdat het zoo eenvoudig de waarheid is.
Mevrouw Homeyer jammert om een haan die haar zoon Willy den nek omgedraaid heeft. Hij klopt zijn moeder op den rug. Dat hebben we in het veld geleerd. Gebroken kreunt de moeder: ‘De haan van den melkboer’ en zinkt op een stoel neer.
Toen Willy naar het front moest, klopte de moeder hem op den schouder. ‘Dag jongen’. Nu het de haan van den melkboer betreft, kreunt ze: ‘O God, hoe heb je dat kunnen doen.’
Aangrijpender is de tragiek tusschen de moeder en het kind en waar Remarque dat beelden gaat, heeft hij niet veel woorden noodig. En juist daarom geloof ik zoo zeer in het kunstenaarsschap van dezen schrijver.
‘Voor mij staat de oude vrouw met haar angstig zorgelijk gezicht, thans begrijp ik waarom ik voor dit tengere vrouwtje anders ben dan alle soldaten ter wereld: Ik ben haar kind.
En nu zit ik hier voor mijn moeder en zij schreit bijna, omdat zij niet kan begrijpen, dat ik zoo ruw ben geworden.’
‘Ernst,’ zegt. zij zacht, ‘ik heb het je al eerder willen zeggen, je bent erg veranderd.’
Zij blijft in haar hoekje zitten, een kleine gedaante in de schemering en ik gevoel in een zonderlinge weekheid hoe eensklaps de rollen verwisseld zijn: Nu is zij een kind geworden.’
| |
| |
Zie: dit zijn ontroeringen die buiten alle litteratuur liggen, dit is de ervaring aan de ziel van den Nieuwen Mensch. Pijnlijk, schreinend, maar zóó wezenlijk, dat er geen woord meer aan toe te voegen is. Dit boek doet pijn aan het hart van de wereld. Karl, een groot boekenliefhebber, verkoopt zijn heelen boekenschat om een handeltje te kunnen beginnen in gesmokkelden drank.
‘Hij maakt bundels van zijn boeken. Ik denk eraan, dat hij vroeger liever niet zou hebben gegeten, dan er één van te verkoopen. “Wat trekken jullie voor gezichten,” spot hij, “practisch moet men zijn. De oude ballast over boord en een nieuw leven beginnen.”
Ziedaar: het intellect, dat zijn offer betaalt aan den oorlog. Nieuwe verhoudingen in één pennenstreek.
Nieuwe verhoudingen. Lees die slotscène, waar deze soldaten weer terug in de banken zijn om een bespoedigd examen te kunnen doen.
“Onze leeraar in het Duitsch, Hollermann, komt binnen en doet eerst het noodzakelijkste af: hij geeft ons de dingen terug, die hier nog van vroeger van ons werden bewaard. Dat had zeker reeds langen tijd als een pak op zijn hart van ordelievend schoolmeester gelegen. Hij sluit de klassekast open en neemt de dingen eruit; teekenstandaards, teekenborden en vooral de dikke pakken blauwe schriften, - opstellen, dictaten, proefwerk. Een hooge stapel hoopt zich links van hem op zijn lessenaar op. De namen worden afgeroepen, wij antwoorden en nemen de schriften in ontvangst. Willy werpt ze ons toe, zoodat de vloeibladen in het rond vliegen.
“Breyer”. - Present -”.
“Brücker”. - “Present -”.
“Detlefs”. -
Stilte. “Dood”, roept Willy.
Detlefs, klein, blond, kromme beenen, eenmaal blijven zitten. Korporaal, gesneuveld in 1917 bij den Kemmelberg. Het cahier verhuist naar den rechterkant van den lessenaar.
| |
| |
“Dirker”, - “Dood -”.
“Dierksman”. - “Dood -”.
Dierksman, een boerenzoon, groot skatspeler, slecht zanger, gesneuveld bij Yperen. Het schrift gaat naar rechts.
“Eggers”. -
“Is er nog niet”, roept Willy. Ludwig vult aan:
“sSchot in de long, ligt in het reserve-hospitaal in Dortmund, gaat vandaar voor drie maanden naar Lippspringen.”
“Friederichs”. - “Present”.
“Giesecke”. - Vermist.’
‘Niet waar,’ antwoordt Westerholt.
‘Hij is toch als vermist opgegeven,’ zegt Reinersmann.
‘Dat wel,’ antwoordt Westerholt, ‘maar hij is sinds drie weken in het krankzinnigengesticht hier. Ik heb hem zelf gezien’.
‘Gehring I’. - ‘Dood’.
Gehring I; nummer een van de klas, schreef gedichten, gaf privé-les, kocht voor het geld boeken, gesneuveld bij Soissons, tezamen met zijn broer.
‘Gehring II’, mompelt de leeraar slechts en legt het schrift uit eigen beweging bij de andere rechts.
‘Schreef werkelijk goede opstellen,’ zegt hij peinzend en bladert nog eens in het schrift van Gehring I.
Nog menig schrift gaat naar rechts en wanneer alles is afgeroepen, ligt er een dik pak achtergelaten werk. Besluiteloos kijkt de leeraar er naar. Zijn gevoel voor orde komt zeker in opstand, want hij weet niet, wat hij ermee moet beginnen. Tenslotte vindt hij een uitweg. De schriften kunnen aan de ouders der dooden worden gezonden.
Doch Willy is het daarmee niet eens. ‘Denkt U, dat die ouders er blij mee zullen zijn, als zij zoo'n cahier vol met onvoldoende en “even voldoende” zien?’ vraagt hij. ‘Doet U dat liever niet!’
Hollerman kijkt hem met groote oogen aan. ‘Maar wat moet ik er anders mee doen?’
‘Laten liggen’, zegt Albert.
Hollerman is bijna verontwaardigd. ‘Maar dat gaat toch in geen geval, Trosske, deze schriften behooren toch niet aan de school toe, men kan ze toch niet eenvoudig laten liggen.’
| |
| |
‘O God, wat een gezeur,’ kreunt Willy en strijkt met zijn handen door zijn haren. ‘Geeft U ze dan maar aan ons, wij zullen er wel voor zorgen.’ Aarzelend deelt Hollerman de schriften uit. ‘Maar -’ zegt hij angstig want het is immers vreemd eigendom.
‘Ja, ja’, antwoordt Willy, ‘alles wat U maar wilt, keurig in orde, gefrankeerd, met begeleidenden brief stelt U maar gerust! Er moet orde zijn al doet het ook pijn!’ Hij geeft ons een knipoogje en wijst op zijn voorhoofd.
En telkens opnieuw schuift de schrijver een beeld voor de tooverlantaarn van de veranderde wereld.
In een programma vindt hij advertenties. Een banketbakker beveelt daarin bommen en granaten van chocolade aan, geheel verpakt om naar de loopgraven te zenden. Een Saksische firma offereert vouwbeenen van granaatscherven.
Is het dan zoo een wonder dat deze jeugd - uit den oorlog terug - het evenwicht mist?
Daar is het meisje van vroeger, dat Ernst weer ontmoet.
‘Ik sla haar verbaasd gade, zoo is zij veranderd. Heeft mijn geheugen mij misschien ook hier bedrogen? Heeft de herinnering gewoekerd en gewoekerd totdat de werkelijkheid er geheel onder schuil is gegaan?’
De kern van dit boek vindt ge op deze bladzijde:
‘Ik heb overal rondgeloopen, ik heb aan alle deuren mijner jeugd geklopt en wilde weer naar binnen, ik dacht, dat zij mij weer moest opnemen omdat ik toch nog jong ben en zoo graag had willen vergeten - maar mijn jeugd ontsnapte mij als een fata morgana, zij brak onhoorbaar in stukken.
De tijd staat ertusschen als een breede kloof, ik kan niet terug en er is niets anders meer, ik moet voorwaarts, marcheeren, ergens heen, het doet er niet toe waar - want een doel heb ik nog niet.
Onze toekomst is dood, want de jeugd is dood, die haar droeg. Wij zijn nog slechts overgebleven restanten.
| |
| |
Daar is ook de tragiek van het verloren huwelijksgeluk. En Remarque heeft met een uiterste soberheid ons die ellende, die onpeilbare smart geheeld.
‘Bethke komt thuis, zijn zwikkie op zijn nek, een zak met goede levensmiddelen bij zich, koffie, chocolade, zelfs zijde voor een geheele japon.
Hij wil heel zacht komen om zijn vrouw te verrassen, maar de hond blaft alsof hij gek was en trekt zijn hok bijna omver en dan kan hij zich niet meer inhouden, hij snelt voort langs den weg tusschen de appelboomen, - zijn eigen weg, zijn eigen boomen, zijn eigen huis, zijn eigen vrouw, - zijn hart klopt hem als een smidshamer boven in de keel, de deur open, ademhalen zoo diep, zoo diep, naar binnen - “Marie -”. Hij ziet haar, zijn blik heeft haar dadelijk omvat, hij voelt zich erdoor overstroomd, de schemering, zijn tehuis, de tikkende klok, de de tafel, de groote leunstoel, zijn vrouw - hij wil op haar toegaan. Maar zij wijkt achteruit en staart hem aan alsof hij een geest was.
Hij begrijpt er niets van. “Ben je zoo geschrokken?” vraagt hij lachend.
“Ja,” zegt zij angstig.
“Dat zal wel overgaan, Marie,” antwoordt hij, sidderend van opwinding. Nu hij in de kamer is, trilt alles aan hem. Het is ook veel te lang geleden.
“Ik wist niet, dat je nu al kwam, Adolf,” zegt zijn vrouw. Zij is achteruit geloopen naar de kast en kijkt hem met groote oogen aan. Iets kils grijpt hem een oogeniblik aan en drukt zijn longen dicht. “Ben je heelemaal niet blij?” vraagt hij onbeholpen.
“O, jawel, Adolf -”
“Is er dan iets gebeurd?” vraagt hij verder en heeft nog altijd zijn heele boeltje in zijn handen.
Dan begint zij ook te huilen, zij ligt met haar hoofd op tafel, waarom zou hij het ook niet dadelijk hooren, de anderen zullen het hem toch wel vertellen, zij heeft met iemand iets gehad, het heeft haar overvallen, zij wilde heelemaal niet en heeft steeds alleen aan hem gedacht; en nu kon hij haar, wat haar betrof, doodslaan.
| |
| |
Adolf staat en staat daar maar en bemerkt tenslotte dat hij zijn zwikkie nog steeds op zijn rug heeft. Hij gespt zijn ransel los, hij pakt uit, hij siddert, hij denkt voortdurend: dat kan toch niet waar zijn - en pakt verder uit, nu niet kalm nadenken, de zijde ritselt in zijn handen, hij houdt haar omhoog, “dat wilde ik voor je meebrengen,” en denkt voortdurend - het kan toch niet waar zijn, dat kan toch niet -.
Hulpeloos houdt hij de roode zijde omhoog en nog steeds is niets van dat alles tot hem doorgedrongen.
Zij schreit echter en wil nergens van weten. Hij gaat zitten en heeft eensklaps vreeselijken honger. Er staan appels van de boomen buiten, mooie, vroegrijpe appels, die hij neemt en opeet, want hij moet iets doen. Dan zinken zijn handen echter slap neer en hij begrijpt het. Een razende woede kookt in hem op, hij wil iets stukslaan en loopt naar buiten om den kerel te zoeken.’
En dit drama ontwikkelt zich zoo innig, zoo invretend diep, dat hier alle gedachte aan een romannetje verloren gaat achter de ontzetting der werkelijkheid.
De echtheid van dit boek spreekt ook uit den humor. Want ook dit is een wapen in de hand van den schrijver. De smokkelhistorie aan het grensstation, de ontmoeting van vroegere kameraden van het front, in een zaal, waar alles ook aan elkaar ontwend blijkt te zijn, de drinkpartij met een dorpsche Burgemeester en Wethouder, telkens breken dergelijke scènes de geweldige beklemming en de te groote spanning.
Maar de ernst van dit boek wordt geaccentueerd door die nieuwe solidariteit, die nieuwe geesteshouding van een te vroeg aan de jeugd onttrokken menschheid. Er is een nieuwe mensch. Er is ook een nieuwe zedelijkheid en een nieuw recht. En daar staat de wereld nog vreemd en afwijzend tegenover. Daaruit groeit het voortdurend conflict en daaruit zal ook te eeniger tijd een nieuwe maatschappij ontstaan.
‘Wij wanhoopten toen wij zagen, dat de stroom van onze gemeenschap, de wil van het uiterst eenvoudige, op de grens van den dood herwonnen leven, de vormen van halve waarheid
| |
| |
en zelfzuchtigheid, die zichzelf hadden overleefd, niet wegvaagde en zich nieuwe oevers zocht, maar inplaats daarvan wegsijpelde in de vennen der vergetelheid, afgeleid werd in de moerassen der frases, wegdruppelde in de slooten der omstandigheden, der zorgen en der beroepen. Thans weet ik, dat alles in het leven misschien slechts een voorbereiding is, afgezonderde werkzaamheid, in vele cellen, in vele kanalen, ieder voor zich - en zooals de cellen en kanalen van een boom het omhoogdringende sap slechts behoeven op te nemen en verder te leiden, zoo zal ook uit ons werk wel eenmaal ruischend, door de zon beschenen gebladerte ontstaan, een hooge kruin en vrijheid. Ik wil er een begin mee maken.’
Tenslotte: dit boek leeft, omdat het van een zoo hevig naar het leven verlangende levende is. Wie dit niet begrijpt, heeft den oorlog niet begrepen. En wie dit niet ondergaat, die is nooit vrij geweest van het land der zoete tevredenheid.
Dit boek is: een weg terug. Waarnaar toe? Het antwoord ligt in het heden.
|
|